Ranne Hovius
De geschiedenis van het therapeutisch gesprek in
romans en verhalen
Lees een roman, kijk een politieserie of een film en de kans is niet onaanzienlijk dat een van de hoofdpersonen vroeg of laat een therapeutisch gesprek heeft. Dat kan om allerlei redenen zijn: een agent moet een trauma verwerken, een echtpaar wil het huwelijk redden, een vrouw is ongewenst kinderloos, een kind spoort niet helemaal. Het daarbij inroepen van de hulp van een psycholoog is nauwelijks iets waar je van opkijkt, in het gewone leven niet en dus ook niet in de verbeelding daarvan. Dat is uiteraard niet altijd zo vanzelfsprekend geweest. Toen een ruime tweehonderd jaar geleden de psychiatrie als vak van de grond kwam, was er al wel sprake van therapeutische gesprekken, maar dat bleek al snel geen vruchtbare of zelfs maar haalbare weg. Het gesprek als vorm van genezing verdween dan ook weer om pas zo’n honderd jaar later terug in de belangstelling te komen.
Dit artikel laat zien hoe het psychiatrische gesprek in de voetsporen van de zich ontwikkelende psychiatrie een aanvankelijk zuinige maar gaandeweg steeds vastere plaats verwierf in romans en verhalen.
De zwijgende harpspeler in therapie
De eerste literaire figuur die met een vroege vorm van psychotherapie behandeld wordt, is een oude, zwervende grijsaard die lijdt aan vlagen van waanzin. Hij praat nauwelijks, maar weet met zijn harp mensen diep in het hart te raken. Deze harpspeler dankt zijn bestaan aan Johann Wolfgang Goethe, die hem in zijn de coming of age roman Wilhelm Meisters Leerjaren een rol geeft. In een vroege versie van deze roman, die Goethe tussen 1777 en 1786 schreef, is die rol nog bescheiden: van waanzin en therapie was geen sprake. De harpspeler was niet meer dan een wat zonderlinge man waarmee de jeugdige Wilhelm op zijn weg naar volwassenheid kennismaakt. Maar Goethe liet de roman liggen om zo’n tien jaar later (1795/96) een definitieve versie te schrijven. En dan is alles anders. De roman is plotseling gevuld met ziektebeschrijvingen: een melancholieke graaf, zijn hypochondrische vrouw, een zwakzinnig meisje, een vrouw die lijdt aan een dwangmatige poetsdrift, een godsdienstwaanzinnige en een harpspeler die in deze versie wel waanzinnig is. In plaats van de wat vage bijfiguur uit de eerste versie is hij nu een uit Italië afkomstige man, Augustin, met een uitgebreid beschreven geschiedenis die teruggaat tot zijn jonge jaren, jaren waarin zijn dweepzieke aard heen en weer schoot tussen hoge toppen en diep droeve dalen. Jaren ook, waarin hij zijn grote liefde vond in een buurmeisje. Als hij erachter komt dat ze zijn zusje is, is het te laat. Zijn liefde is te groot geworden om zich daar nog iets van aan te trekken en bovendien is het meisje zwanger. Ze worden gescheiden: hij wordt opgesloten in een klooster, zij bij een geestelijke. Het brengt beiden tot waanzin. Als het meisje uiteindelijk sterft, ontsnapt Augustin uit het klooster, gedreven door lichamelijke onrust. Alleen als hij op zijn harp speelt, vindt hij rust. Wat hem vooral angst aanjaagt, zijn zijn vlagen van waanzin, verbonden aan steeds dezelfde hallucinatie: een jongetje dat aan het voeteneinde van zijn bed zit en hem met een mes bedreigt.
Als hij als grijsaard opduikt in het gezelschap rond Wilhelm Meister, voelt hij zich meteen thuis. Maar hij weet ook dat hij weer verder moet trekken zodra hij een volgende vlaag van waanzin voelt aankomen: “Ik moet nergens te lang blijven, want het ongeluk achterhaalt me en beschadigt iedereen die in mijn buurt is”1. Als dat moment zich aandient, haalt Wilhelm hem over toch te blijven en de gevolgen zijn ernaar. Als de harpspeler even een bij het gezelschap horend jochie van twee onder zijn hoede heeft, steekt hij een strobaal in de fik, zet het kind erop en trekt een mes om het te doden. De daad kan nog net verijdeld worden, maar maakt Wilhelm wel in één klap duidelijk dat de man krankzinnig is en inderdaad niet kan blijven. Wat Wilhelm niet doet, en wat in die tijd volkomen voor de hand gelegen had, is hem naar een krankzinnigengesticht afvoeren. Hij brengt hem daarentegen naar een geestelijke die bekendstaat om het verbazende en tot dan toe ongekende vermogen de verwarde geest van krankzinnigen weer tot rust en rede te brengen. Simpelweg door met hem te praten.
Pinel en de Engelse behandeling
In de tien jaar die verliepen tussen de eerste en de definitieve versie van Wilhelm Meisters leerjaren was het verhaal van de harpspeler uitgegroeid van een korte schets tot een gedetailleerde ziektebeschrijving. Wat was er in die tien jaar gebeurd? Het waren de jaren van door de Verlichting ingegeven protest tegen de beestachtige behandeling van krankzinnigen, de jaren van de Franse Revolutie en de jaren waarin de psychiatrie zoals we die nu kennen, van de grond kwam. Het begon in Engeland. Halverwege de achttiende eeuw opperde de Engelse arts William Battie dat krankzinnigen wel eens gebaat zouden kunnen zijn bij een op hun persoon afgestemde vorm van management, een contact tussen arts en patiënt met het doel de rede van de patiënt te herstellen. De gedachte was dat in iedere krankzinnige geest altijd wel een spoortje rede te ontdekken viel. Als je dat spoortje aangreep en probeerde uit te bouwen, zou de rede geleidelijk weer de overhand kunnen krijgen in het hoofd van de krankzinnige. Een heropvoeding van de geest, kortom, die onder de naam moral treatment langzaam terrein won. De geestelijke en arts Francis Willis paste moral treatment toe op de krankzinnige koning George III en met naar het zich liet aanzien groot succes. Later bleek dat de koning aan een erfelijke stofwisselingsziekte leed en zijn genezing waarschijnlijk weinig met de morele behandeling te maken. Maar het vermeende succes van Willis zorgde er in elk geval wel voor dat de moral treatment ook buiten de Engelse grenzen bekend werd en intrigeerde.
Zo wilde de Franse arts Philippe Pinel, die tijdens de Franse Revolutie was aangesteld om orde op zaken te stellen in de Parijse krankzinnigengestichten, graag weten wat die Engelse succesbehandeling nou precies inhield, maar erg duidelijk werd hem dat niet: “De Engelsen tonen ons trots het majestueuze beeld en de interne organisatie van hun inrichtingen. Maar ze houden de kunst van de behandeling van geesteszieken geheim voor andere landen”.2
Pinel wilde deze hoopgevende Engelse behandeling graag zelf kunnen toepassen. Wat hij in de inrichtingen aantrof was schrikbarend: zalen vol verwaarlozing, verscheurde kleding, mishandeling, stank, mensen die hallucineerden van de honger en kelders met cellen voor vaak levenslang in duisternis vastgeketende krankzinnigen. Dat moest allemaal anders. Dat moest schoner, beter gekleed, gevoed, bejegend, liefst in ruime, frisse gebouwen met tuinen voor ontspanning en regelmatige arbeid, maar vooral met de behandeling waar de Engelsen zo prat op gingen. De geheimzinnigheid van de Engelsen dwong hem aan deze moral treatment zijn eigen draai te geven. En gelukkig hield Pinel niets geheim. Hij beschreef nauwgezet hoe hij zijn patiënten, die hij vaak meerdere keren per dag bezocht, benaderde. Hoe hij, afhankelijk van de specifieke geschiedenis en situatie van de patiënt, soms meeging in een waan om de patiënt weer tot rust te krijgen, dan weer optrad als een strenge vader om het gedrag te sturen en bij vooruitgang te belonen. Het boek dat hij hierover schreef, zou een grote invloed hebben op de ontwikkeling van de moderne psychiatrie in binnen- en buitenland.
Het was dan ook Pinel die de geschiedenis inging als de vader van de moderne psychiatrie. Hij werd gezien als de man die een begin maakte met het systematisch classificeren van krankzinnigen, die krankzinnigen van hun ketenen bevrijdde (niet helemaal terecht, zei ook Pinel zelf: het was het hoofd van de afdeling Jean-Baptist Pussin die het initiatief genomen had de krankzinnigen te bevrijden van hun kluisters) en die hen hoop op genezing bood met de aan de Engelse artsen ontleende, maar door hem uitgewerkte en verspreide moral treatment. Met dat laatste gaf hij het therapeutisch gesprek – het idee dat simpelweg contact en woorden aan de genezing van een verdoolde geest kunnen bijdragen – een eigen plaats in de psychiatrie.
Omdat woorden ook het instrument van schrijvers zijn, en verdoolde geesten al vanouds hun belangstelling hadden, volgden zij de ontwikkelingen van het nieuwe vak op de voet. En ze zouden dat blijven doen. In veel verhalen en romans van de afgelopen tweehonderd jaar zijn de sporen van de ontwikkelingen in de psychiatrie goed zichtbaar. Al heeft het therapeutisch gesprek daar de eerste eeuw nog maar een heel bescheiden plaats in.
Goethes harpspeler was lange tijd niet alleen de eerste, maar ook de enige literaire figuur voor wie de moral treatment, deze vroege vorm van het therapeutisch gesprek, was weggelegd. En zelfs bij deze ene patiënt was het niet een onverdeeld succes.
De geestelijke bij wie Goethe deze krankzinnige onderbrengt, constateert dat hij nog nooit een man in zo’n zonderlinge toestand heeft gezien: “Volledig in zichzelf gekeerd, beschouwt hij zijn holle, lege ik, dat hem als een peilloze afgrond voorkomt”3. Hij dwingt Augustin met zachte hand tot een regelmatig leven, arbeid in en aandacht voor de moestuin, werk als muziekleraar, rust voor de geest. De therapeutische gesprekken die hij met hem heeft, zijn niet bedoeld om het levensverhaal van de harpspeler boven tafel te krijgen, maar om zijn geest tot rust en in het gareel te krijgen. En het werkt. Zelfs zijn lange baard en uitzonderlijke gewaad, die hem naar de smaak van de geestelijke te veel onderscheiden van anderen, ruilt hij in voor een fris geschoren gezicht en gewone kleren. Maar dat doet hij pas als hij heimelijk een flesje opium heeft weten te bemachtigen. Hij keert als een op het oog genezen mens terug in het gezelschap van Wilhelm. Maar al snel merkt hij dat het kleine jochie dat hij bijna gedood had, hem nog steeds onrustig maakt, een onrust die oploopt tot het niet meer vol te houden is. Dan doodt hij weliswaar niet het kind, maar – met de opium – zichzelf. Niet de gesprekken en de vaderlijke bejegening hadden de harpspeler zijn rust teruggegeven, maar de mogelijkheid aan zijn aanvallen van waanzin te kunnen ontsnappen zodra ze zich weer aandienden.
Desillusie en degeneratie
Goethe was duidelijk niet blind overtuigd van de helende kracht van de moral treatment en liep daarmee vooruit op de ontwikkelingen in de psychiatrie.
Het leek zo veelbelovend: van verwilderde, schreeuwende, halfnaakte en over de grond kruipende krankzinnigen naar gedomesticeerde, goedgeklede, in de tuin werkende, redelijk normaal ogende vrouwen en mannen. Hoe moeilijk kon dat extra stapje zijn, de wanen uit, de wereld in? Te moeilijk, bleek al snel, en wat niet hielp was dat de betere verzorging en de belofte van genezing steeds meer mensen ertoe brachten hun krankzinnige naasten naar een inrichting te brengen. Voor rustige een-op-eengesprekken bleef in de oplopende drukte al snel geen tijd meer over.
Hoewel de hele negentiende eeuw druk doorgebouwd werd aan mooie, rustig gelegen inrichtingen, raakte het therapeutisch gesprek, en het geloof daarin, steeds meer op de achtergrond. Ook dat vind je terug in de literatuur. Zo beschrijft Honoré de Balzac in zijn roman Louis Lambert (1832) hoe de gevoelige en intelligente student Louis in de aanloop naar zijn huwelijk het stuur over zijn geest verliest en aanvallen van katatonie en diepe somberheid krijgt. Zijn oom, bij wie hij woont, brengt hem naar een psychiater in Parijs (de toen echt bestaande dokter Esquirol, een leerling van Pinel) die al snel concludeert dat de jongen ongeneeslijk krankzinnig is. Thuis afzonderen in een rustige, lichte en frisse kamer, krijgt de oom als advies mee. Van therapie, van hoop op genezing, is geen sprake meer. Een vroege dood is het beste waar de jongen op kan hopen, en zo eindigt de roman dan ook.
Door de zwaar tegenvallende resultaten van de moral treatment en het steeds verder vollopen van de inrichtingen sloeg het optimisme van de beginjaren van de psychiatrie om in een sfeer van pessimisme en moedeloosheid. Was krankzinnigheid niet simpelweg een noodlot, het resultaat van een onherstelbare vernietiging van het verstand? Betekende de oplopende toestroom naar krankzinnigengestichten misschien niet gewoon dat de hele maatschappij in verval aan het raken was? Dat was in elk geval de opinie van de Franse gestichtsarts Bénédict Augustin Morel. Hij introduceerde in tweede helft van de 19e eeuw de degeneratieleer. In het kort: van zijn oorsprong af heeft de mens zich aangepast aan de omstandigheden waarin hij terechtkwam. Vaak waren dat gezonde aanpassingen, soms ziekelijke. Langdurige blootstelling aan bijvoorbeeld moerasachtige omgevingen, ondervoeding, werken in de mijnen, overbevolkte steden of alcohol leiden er onherroepelijk toe dat mensen ziekelijk werden, in verval raakten, minder weerstand kregen en gebreken gingen vertonen in geest en lichaam. Dit gaven zij volgens Morel door aan hun kinderen, en zij op hun beurt aan hun kinderen. Zat de rot eenmaal in de familie, dan ging het van kwaad tot erger: van tuberculose, alcoholisme en verwijfdheid tot, na enige generaties, krankzinnigheid, idiotie en steriliteit. Het tij was wellicht nog te keren met een verbetering van omgeving en de keuze van een gezonde partner, maar anders woekerde de degeneratie onvermijdelijk voort tot de familie uitstierf.
Voor de psychiatrie betekende dit dat het optimisme van de moral treatment had plaatsgemaakt voor het van noodlot, ellende en ontsporingen doordrenkte pessimisme van de degeneratieleer. En voor gestichtsartsen was behandeling daarmee een doodlopende weg geworden. Voor schrijvers daarentegen gooide het de weg open naar de familieroman.
De Franse schrijver Émile Zola bracht alle uitwassen van het door Morel geschetste degeneratieverloop samen in zijn twintigdelige romancyclus Les Rougon-Maquart. Het echte leven in zijn volle treurigheid, zonder romantische fratsen. Alcoholisten, moordenaars, prostituees, neurotici, krankzinnigen, verwijfde, bloedeloze types, idioten, ze hebben allemaal hun aandeel in de cyclus. Hij inspireerde met zijn familieroman schrijvers als Guy de Maupassant in eigen land, Henrik Ibsen in Noorwegen, Thomas Mann in Duitsland en Marcellus Emants en Louis Couperus in Nederland.
Couperus: van fluïdum tot praten
In De boeken der kleine zielen (1901/1903) van Couperus heeft de degeneratie flink
huisgehouden in de Haagse familie van Lowe. Krankzinnigheid, smetvrees, zwaarmoedig-
heid, zelfmoord, incest, hysterie, trauma’s, zwakzinnigheid: verspreid over de diverse oom, tantes, nichten en neven is het allemaal present. Maar viel daar ook werkelijk niets aan te verhelpen, zoals de degeneratieleer impliceerde? Daar ging Couperus niet in mee. Hij geeft de familie een jonge psychiater in eigen gelederen, Addy, de zoon van de zwaarmoedige, vaak angstige Constance van Lowe en haar eeuwig jongensachtige man Henry. Addy is het enige lichtpuntje in hun beroerde huwelijk. Al ‘van klein, spelend kindje af’4 neemt hij het op zich de een te troosten, de ander op te beuren en hen keer op keer in hun ruzies en jaloezieën te verzoenen met elkaar. Het maakt hem een vroegwijze jongen die zijn eigen angsten onderschoffelt en een grote gevoeligheid ontwikkelt voor niet alleen de stemmingen en gevoelens van zijn ouders, maar ook van anderen. Als hij als jongen zijn krankzinnige oom Ernst ziet verdwalen in zijn wanen, voelt hij een groot verlangen hem te genezen ‘met een enkel woord – maar welk, maar welk!’5 Tegen de tijd dat Addy medicijnen heeft gestudeerd en zenuwarts is geworden, en het vermogen in zichzelf herkent de juiste woorden te vinden, ziet hij dat de inmiddels vijftigjarige Ernst te zeer vergroeid is met zijn wanen om nog te genezen. Maar hij slaagt er wel in het vertrouwen van zijn oom te winnen, zijn lot te verzachten en zijn angsten te verminderen. Voor zijn aan diverse psychische aandoeningen lijdende nichten en neven heeft hij meer hoop op genezing: met een langdurige blik van zijn rustige, blauwe ogen, met hypnose of met een therapeutisch gesprek. Zijn krankzinnige oom Ernst kalmeert hij tijdens een psychose met een lange, strakke blik, net als een nichtje tijdens een hysterische aanval. Zijn zwaarmoedige, naar suïcide neigende nichtje Marietje, die hij in huis neemt, brengt hij dagelijks onder hypnose om haar tot rust te krijgen, zodat ze eindelijk weer kan slapen. Maar belangrijker voor Marietje zijn de gesprekken die Addy dagelijks met haar heeft, voorafgaand aan de hypnose. Over de inhoud van die gesprekken leren we niets. We staan met Addy’s vrouw, die jaloers is op de aandacht voor Marietje, aan de deur te luisteren, maar kunnen het zachte gepraat helaas niet verstaan. Het zullen zeker geen gesprekken à la Freud zijn geweest. Addy was vooral bezig met het kalmeren van de geest, niet met opruiende onbewuste conflicten boven tafel halen. Hoewel het theoretisch wel mogelijk was geweest: Couperus schreef zijn familiegeschiedenis toen de nog tamelijk onbekende Weense dokter Sigmund Freud samen met vriend en arts Josef Breuer de Studien über Hysterie (1896) al had geschreven. Maar Freuds ideeën waren aan het begin van de twintigste eeuw nog nauwelijks tot Nederland doorgedrongen. En Couperus rept er nergens over. Met Addy’s vermogen verwarde zielen te helpen, grijpt Couperus terug op veel oudere ideeën. Hij laat Addy twee zielen in zichzelf herkennen: enerzijds de praktische, beetje vroegoude arts en man van de wetenschap, en anderzijds een “ziel vol van mystiek, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, kracht uit welke een fluïde schoot, weg uit hem, heilzaam toe naar velen…”6.
Daarmee verwijst Couperus naar het fluïdum dat de Zwitserse arts Franz Anton Mesmer aan het einde van de achttiende eeuw introduceerde om de helende kracht van aanvankelijk magneten, later gewoon zijn handen, te verklaren. Hij veronderstelde dat een uiterst fijne materie, het fluïdum, vrijelijk door en buiten het menselijk lichaam stroomde, en iedereen en alles met elkaar verbond. Wie over veel van dat fluïdum beschikte, zou anderen daarmee kunnen genezen. In handen van Mesmers volgelingen zou dit fluïdum langzaam maar zeker verdwijnen, en het dierlijk magnetisme, zoals Mesmer de basis van zijn leer noemde, zou overgaan in wat we nu hypnose noemen. Wetenschappelijk erkenning kregen Mesmer en zijn volgelingen niet, vooral omdat veel van die volgelingen charlatans waren die hun publiek versteld deden staan van de bovennatuurlijke mogelijkheden van hun kunsten. Pas aan het einde van de negentiende eeuw gaven de vooraanstaande Parijse neuroloog Jean-Martin Charcot en de in Nancy werkzame arts en hoogleraar Hippolyte Bernheim hypnose de wetenschappelijke status waarnaar de serieuze beoefenaars zolang gehunkerd hadden. Wel ieder op een eigen manier. Voor Charcot was de hypnotische trance alleen op te wekken bij hysterische patiënten, en slechts bruikbaar om de eigenschappen van hysterie te onderzoeken. Voor Bernheim en zijn collega Auguste Liébeault, was ieder mens tot op zekere hoogte gevoelig voor de hypnotische suggestie en was het bruikbaar voor behandeling.
Charcot gaf demonstratiecolleges van zijn bevindingen die niet alleen door medische studenten, maar door alle geïnteresseerden, waaronder schrijvers, bezocht werden. Of Couperus daar ooit bij is aangeschoven, is niet bekend. Maar de ontwikkelingen van de hypnose en de link met hysterie waren hem ongetwijfeld bekend. Met zijn nadruk op de degeneratieleer en op de hypnotische kracht van Addy’s blik om hysterie te kalmeren, zit Couperus degelijk verankerd in de 19e eeuw. Maar met zijn gesprekstherapie met Marietje laat hij Addy weliswaar geen lessen van Freud in praktijk brengen, maar maakt hij hem, intuïtief, toch een psychiater die vooruitwijst naar de moderne tijd.
Freud wijst (ongevraagd) de weg
Wie in elk geval wel in de collegebanken van Charcot aanschoof, was Freud. Hij werd gegrepen door het idee dat hysterische klachten niet (alleen) te verklaren waren uit fysieke oorzaken (zoals een gedegenereerd zenuwstelsel of onheil vanuit de baarmoeder), maar het gevolg konden zijn van een traumatische gebeurtenis. Van zijn tien jaar oudere collega en vriend Breuer leerde hij hoe die kennis kon worden ingezet voor het behandelen van patiënten met hysterische klachten. Een patiënt van Breuer, bekend geworden als Anna O., die onder meer de klacht had geen glas water meer aan haar mond te kunnen zetten, herinnerde zich tijdens een hypnotische trance hoe ze met onderdrukte walging had gekeken naar een vrouw die haar hondje uit haar waterglas liet drinken. Die walging drong zich onbewust tussen haar en ieder glas water. Maar zodra ze onder hypnose haar walging alsnog kon uiten, verdween de klacht. En zo ging het ook met haar andere klachten. Anna O. noemde de behandeling schertsend ‘schoorsteenvegen’ en meer serieus een ‘praatkuur’.
Met dit gereedschap ging Freud aan de slag. Hypnotiseren lukte hem niet, maar om dat te ondervangen, bedacht hij de vrije associatie. En hij richtte zich op het duiden van dromen, die hij, met al hun symboliek, als ‘de koninklijke weg’ naar het onderbewuste beschouwde. En vrijwel alles wat hij daar aantrof, wees in dezelfde richting: die van het oedipuscomplex.
Hoewel schrijvers altijd al geïnteresseerd waren in de ontwikkelingen binnen de psychiatrie, waren ze nooit eerder zo opgeschrokken: wat gebeurde hier?! Dit ging niet meer over psychiatrische patiënten, dit ging ook over henzelf. Hier sprak een psychiater die claimde het oerverhaal van ieder mens te kennen; die achteloos romans als Sophocles’ Oedipus, Dostojevski’s Gebroeders Karamazov en Shakespeare’s Hamlet reduceerde tot een simpel ‘peuter wil moeder bezitten en is bereid vader daartoe op te ruimen’; die schrijvers zag als de intuïtieve voorlopers van de psychologie aan wie hij nu op wetenschappelijke gronden kon uitleggen wat ze werkelijk geschreven hadden. Daar zaten die schrijvers niet echt op te wachten. Maar tegelijkertijd intrigeerde het.
De Bekentenissen van Zeno (1923) van de Italiaanse schrijver Italo Svevo, vaak de eerste psychoanalytische roman genoemd, berust op die mengeling van scepsis en interesse. Het verhaal: zakenman Zeno gaat in psychoanalyse bij dokter S., die hem vraagt zijn levensgeschiedenis op papier te zetten. Welgemoed zet hij zich aan het schrijven en zo volgen we hem, niet naar zijn peuterjaren, want die kan hij zich niet meer herinneren, maar wel terug naar zijn eerste sigaretten, zijn blijvende verslaving, zijn dromen, zijn grote liefde en hoe hij versmaad en min of meer per ongeluk met de schele zuster van zijn grote liefde trouwt. De diagnose die hij van dokter S. krijgt vindt hij wel vermakelijk: “Mijn kwaal was dezelfde als die waarmee wijlen Sofokles destijds de arme Oedipus had opgescheept: ik had mijn moeder bemind en mijn vader willen vermoorden. Het was een ziekte die mij tot de hoogste adelstand verhief. Een grandioze ziekte, waarmee onze voorouders zich mythologische roem verworven hadden.”7 Met dit inzicht zou de genezing in zicht moeten zijn, maar, concludeert Zeno, van genezing is geen sprake.
Svevo vond Freud interessant genoeg om Die Traumdeutung in het Italiaans te vertalen, maar geloofde niet in de heilzaamheid van de psychoanalyse: een vriend die voor een psychoanalyse naar Wenen was vertrokken, keerde als een gebroken man terug, voor Svevo het bewijs dat het niet per se goed is om iemand uit te leggen hoe hij in elkaar zit.
Het oordeel van de Russische schrijver Vladimir Nabokov over de psychoanalyse was vileiner: “Laat ik meteen zeggen dat ik de vulgaire, armzalige, op middeleeuwse leest geschoeide wereld van Freud verwerp, met zijn bizarre zoektocht naar seksuele symbolen en met zijn verbitterde kleine embryo’s die, vanuit hun natuurlijke schuilplaats, het liefdesleven van hun ouders bespioneren”8. Nabokovs haat zal zeker ingegeven zijn door de vrees dat zijn romans Freudiaans aan gort geanalyseerd zouden worden. In een roman als Lolita (1955) probeert hij de mogelijke Freudiaanse duiders dan ook voortdurend bij voorbaat de mond te snoeren. Zo laat hij Humbert, de hoofdpersoon, met zijn voorkeur voor twaalfjarige meisjes, over zijn therapeuten opmerken: “Ik ontdekte dat er een oneindige bron van onstuimig genot school in spelletjes met psychiaters: hen doortrapt te misleiden; uitgebreide dromen voor hen te verzinnen, zuiver klassiek van stijl; hen te plagen met ‘oertonelen’; en hun nooit een glimp toe te staan van je werkelijke seksuele toestand.”9 Als hij ‘in aanleg homoseksueel’ en ‘volledig impotent’ wordt bevonden, is hij dan ook dik tevreden.
De schrijver is zijn eigen psychiater
Naarmate de psychoanalyse meer ingeburgerd raakte, reageerden schrijvers milder en kregen ze vooral oog voor de mogelijkheden ervan. De ‘unhappy childhood as a writers goldmine’ deed zijn intrede, door de Amerikaanse schrijver Philip Roth ten volle benut in Portnoys complaint (1969). Vanaf de divan van dokter Spielvogel doet Portnoy in een lange, geestige monoloog verslag vanaf zijn kinderjaren, overheerst door een alomtegenwoordige moeder met haar voortdurende bemoeizucht, aansporingen en verboden (“Is er ooit iemand anders geweest die ook het geluk had zo rechtstreeks door zijn mama met castratie bedreigd te worden?”10) tot zijn door seksbelustheid en schuldgevoel beheerste volwassenheid en zijn onvermogen te genieten. (“Dokter, dokter van mij, weet u wát? Geef deze jid zijn id terug!11)
Ook Nederlandse schrijvers, die rond de Tweede Wereldoorlog het werk van Freud leerden kennen, zagen vooral de mogelijkheden voor hun romans. Zoals Willem Frederik Hermans in een interview vertelde: “Die ontdekking dat als je een glas water uit je handen liet vallen, dat dat geen toeval hoefde te zijn!” Hij las vrijwel alles van Freud, maar zonder de psychoanalyse kritiekloos te omarmen: “Ik heb er nooit een geheim van gemaakt dat ik me geweldig voor Freud interesseer. (…) Maar of de theorieën van Freud wetenschappelijk iets te betekenen hebben daar kan ik geen oordeel over uitspreken, want ik ben geen psychiater.”12 Schrijvers als Gerard Reve, Harrie Mulisch en Jan Wolkers konden net zomin als Hermans (“als je Freud eenmaal gelezen hebt dan vergeet je hem niet zo gauw meer”13) om Freud heen en gebruikten zijn ideeën naar eigen inzicht. Wat deze schrijvers ook met elkaar deelden, was dat ze een parallel zagen tussen hun werk en het werk van de therapeut. Zoals Hermans het formuleerde: “Mijn spreuk is ‘een schrijver is zijn eigen psychiater.’ Wat een ander in het oor fluistert van zijn psychiater achter een gecapitonneerde deur, dat fluister en schreeuw ik, vermengd met een hoop ruis, om die term eens te gebruiken, in het oor van het publiek”14. Of zoals Jan Wolkers stelde nadat hij over zijn te jong gestorven oudere broer had geschreven: “Ik ben in Kort Amerikaans mijn eigen psychiater geweest.”15
En ook recentere schrijvers willen die stelling nog wel eens onderschrijven. Zo vergeleek Arnon Grunberg in Slachters en Psychiaters het werk van psychiaters en schrijvers met een zeef: “Wat doorsijpelt noemen we therapie, bij een schrijver heet het zijn oeuvre.”
De spreekkamer als onuitputtelijke bron
In de tweede helft van de vorige eeuw deden steeds meer schrijvers beide: en in therapie gaan en erover schrijven. En dit keer bleef het niet bij een enkel boek hier en een enkel boek daar, maar kwam er een tot op de dag van vandaag aanzwellende stroom (vaak autobiografische) romans op gang met het therapeutisch gesprek als thema.
Twee schrijvers hadden daar grote invloed op: Joanne Greenberg (echte naam: Hannah Green) met I Never Promised You a Rosegarden (1964) en Sylvia Plath met The Bell Jar (1963). Beiden schreven een autobiografische roman over hun eigen ervaringen in een Amerikaanse, particuliere inrichting, waar, anders dan in die tijd in Europa, medische behandelingen gecombineerd werden met psychoanalyse. En beiden troffen een effectieve therapeut die hen werkelijk hielp en daarmee weerspraken wat Freud dacht: dat psychoanalyse voor de echte zware psychiatrische patiënten geen zin had.
Het sloot naadloos aan bij het steeds luidere protest van kritische psychiaters tegen de brute gestichtspsychiatrie. De globale boodschap van deze als ‘antipsychiatrie’ geschiedenis makende kritiek: geen etiketten meer, geen elektroshock, geen suf makende medicijnen, geen dwang en al helemaal geen lobotomie, maar echt contact met de patiënt; patiënten waren niet medisch ziek, hooguit onaangepast of niet opgewassen tegen de dubbele boodschappen van ouders en de waanzin van een krankzinnige wereld. De verfilmde roman van de Amerikaanse schrijver Ken Kesey, One flew Over the Cuckoo’s Nest (1961), brandde het vermeende onheil van psychiatrische inrichtingen voor decennia op het netvlies van het grote publiek. En de boeken van Plath en Green, beide wereldwijde bestsellers, onderstreepten dat echt contact, in de vorm van therapeutische gesprekken, niet alleen succes kon hebben, maar bovendien nogal eens uitkwam bij de ouders als aanjagers van het kwaad. Hoe goed die ouders het vaak ook bedoelden. En dat was precies wat de Schotse psychiater Ronald Laing, een van de invloedrijkste voormannen van de kritische psychiatrie, dacht en waar de protestgeneratie van de jaren zestig zich wel in herkende. Het was een generatie die na de oorlog en in welvaart opgroeide. Zij wilden zich bevrijden van de normen en waarden die voor hun ouders zo vanzelfsprekend waren: zekerheid van bestaan, gezagsgetrouw, geen seks voor het huwelijk, op zondag naar de kerk, je keurig gedragen en moeder gewoon thuis als huisvrouw. Dat leverde natuurlijk een fiks generatieconflict op waarbij de protesterende jeugd een onverwachte bondgenoot vond in de kritische psychiatrie. Mensen als Laing lieten zien hoe ouders (onbewust) hun kinderen in de war brachten met tegenstrijdige boodschappen (zoals de moeder die zegt “Ik houd van je” en tegelijk fysiek afkeer toont). Was het een wonder dat kinderen die daar gevoelig voor waren ‘gek’ werden? Was gek niet eigenlijk vooral een extreme gevoeligheid voor een waanzinnige wereld?
Onder invloed van de kritische psychiatrie vervaagden de grenzen tussen gek en niet gek, verloor therapie zijn stigma, en groeide de markt voor boeken over psychisch lijden. De verhalen waarin Jan Arends (Keefman) en Maarten Biesheuvel (De wereld moet beter worden) hun psychiaters ervan langs geven, werden gretig gelezen, het toneelstuk Equus (1973) van de Engelse schrijver Peter Shaffer – over een psychiater die een jongen behandelt die zes paarden de ogen heeft uitgestoken en verstrikt raakt in wat goed is voor de jongen en wat de normstellende maatschappij van hem verwacht – werd een enorm succes. En datzelfde gold voor Fear of Flying (1973) van de Amerikaanse feminist Erica Jong – een roman over een vrouw van wie iedere handeling voortdurend en ongevraagd psychoanalytisch geduid wordt door de psychiater die haar man is en ‘laingiaans’ door de psychiater die haar minnaar is.
De jaren van de antipsychiatrie bleken geen vruchtbare revolutie voor de behandeling van psychiatrische stoornissen (het genezen van schizofrenie bleek, net als in de tijd van Pinel, toch gecompliceerder, zo niet onmogelijker, dan gedacht) maar deed veel voor de emancipatie van mensen met zware psychiatrische klachten en voor het normaler worden van gesprekstherapie voor mensen met lichtere psychische klachten. En hand in hand daarmee groeide de interesse voor het verhaal over wat er tijdens zo’n gesprekstherapie gebeurde. Die interesse wordt misschien wel het beste geïllustreerd door de televisieserie In therapie (2010, NCRV), een remake van een van oorsprong Israëlische, door talloze landen overgenomen dramaserie. Avond in avond uit keek een wereldwijd publiek naar een therapeut (In Nederland aanvankelijk gespeeld door Jacob Derwig, later door Peter Blok) in gesprek met zijn wisselende cliënten: gewone mensen, met herkenbare problemen.
De spreekkamer van de psychotherapeut bleek vanaf de jaren zestig een onuitputtelijke bron voor literaire verhalen. Zeker in de huidige, en inmiddels zwaar bekritiseerde tijd van snelle diagnoses, behandelprotocollen, (over)medicatie en wachtlijsten lijkt de behoefte aan verhalen over de rust van het geduldig luisterend oor van een therapeut alleen maar toegenomen. Of dat nu over normale mensen met herkenbare problemen gaat of de sores van maffiabazen (Zoals Tony Soprano in de tv-serie The Sopranos, en Paul Vitti in de speelfilm Analyze This).
Vaak is de gesprekstherapie in boeken en films te herleiden tot de psychoanalyse, maar dan in een zwaar afgezwakte vorm. Een kenmerkend voorbeeld is de psychoanalytica waarover het Engelse schrijversechtpaar Nicci French een achtdelige thrillerserie schreef: Frieda Klein.
Klein heeft geen divan, spreekt haar cliënten niet vijf keer per week en doet niet aan het spitsvondig duiden van droomsymboliek. Ze heeft zelfs een duidelijke hekel aan alles wat naar freudiaanse gemeenplaatsen riekt. Als haar leerling-analist Jack opmerkt dat een door een patiënt beschreven vrouw “een geseksualiseerde versie” van Klein is, “een klassiek voorbeeld van overdracht”, reageert ze met een vriendelijk: “Interessant. Lijkt een beetje op een tekst uit een leerboek, maar interessant.” Om het verder te negeren. Ze gelooft ook niet erg in het uitpluizen van jeugdtrauma’s. Over haar eigen niet-geringe jeugdtrauma’s spreekt ze nooit, zelfs niet met de vriend die jarenlang haar therapeut was. Als hij oppert dat ze dat misschien toch had moeten doen, om ermee in het reine te komen, antwoordt ze dat ze simpelweg niet gelooft dat met zoiets in het reine te komen is.
Waar ze als therapeute wel in gelooft, is het bieden van een veilige plek voor haar patiënten waar ze zonder oordeel luistert naar alles wat ze haar vertellen en hen helpt te ontdekken wat ze willen. Ze heeft het vermogen om onbevangen te luisteren, mensen aan het praten te krijgen en intuïtief aan te voelen waar de pijn zit.16
Ze is, kortom, de therapeut die Pinel al tweehonderd jaar eerder min of meer voor ogen stond; die Addy, in De boeken der kleine zielen van Couperus, voor zijn familie en patiënten hoopte te zijn; die Sylvia Plath kreeg toen ze voor de tweede keer in een inrichting werd opgenomen en die haar werkelijk zag en hoorde; die we iedereen in psychische nood zouden toewensen; die ook zelf maar een normaal mens met problemen is; en over wie we misschien wel zo graag lezen, omdat ze doet waaraan we het meeste behoefte hebben als we mentaal het spoor bijster zijn: ons helpen het verhaal over onszelf te reconstrueren, zodat we weer houvast hebben.
Het is een behoefte die vanaf de eerste jaren van de psychiatrie de kop opsteekt en dat is blijven doen, ongeacht de ontwikkelingen in de psychiatrie. De Ierse schrijfster Aifric Campbell verwoordt deze behoefte aan het therapeutisch gesprek fraai in haar roman De logica van het moorden (2008), als ze haar hoofdpersoon, de psychoanalyticus Jay, zijn werk laat overdenken: cliënten kwamen zijn kamer binnenstromen met hun leegte, hun onzinnigheid, meegesleurd en bezweken onder de last van hun eigen semantiek, die als koude rietstengels strak om hun enkels zat gedraaid. Ze konden er alleen uit loskomen door een nieuwe interpretatie, die de betekenis van een woord veranderde en de context opnieuw definieerde. Want taal geeft vorm en definitie aan wat we ervaren; Jay kreeg het bewijs dagelijks onder ogen: “Moeder”, zei hij tegen een cliënt, en dat ene woord kon genoeg zijn om een heel levensverhaal los te maken.17
Noten
1 J.W. von Goethe (1980). Wilhelm Meisters Lehrjahre, p. 139. Frankfurt am Main: Insel Verlag.
2 J.E.D. Esquirol, E.J.P. Brand (1993). Geesteszieken – Observaties & behandeling, p. 27. Amsterdam: Candide.
3 Wilhelm Meisters Lehrjahre, p. 452.
4 Louis Couperus (1975). De boeken der kleine zielen, p. 780. Verzamelde werken deel V, Amsterdam: Van Oorschot.
5 De boeken der kleine zielen, p. 822.
6 De boeken der kleine zielen, p. 782.
7 Italo Svevo (1981). Bekentenissen van Zeno, p. 390. Amsterdam: Atheneum.
8 Vladimir Nabokov (2020). Speak, memory – An autobiography revisited, p. 18. Londen: Penguin Books.
9 Vladimir Nabokov (2010). Lolita, p. 50. Amsterdam: De Bezige Bij.
10 Philip Roth (1969). Portnoy’s klacht, p. 263. Amsterdam: Meulenhoff.
11 Portnoy’s klacht, p. 128.
12 Frans A. Janssen (1979). Scheppend nihilisme – Interviews met Willem Frederik Hermans, p. 250. Amsterdam: Loeb & Van der Velden.
13 Scheppend nihilisme, p. 298.
14 Scheppend nihilisme, p. 301.
15 Vrij Nederland, 6 juni 1963.
16 Tekst over Klein is overgenomen uit recensie over de Frieda Klein thrillers van Nicci French, door Ranne Hovius, Volkskrant, 21 juli 2018
17 Aifric Campbell (2008). De logica van het moorden, p. 75. Breda: De Geus.
Ranne Hovius is psycholoog en recensent voor Volkskrant en Vrij Nederland. Ze is auteur van twee boeken over de relatie tussen psychiatrie en literatuur De eenzaamheid van de waanzin (2013) en Vogels van waanzin (2015), en co-auteur van In Darwins woorden (2009).
E-mail r.hovius@gmail.com