Hanneke Bot
De korte aankondiging van dit boek (Afghaanse vluchtelinge die beschrijft hoe ze, met veel moeite, haar trauma’s overwint) wekte mijn belangstelling. Ik was benieuwd wat haar had geholpen, juist omdat vluchtelingen vaak afhaken in de ggz-zorg en dan uit beeld verdwijnen (zie bijvoorbeeld Knipscheer, 2020). Banai blijkt uitgebreid hulp te hebben gezocht in de ggz en is daar ook langdurig behandeld. Dit heeft helaas niet tot een goede uitkomst geleid. Banai diende zelfs een klacht in tegen haar behandelaars en die werd ook deels gegrond verklaard. Haar overwinning behaalde ze met het schrijven van dit boek. Haar zoektocht door de ggz en haar boek geven aanknopingspunten voor wat beter zou kunnen in de ggz-zorg aan vluchtelingen.
Het boek Demonen overwonnen bestaat uit twee lange delen, geflankeerd door een inleiding en een aantal afsluitende hoofdstukken. De inleiding geeft in vogelvlucht de geschiedenis van Afghanistan in de afgelopen decennia, aan het eind van het boek volgt nog een lijst belangrijke jaartallen in de Afghaanse geschiedenis en een landkaart. In het eerste deel (ongeveer de helft van het boek) beschrijft ze haar jeugd tot aan de vlucht naar Nederland. Deel twee gaat over haar leven in Nederland: het verkrijgen van een verblijfsvergunning, de moeite om hier te settelen, de steeds meer toenemende psychische en lichamelijk klachten, de behandelingen en het falen daarvan. In het hoofdstuk ‘Boek en Palwasha zijn samen gegroeid’ beschrijft ze de toevallige confrontatie, via een tv-uitzending, met Vincent van Gogh die haar leven en beslissende wending gaf. Naar aanleiding van die uitzending besluit ze namelijk om het Museum Vincentre in Nuenen te bezoeken. Na daar het leven van Van Gogh te hebben bestudeerd, denkt ze: hij raakte zijn spanning met schilderen kwijt. Ik kan misschien mijn spanning kwijtraken met schrijven (p. 197). Ze spreekt de receptioniste aan, vertelt het een en ander over haar leven en dat ze daar van alles over heeft opgeschreven en dat ze iemand zoekt die haar op vrijwillige basis zou willen helpen de taal van haar teksten te verbeteren. Aldus begint een vruchtbare samenwerking met een aantal vrijwilligers die ervoor zorgde dat de titel van dit hoofdstuk bewaarheid wordt. Over de kracht van het narratief gesproken.
Banai (geboren in 1981) groeit op in een situatie die gekleurd wordt door oorlogsgeweld, chaos en onzekerheid, met als gevolg het vluchten van hier naar daar, soms van de ene wijk in de stad naar de andere, soms naar veel verdere oorden, en een totaal uit elkaar geslagen gezin en familie. Drie dagen nadat Banai, als negende kind, wordt geboren, wordt haar zestien jaar oudere broer doodgeschoten nadat hij, tegen zijn moeders verbod in, toch de straat op was gegaan. Alhoewel ze beschrijft dat niet iedereen hierin gelooft, wordt ze toch gezien als ‘het kind dat ongeluk binnen de familie bracht’. Kort daarop verdwijnt haar oudste broer uit zicht. Hij heeft zich als student kritisch geuit over de regering en staat op een dodenlijst. Pas na een jaar van grote onzekerheid horen ze dat hij in de Verenigde Staten is aangekomen. Contact met hem blijft gevaarlijk. Twee andere broers krijgen later studiebeurzen voor Rusland. Dan is er nog een gehandicapt ouder zusje dat komt te overlijden wanneer een deel van het gezin in Pakistan in een vluchtelingenkamp verblijft. Banai is al als peuter bekend met het zien van veel geweld, doodslag, bloed en dood; ze is er getuige van dat haar vader in ketenen geboeid door strijders wordt afgevoerd en veel later half dood weer thuiskomt. Ze is vaak bang, voor al het oorlogsgeweld, maar ook voor spoken en geesten die op de wc of in de tuin kunnen opduiken. Er zijn wel een aantal mooie herinneringen – maar de boventoon wordt toch gevoerd door geweld, angst en onzekerheid. Ook de ouders zijn overbelast en getraumatiseerd en binnen het gezin ervaart Banai geen veiligheid en steun. Er zijn wel enige kansen voor Banai om beperkt naar school te gaan – maar daar verzet ze zich tegen. Ze beschrijft zichzelf als een niet-gemakkelijk kind. Ze wil niet naar school, maar slim is ze wel. Nog voor de komst naar Nederland weet ze zichzelf te leren lezen en schrijven.
Banai is 21 als ze in Nederland aankomt, vijf jaar na haar ouders. En dan volgt hier de martelgang door de bureaucratie tot er een verblijfsvergunning is. Maar dan blijkt dat de Nederlandse samenleving ondoorgrondelijk is voor iemand die weliswaar intelligent is, maar de taal nog slecht beheerst, niet op de hoogte is met het woud aan regels dat hier bestaat en daardoor ook de juiste vragen niet weet te stellen. Haar ouders hebben hun draai in Nederland nog helemaal niet kunnen vinden en hebben behoefte aan veel steun en zorg. Ook realiseert ze zich dat ze weliswaar uit de oorlog is, maar de oorlog nog zeker niet uit haar. Er volgen vele worstelingen met de realiteit, met de trauma’s, met de relaties met de familie, uitmondend in een scala aan lichamelijke en psychische klachten.
Banai heeft een naïef aandoende stijl van schrijven, op de achterflap benoemd als ‘vanuit het perspectief van het kind’, die mij gaandeweg steeds meer ging bevallen. Ze brengt hiermee haar eigen naïviteit wat betreft het leven buiten het huishouden (nauwelijks tv, nauwelijks naar school, pas heel laat leren lezen en schrijven) goed over. De moeite die het kost om het leven hier in Nederland te begrijpen, is in het tweede deel van het boek op bijna elke bladzijde tastbaar. In de beschrijving van de behandeling die ze in Nederland krijgt van huisartsen en ggz-hulpverleners valt op dat er vooral veel medicatie wordt voorgeschreven. Nu geeft zij hier geen compleet en volledig overzicht van, maar het komt overeen met mijn ervaringen in de tijd dat ik behandelaar bij Phoenix1 was. Veel patiënten die naar ons werden verwezen, hadden een lange medicatielijst. Er lijkt bij veel hulpverleners in de ggz toch sprake van een bepaalde handelingsverlegenheid wanneer ze geconfronteerd worden met zowel veel klachten alsook een levensgeschiedenis die hen vooral ‘ingewikkeld’ lijkt en die overweldigt. Om toch maar iets te doen, wordt er weer nieuwe medicatie voorgeschreven zonder dat andere middelen worden afgebouwd. Het duurt lang voor Banai terechtkomt bij hulpverleners die wel doorvragen en met wie een zekere behandelrelatie op gang komt. Maar ook dat verloopt uiteindelijk niet naar wens. Uit het boek is niet goed op te maken wat er precies allemaal is gebeurd in al die behandelcontacten met veel (ze heeft het op p. 201 over veertig psychiaters en psychologen!) hulpverleners, maar ik probeer er toch wat punten van aandacht uit te halen. In ieder geval legt Banai ook de bal bij zichzelf en dat siert haar. In haar nawoord beschrijft ze dat ze van jongs af aan gewend is haar angsten voor spoken en geesten niet aan anderen te laten merken om niet als zielig, zwak of achterlijk te worden aangezien. Ze vertelt niemand over haar trauma’s. Dat patroon zet zich voort, ook in gesprekken met hulpverleners. Vóór een afspraak met een hulpverlener bedenkt ze wat begrijpelijk en interessant voor de hulpverlener zal zijn. Dat vertelt ze dan, denkend dat ze haar verhaal toch niet zouden begrijpen. Dit ervaart ze ook in de groep waar ze een tijd aan meedoet. Het is niet moeilijk je voor te stellen dat iemand met deze achtergrond het lastig vindt om zich in de Nederlandse ggz in een groep op haar gemak te voelen. “Als ik praatte over mijn trauma’s, begrepen ze die niet en stonden ze met hun mond vol tanden. Hierdoor voelde ik me een uitzondering” (p. 184). Banai past haar onderwerpkeuzes aan aan wat ze denkt dat de psycholoog, of de groep, kan begrijpen en verwerken. Ze vindt er wat gezelligheid – maar heeft er therapeutisch niets aan. “Ik praatte over simpele situaties. Dat is een strategie om te overleven, maar minder geschikt om te genezen.” (p. 184). Ook uiterlijk is niet zo makkelijk te zien hoe slecht het met haar gaat. Ze blijft er netjes uitzien, begint aan opleidingen en werk, haalt een rijbewijs en koopt een auto. De betreffende behandelaar ziet daardoor iets anders dan hoe Banai zich voelt en suggereert dat ze misschien eens zelfstandig zou moeten gaan wonen. Ze voelt zich hierdoor echter helemaal niet begrepen. In dit boek lukt het haar te beschrijven dat ze nog nooit zonder iemand van haar familie ergens gelogeerd heeft en daar doodsbang voor is – maar kennelijk kon ze dat toen niet overbrengen. In dit tijdschrift is het al vaker gegaan over het belang van uitgebreid de tijd nemen om naar het verhaal achter het verhaal van de gevluchte mens te komen (zie bijvoorbeeld Knipscheer, 2020). Nog gebrekkige kennis van de Nederlandse taal en weinig ervaring met het verwoorden van gevoelens en traumatische ervaringen zijn hierbij duidelijke obstakels. Hulpverleners moeten hierin echt de helpende hand bieden en daar veel tijd in investeren. Het is daarnaast niet ondenkbaar dat haar bijzonder onveilige opgroeien invloed heeft gehad op haar persoonlijkheidsontwikkeling. Alleen aandacht voor traumabehandeling is dan niet voldoende.
Gelukkig komt Banai via het Vincentre in contact met vrijwilligers die haar geweldig hebben geholpen. In eerste instantie is ze met een gepensioneerde lerares aan het werk gegaan. Wekelijks werkten ze samen aan haar teksten; als er iets niet duidelijk was, moest ze dat uitleggen. Na zes maanden waren de teksten klaar en is een ‘professionele taalleraar’ in het project gestapt met wie ze ook nog een jaar aan haar teksten heeft gewerkt, terwijl hij vragen stelde als “Wat betekent dat, kan je de situatie mondeling uitleggen?” Ze merkte ondertussen dat sommige mensen haar niet geloofden en ze vroeg zich af “Wat moet ik doen opdat de mensen me wel geloven?” (p. 198). Ze zocht van alles uit over de geschiedenis van Afghanistan om meer uitleg te kunnen geven over de oorzaken van alle ellende. Uiteindelijk kwam er nog een soort eindredacteur aan te pas die haar vroeg te bedenken voor wie ze eigenlijk schreef en wat ze ermee wilde bereiken, en die doorvroeg naar details. Deze vragen waren voor haar moeilijk te beantwoorden, maar omdat ze een goed boek wilde schrijven, heeft ze hierin doorgezet. Dit proces zorgde ervoor dat “De nadruk is verschoven van het ontmaskeren van de boosdoeners naar mijn ontwikkeling: eerst als meisje gedurende de oorlog in Afghanistan en later als jonge vrouw in het vredige Nederland” (p. 200). Het gaat haar inmiddels steeds makkelijker af om over haar ervaringen en trauma’s te praten. Wat in tien jaar tijd met diverse psychologen en psychiaters niet lukte, lukt nu wel. “Door er in een vertrouwde omgeving met enkele mensen over te praten ben ik mijn trauma’s gaan begrijpen, kan ik er met anderen en tijdens lezingen over praten en kan ik ermee leven. Op deze wijze heb ik mijn demonen kunnen overwinnen” (p. 200).
Wat ik lees in dit boek is een bijna letterlijk ‘op verhaal komen’ (zie het stuk van Olthof in dit nummer): Banai heeft woorden gevonden om het verhaal van haar leven te schrijven, ze heeft kennis verzameld om haar leven en haar trauma’s in historisch, sociaal en emancipatoir perspectief te zetten en leert al doende zichzelf en haar klachten begrijpen. Uiteindelijk overwint ze hiermee haar demonen. Het getuigt van groot doorzettingsvermogen en een sterke wil. De groep vrijwilligers die haar heeft bijgestaan met raad en daad, met geloof in haar missie, met gezond verstand en aandacht voor haar als mens, verdient alle lof. Dat de ggz niet aan heeft weten te sluiten bij haar aanvankelijk beperkte vaardigheid in de Nederlandse taal en haar onvermogen om haar trauma’s te verwoorden, baart zorgen. Zoals hierboven al benoemd, vluchtelingen haken vaak af. We blijken als ggz onvoldoende in staat hulp te bieden aan deze kwetsbare en vaak ernstig getraumatiseerde groep. Aandacht hiervoor, met ruimte en tijd, is een onmisbare voorwaarde om deze groep betere zorg te kunnen bieden.
Noot
1 Klinische voorziening voor de behandeling van asielzoekers en vluchtelingen met psychiatrische problematiek, gesloten in 2018.
Literatuur
Knipscheer, J. (2020). Cultuursensitieve psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 1, 35-49.
Hanneke Bot is socioloog en psychotherapeut en redacteur van dit tijdschrift.