Marion Verkade
Samenvatting
In dit artikel wordt een replicatie beschreven van onderzoek naar gewetensfuncties op basis van de door Schalkwijk (2011b; 2016a) ontwikkelde integratieve theorie van het geweten. Het geweten wordt daarin geoperationaliseerd als een psychische functie, bestaand uit elkaar beïnvloedende en samenhangende aspecten: empathisch vermogen, geneigdheid tot het ervaren van zelfbewuste emoties als schuld en schaamte, en moreel redeneren. Een psychische functie die de emotionele balans en sociale positie bevordert, die niet statisch is, maar die in de loop der tijd, onder bepaalde omstandigheden, of op deelfacetten, kan haperen. Schalkwijk en anderen (2016a) toetsten deze theorie in een onderzoek bij delinquente en niet-delinquente adolescenten. Het hier beschreven onderzoek herhaalt deze toetsing bij volwassenen. Daartoe werden 48 delinquenten en 50 niet-delinquenten vergeleken op de (deel)aspecten van het geweten. Delinquente volwassenen blijken minder geneigd tot affectieve empathie, identificatie met een ander, het ervaren van persoonlijke stress/ mee-lijden met een ander en het ervaren van schaamte. Tevens hebben zij een minder ontwikkeld niveau van moreel redeneren dan niet-delinquenten. In het omgaan met zelfbewuste emoties laten zij minder internaliserende coping zien. Ook lijkt er evidentie te zijn voor het ontwikkelingsgerichte aspect van Schalkwijks theorie: het geweten ontwikkelt zich in de loop der tijd naar een volwassen niveau van functioneren, waarbij schuld dominant is over schaamte, en internaliserende coping dominant is over externaliserende coping.
Conscience as a regulatory function: An integrative theory put to the test
Abstract
In this study an integrative theory of the conscience (Schalkwijk 2011b; 2016a) is examined. Conscience is operationalised as a regulatory function, developed from an interplay of the capacity for empathy, self-conscious emotions such as guilt and shame, and moral reasoning. A psychic function for evaluation of one’s own behaviour and identity, to ensure psychic balance and maintain social affiliation. Day-to-day functioning of this ongoing self-evaluation fluctuates with changing circumstances and over time. Schalkwijk and colleagues (2016a) put this theory to test in a survey with delinquent and non-delinquent adolescents, by comparing them on all combined constituents of the conscience. The study presented in this article aims to replicate their findings in an adult forensic psychiatric sample. To this end, 48 delinquent and 50 non-delinquent psychiatric patients were compared using the same measures of conscience. Delinquents appear to show less affective empathy but not less cognitive empathy, they show less identification with others, less personal distress in seeing others suffering, less shame and shame-proneness, and lower levels of moral reasoning than non-delinquents. In coping with self-conscious emotions, delinquents use the same amount of externalising but less internalising coping strategies. Findings also suggest that the conscience matures over time, to the point where guilt is dominant over shame and internalised coping with self-conscious emotions dominates externalised coping.
Introductie
Over delinquenten wordt vaak gezegd dat ze over ‘lacunaire gewetensfuncties’ beschikken of gewetenloos zijn. De theoretische onderbouwing van dergelijke uitspraken schiet echter tekort, onder andere omdat een eenduidige definitie van het geweten ontbreekt (Le Sage, 2006). Tot voor kort heersende theorieën stemden weinig overeen, richtten zich op slechts een enkel aspect, en konden mogelijk mede daardoor in onderzoek slechts op wisselende evidentie rekenen (Stapert, 2010). Het geweten in relatie tot delinquentie definiërend, verwijzen sommige auteurs naar het niveau van cognitieve morele ontwikkeling (Gibbs, 2010), anderen naar het niveau van emotioneel-morele ontwikkeling (Eisenberg & Fabes, 1998), het vermogen tot empathie (Hoffman, 2000; Jolliffe & Farrington, 2004), of het superego (Carveth, 2013).
Le Sage (2006) doet op basis van haar onderzoek een aanzet tot definiëring van het geweten en onderscheidt twee aspecten: een cognitief-ethisch aspect (het vermogen goed en kwaad van elkaar te onderscheiden) en een affectief aspect (het vermogen tot empathie en de geneigdheid zelfbewuste emoties als schuld en schaamte te ervaren). Dit affectieve aspect omvat volgens Le Sage de intentie zich aan de geïnternaliseerde (cognitieve) normen te houden. Een belangrijk aspect, omdat in de forensisch-klinische praktijk regelmatig blijkt dat een dader ondanks een aanwezig besef van sociale normen toch tot grensoverschrijdend gedrag komt. In reactie op Le Sage en Stapert formuleerde Schalkwijk (2006, 2009, 2015) een theorie over het geweten, waarin voornoemde aspecten worden samengenomen, waardoor theoretisch gefundeerde diagnostiek en indicatiestelling mogelijk wordt.
Het geweten is volgens Schalkwijk (2011a) een psychische functie, waarin verschillende psychische aspecten interacteren om het evenwicht van de zelfwaardering en/ of de identiteit te bewaken. Het geweten evalueert concreet gedrag, maar ook innerlijk gedrag als gevoelens, gedachten en fantasieën. Zolang de zelfwaardering in balans is en de identiteit niet bedreigd wordt, staat het geweten in een sluimerstand. Bij een dreigende verstoring daarvan wordt zij echter actief en reguleert zij de verstorende factoren om het evenwicht te herstellen. Deze psychische functie ontstaat en verfijnt in de loop van de kinderontwikkeling met aanvankelijk het accent op het vermogen empathisch te zijn, daarna de geneigdheid zelfbewuste emoties als schaamte, schuld of trots te ervaren en te reguleren, en ten slotte het vermogen moreel te redeneren (Schalkwijk, 2015).
Het vermogen tot empathie draagt bij aan het functioneren van het geweten doordat via empathie emoties van de ander worden meegevoeld en tot zelfbewuste emoties en morele cognities leiden (Schalkwijk, 2011a). Empathie faciliteert de sociale interacties en sociale verbondenheid en is gerelateerd aan prosociaal en altruïstisch gedrag (McMahon, Wernsman, & Parnes, 2006). Empathie vereist niet alleen het vermogen zich in te leven in de ander, maar ook het vermogen onderscheid te kunnen maken tussen zichzelf en de ander (Rogers, 1957; Eisenberg & Eggum, 2009; Ickes, 2009) en het vermogen de eigen emoties te reguleren, daarmee voorkomend dat degene die empathisch is zelf overspoeld wordt of met de ander vervloeit (Nichols, Svetlova & Brownell, 2009). Decety en Cowell (2014) onderscheiden drie van elkaar afhankelijke elementen, elk met een eigen herkenbaar neurologisch netwerk. De eerste wordt door hen aangeduid als ‘sharing feelings’, te vergelijken met ‘affectieve empathie’ (Mehabrian & Epstein, 1972) en gevoelsbesmetting (Binder, 1999). Het tweede element is ‘empathic concern’, ofwel het motivationele deel van empathie: de behoefte of gevoelde drang om in reactie op de ervaren gevoelens voor de ander te zorgen of het goede voor de ander te zoeken. Het derde element is ten slotte de ‘perspectiefname’, ofwel Theory Of Mind (ToM), eerder voorgesteld als ‘cognitieve empathie’ (Hogan, 1969). Neurologisch onderzoek laat zien dat bij de affectieve en cognitieve componenten van empathie duidelijk te onderscheiden processen in het brein betrokken zijn (Nummenmaa e.a., 2008; Shamay-Tsoory, Aharon-Peretz & Perry, 2009). Een gebrek aan empathie is verbonden met delinquentie (Jolliffe & Farrington, 2004; Van Langen e.a., 2014) en agressief gedrag (Jolliffe & Farrington, 2004; 2006).
Zelfbewuste emoties zijn zelfevaluatieve emoties als schuld, schaamte en trots. Schaamte of schuld ontstaat als gedrag, gedachten of fantasieën afwijken van verinnerlijkte normen omtrent wat (on)wenselijk, (on)gebruikelijk, goed of slecht is, en geven het signaal dat herstelgericht gedrag nodig is. Deze normen zijn verbonden met de objectrelaties: de verinnerlijking van de beleefde kwaliteit van de relatie met belangrijke anderen. De belangrijke ander is normgevend, doordat het kind leert dat de gevoelde kwaliteit van de relatie met deze ander afhankelijk is van het eigen gedrag. Het kind merkt dat het eigen gedrag betekenis heeft voor (het welzijn van) deze belangrijke ander. Het leert in zijn gedrag rekening te houden met deze ander en later met anderen in het algemeen. Schuldgevoel reguleert het zelfgevoel, het gedrag en de sociale verhoudingen (Baumeister, Stillwell & Heatherton, 1994; Cohen e.a., 2011; Tangney Stuewig & Masbek, 2007). De mate waarin mensen geneigd zijn schuld te ervaren en de intensiteit daarvan verschillen sterk, zowel tussen mensen onderling als in de loop der tijd of per omstandigheid. Een hoge schuldgeneigdheid wordt geassocieerd met prosociaal en moreel gedrag (Cohen e.a., 2011; Ent & Baumeister, 2015) en heeft een remmende werking op grensoverschrijdend gedrag (Tangney e.a., 2011). Schaamte, een emotie die de ‘schamer’ overvalt en terugslaat op de identiteit, ontstaat uit de confrontatie met degene die wij juist niet willen zijn (Schalkwijk, 2006; Lindsay-Hartz, 1984; Lewis, 1971). Milde, voorbijgaande schaamte kan in positieve zin regulerend werken (Deonna, Rodogno & Teroni, 2011), maar een sterke chronische geneigdheid schaamte te ervaren is maladaptief (Tagney & Dearing, 2002).
De relatie tussen schaamte en criminaliteit is minder eenduidig dan die tussen criminaliteit en empathie en tussen criminaliteit en schuld. Schaamte leidt soms tot (een toename van) agressief en grensoverschrijdend gedrag (Stuewig e.a., 2010; Tangney Stuewig & Masbek, 2007). Hoe deze schaamte tot uiting komt, wordt bepaald door de mate waarin de persoon geneigd is tot internaliserende of externaliserende coping (Elison, Lennon & Pulos, 2006; Nathanson, 1992). Bij internaliserende coping wordt de agressie die schaamte opwekt tegen zichzelf gekeerd of worden potentieel schaamtevolle situatie vermeden, terwijl externaliserende coping zichtbaar is als de schaamtevolle situatie wordt geloochend of als de agressie die schaamte opwekt tegen een ander wordt gekeerd (Schalkwijk e.a., 2016a). Ook bij zeer sterk internaliserende afweer van schaamtegevoelens wordt het vermogen tot empathie beperkt, doordat dit leidt tot een oriëntatie die zuiver gericht is op het zelf en voor oriëntatie op de ander geen ruimte laat (Schalkwijk, 2009).
Moreel redeneren is het evalueren van het eigen gedrag, de eigen gevoelens, gedachten, fantasieën en gedragsintenties, in relatie tot het zelf. Dit evalueren gebeurt aan de hand van geïnternaliseerde normen en de emoties ten opzichte daarvan, die een uiting zijn van individuele betekenisgeving en verbonden zijn met zelfwaardering en identiteit. In wederkerige interactie met anderen ervaart een kind wat hij bij hen teweegbrengt en leert hij balanceren tussen egocentrisme en moraliteit (Kohlberg, 1981). De morele ontwikkeling wordt in de loop van de ontwikkeling steeds meer gedifferentieerd, doordat de cognitieve mogelijkheden tot symboliseren en abstraheren vanaf het 7e jaar exponentieel toenemen (Hoffman, 2000). Jeugddelinquenten hebben volgens de meta-analyse van Stams en anderen (2006) een lager niveau van moreel redeneren, waarbij jeugdigen met psychopathische trekken het laagst scoren. Dezelfde meta-analyse laat echter ook zien dat het niveau van moreel redeneren minder invloed lijkt te hebben op delinquent gedrag dan lange tijd werd gedacht. Mogelijk verschillen delinquenten en niet-delinquenten in de het belang dat ze toekennen aan de waarde van het redeneren (Beerthuizen, 2012).
Schalkwijk en anderen adolescenten (2016a) toetsten de integratieve theorie van het geweten in een vergelijkend onderzoek bij delinquente en niet-delinquente. Het hier beschreven onderzoek repliceert deze toetsing, deze keer bij volwassenen.
Onderzoeksvraag
In dit onderzoek wordt een factorieel ontwerp gebruikt, waarbij de verschillende aspecten van het geweten gezamenlijk worden gemeten: empathie (cognitieve empathie en affectieve empathie), zelfbewuste emoties (schuld en schaamte), de wijze van omgaan met deze emoties (coping) en het niveau van moreel redeneren.
■ De eerste hypothese is dat delinquente volwassenen minder empathie laten zien, minder schuld- en schaamtegeneigd zijn en een lager niveau van moreel redeneren hebben dan de controlegroep.
■ De tweede hypothese is dat delinquente volwassenen in reactie op zelfbewuste emoties meer externaliserende coping en minder internaliserende coping zullen laten zien dan de controlegroep.
De andere twee hypothesen betreffen binnengroepsvergelijkingen, ervan uitgaande dat een volwassen geweten wordt gekenmerkt door een relatieve dominantie van schuld- over schaamtegeneigdheid en door een dominantie van internaliserende over externaliserende coping.
■ De derde hypothese is dat de controlegroep een dominantie van schuld- over schaamtegeneigdheid zal laten zien, maar de onderzoeksgroep niet.
■ De vierde en laatste hypothese is dat de controlegroep relatief meer internaliserende coping zal laten zien, terwijl delinquenten zich vooral op externaliserende coping zullen verlaten.
Methode
Populatie
De onderzoekspopulatie bestond uit 48 volwassen patiënten van de forensische psychiatrie van ggz-Drenthe in klinische, deeltijd-, of ambulante behandeling. De hoofddiagnose was veelal persoonlijkheidsproblematiek, soms met comorbide verslaving, trauma en een enkele keer een ontwikkelingsstoornis. De delicten van deze patiënten varieerden van vermogensdelicten, diefstal met geweld of afpersing en mishandeling, tot (bedreigingen met) levensdelicten en zedendelicten. Ongeveer een derde van de onderzoeksgroep is veroordeeld voor een veelheid aan delicten uit diverse categorieën. De controlegroep bestond uit 50 eveneens volwassen patiënten van ggz-Drenthe, die veelal met persoonlijkheidsproblematiek en een enkele keer met een ontwikkelingsstoornis te kampen hadden, doch zonder daarbij delicten te plegen. Waar de onderzoeksgroep van Schalkwijk (2016a) bestond uit adolescenten die ervan verdacht werden een misdrijf te hebben gepleegd en die in dat kader Pro Justitia onderzocht werden, is voor het huidige onderzoek gekozen alleen volwassen patiënten die daadwerkelijk veroordeeld zijn voor het plegen van een of meerdere delicten te includeren.
De totale populatie bestond uit 98 respondenten, in de leeftijd van 18-70 jaar. De spreiding van leeftijd over beide groepen is gelijk, maar de verdeling over geslacht is scheef (de onderzoeksgroep bestaat voor 93,8% uit mannen, terwijl de controlegroep voor 64% uit vrouwen bestaat). Zie voor verdere demografische gegevens en de spreiding daarvan tabel 1.
Tabel 1 Demografische gegevens: frequenties
N = 98 |
Delinquenten (n = 48) |
Niet-delinquenten (n = 50) |
|
Leeftijd (M; SD) |
35,9; 11,5 |
35,8; 11,5 |
|
Geslacht (percentage) |
Man Vrouw |
93,8 % 6,3 % |
36,0 % 64,0 % |
Geboorteland (percentage) |
Nederland Antillen Suriname Afrikaans land Latijns-Amerika |
89,6 % 4,2 % 4,2 % 2,1 % - |
98,0 % - - - 2,0 % |
De Medisch Ethische Commissie heeft de onderzoeksopzet goedgekeurd.
Procedure
Respondenten zijn allen binnen drie maanden na aanmelding via de regiebehandelaar door middel van een patiëntenfolder geïnformeerd over het onderzoek en verzocht daaraan op basis van informed consent deel te nemen. Zij vulden eenmalig een set vragenlijsten in, hetgeen ongeveer een half uur in beslag nam.
Vragenlijsten
De gebruikte vragenlijsten zijn zo veel mogelijk dezelfde als in het gerepliceerde onderzoek, met uitzondering van de door Schalkwijk gebruikte Morele Oriëntatie Lijst (mol, Stam e.a., 2006; Hendriks e.a., 2006). Deze is niet geschikt voor volwassenen en daarom vervangen door de Hoe Ik Denk-vragenlijst (hid: Brugman e.a., 2006, 2011).
De Interpersoonlijke Reactiviteits Index (IRI)
De iri (Davis, 1983) meet verschillende aspecten van empathie. Davis definieert empathie als de reacties van een individu op de geobserveerde ervaring van een ander. Door middel van een vijfpunts-Likert-schaal worden vier subschalen gescoord, die elk uit zeven items bestaan, de totaalscore loopt van 0-28. De schaal ‘Perspective taking’ (Pt) verwijst naar spontane pogingen cognitief het perspectief van een ander aan te nemen. De ‘Fantasy scale’ (Fs) meet de neiging om zich in de gevoelens en handelingen van personen in films, romans, toneelstukken en andere fictieve situaties te verplaatsen. ‘Empathic concern’ (Ec) verwijst naar gevoelens van warmte, compassie en zorg voor anderen. ‘Personal distress’ (Pd) meet zelfgerichte gevoelens van angst en onbehagen, veroorzaakt door het aanschouwen van andermans negatieve ervaring. De interne en test-hertestbetrouwbaarheid van de iri zijn redelijk (respectievelijk 0,71-0,77 en 0,62-0,71, Davis, 1983). De vertaalde iri kent dezelfde stabiele vierfactorenstructuur, is valide en betrouwbaar (De Corte e.a., 2007). Voor het vergelijken van het algemene vermogen tot empathie wordt, net als door Schalkwijk, de somscore van (Ec), (Fs) en (Pt) gebruikt (Pulos, Elison & Lennon, 2004). Daarnaast wordt het algemeen vermogen tot empathie verdeeld in cognitieve en affectieve empathie en worden de groepen daarop vergeleken. ‘Perspective taking’ wordt daarbij verondersteld de cognitieve empathie weer te geven (Jolliffe & Farrington, 2004; De Corte e.a., 2007). Affectieve empathie wordt op twee manieren gemeten: door middel van ‘Empathic concern’ (Jolliffe & Farrington, 2004) en door middel van de somscore van ‘Personal distress’ en ‘Empathic concern’ (De Corte e.a., 2007; Schalkwijk e.a., 2016a; Hoffman, 2000).
De Test Of Self Conscious Affects (TOSCA)
De tosca (Tagney, Wagner & Gramzow, 1989; Tagney & Dearing, 2002; Nederlandse vertaling voor volwassenen: Fontaine e.a., 2001; Luyten, Fontaine & Corveleyn, 2002) is een uitgebreid onderzochte en gevalideerde vragenlijst, die veelvuldig wordt gebruikt in wetenschappelijk onderzoek naar schaamte en schuld. De tosca meet tijdelijke schaamte en de geneigdheid tot het ervaren van toestandsschuld, gedefinieerd als ‘de neiging om schuld te ervaren in verschillende situaties’. De gemeten schuld is vaak specifiek en gaat samen met een intentie tot reparatiegedrag, terwijl de gemeten schaamte veeleer samengaat met een algemener oordeel over het zelf en een verminderd zelfvertrouwen. De test bestaat uit vijftien scenario’s van een positieve of negatieve gebeurtenis, waarop vervolgens gedachten worden geformuleerd over schuld, schaamte, externalisatie en onthechting. Respondenten geven op een vijfpunts-Likert-schaal een indicatie van de mate waarin zij tot het ervaren van schuld of schaamte geneigd zijn. Ook zijn er twee subschalen over coping: ‘externalisatie van schuld’ en ‘onthechting van de situatie’. Interne consistenties van de subschalen van de Nederlandse vertaling zijn vergelijkbaar met die van de oorspronkelijke tosca (Cronbach’s alfa Nederlandse/ oorspronkelijke: 0,76/0,76, 0,66/0,60, 0,60/0,57, 0,62/0,59). De betrouwbaarheid van de subschalen ‘schaamte’ en ‘schuld’ zijn respectievelijk 0,82 en 0,83, voor externalisatie 0,78, en voor onthechting 0,60 (Schalkwijk e.a., 2016a).
De Compass of Shame Scale (CoSS)
De CoSS (CoSS: Elison, Lennon & Pulos, 2006, Nederlandse vertaling: Schalkwijk e.a., 2016b) is een relatief nieuw instrument dat de wijze van omgaan met gevoelens van schaamte onderzoekt. De CoSS is ontwikkeld op basis van de schaamtetheorie van Donald Nathanson (1992) en heeft als uitgangspunt dat een gezonde adaptieve verwerking van schaamte-ervaringen vraagt dat iemand het schaamtegevoel als van zichzelf (h)erkent, dat hij in zijn innerlijk op zoek gaat naar de bron van de schaamte en op grond van die kennis het schaamtegevoel evalueert. De verschillende manieren waarop men met schaamte kan omgaan worden ‘scripts’ genoemd en kunnen zowel adaptief als maladaptief zijn. Ieder script kent een ander samenspel van motivaties, gevoelens, cognities en gedragingen. Het is mogelijk dat schaamte wordt verminderd, genegeerd of vergroot, zonder dat op zoek wordt gegaan naar de bron van de schaamte en dat deze geëvalueerd wordt, wat als de gezonde wijze van omgaan met schaamte beschouwd wordt. De scripts zijn weergegeven in de subschalen ‘aanvallen van het zelf’, ‘vermijden’ (zich verstoppen of terugtrekken uit de situatie), ‘ontkennen’ (emotionele afstand nemen of de situatie bagatelliseren), ‘aanvallen van de ander’, en ‘adaptie’. Bij ‘adaptie’ wordt de schaamte erkend en geëvalueerd en is reparatiegedrag de actietendens. Het script dat gekozen wordt, is mede afhankelijk van specifieke situationele factoren. Een situatie kan meerdere scripts activeren, die tegelijk of opeenvolgend ingezet kunnen worden. De CoSS bestaat daarom uit een aantal potentieel schaamte-inducerende situaties of variaties op schaamtegeassocieerde emoties, gevolgd door een aantal mogelijke reactiewijzen, waarbij de respondent verzocht wordt van iedere reactiewijze op een vijfpuntsschaal aan te geven of hij nooit, bijna nooit, soms, vaak, of altijd op deze wijze reageert. De constructvaliditeit is redelijk, de interne consistentie en betrouwbaarheid zijn goed (Elison, Lennon & Pulos, 2006; Schalkwijk e.a., 2016b). De interne consistenties (Cronbach’s alfa) zijn 0,86 (aanvallen zelf), 0,75 (vermijden), 0,75 (ontkennen), 0,76 (aanvallen ander) en 0,77 (adaptie). (Schalkwijk e.a., 2016b), en in eerder onderzoek 0,91, 0,75, 0,75, 0,85 (Elison, Lennon & Pulos, 2006).
Hoe ik Denk-vragenlijst (HID)
De hid meet het niveau van moreel redeneren, op basis van denkfouten of cognitieve vertekeningen. Uitgangspunt van de hid is dat bij morele ontwikkeling de zelfcentrering geleidelijk afneemt, doordat het kind het vermogen tot perspectiefname ontwikkelt en er zo ruimte ontstaat voor het grotere geheel en belangenafweging. Dit proces wordt ook wel decentralisatie genoemd (Gibbs, 2010). Wanneer decentralisatie niet plaatsvindt, is er sprake van een verharde zelfcentrering, die een drijfveer vormt voor antisociaal gedrag. Dit wordt een primaire cognitieve vertekening genoemd, die wordt gemeten door de subschaal ‘zelfcentrering’. Wanneer het gedrag niet wordt gedragen door deviante waarden, zoals bij deze primaire vertekening, beschermen secundaire vertekeningen de persoon tegen gevoelens van schuld of schaamte voorafgaand, tijdens en/ of na het plegen van antisociaal gedrag, door deze gevoelens als het ware te neutraliseren en het eigen gedrag te rechtvaardigen (Barriga e.a., 2001; Brugman e.a., 2011). Deze secundaire vertekeningen, of zelfbeschermende denkfouten, komen tot uiting in de subschalen ‘anderen de schuld geven’ (de schuld wordt afgeschoven op externe oorzaken), ‘goedpraten’ en ‘uitgaan van het ergste’ (waarbij vijandige intenties aan anderen worden toegekend en het eigen gedrag als onvermijdelijk of onveranderbaar wordt gezien). De hid bestaat uit 54 items, die op een Likert-schaal van 1-6 worden beantwoord. Daarnaast zijn er 8 items gericht op het opsporen van onaannemelijke antwoorden en geven 7 items een positieve opvulling van de lijst, met als doel dat respondenten gestimuleerd worden de volledige range van antwoorden te gebruiken. Deze ‘opvullers’ bieden tegelijk tegenwicht aan de negatieve lading van het grote aantal items voor cognitieve vertekeningen. De interne consistentie en validiteit zijn redelijk (Nas, Brugman & Koops, 2008).
Statistische analyses
Als eerste zijn ontbrekende waarden (minder dan 1%) geschat met behulp van groepsgemiddelden. Vervolgens werden onafhankelijke t-toetsen gedaan om de verschillen tussen delinquenten versus niet-delinquenten te onderzoeken aangaande empathie, de geneigdheid tot het ervaren van zelfbewuste emoties, copingstijlen voor schaamte en het niveau van moreel redeneren. Etniciteit en geslacht zijn in eerder onderzoek betekenisvolle interactiefactoren gebleken (De Corte e.a., 2007; Schalkwijk e.a., 2016a). Het aantal respondenten van een andere etniciteit in beide groepen was echter te klein om de mogelijke invloed daarvan te onderzoeken. Wel is door middel van univariate anova’s onderzocht of de gevonden verschillen significant bleven na controle voor geslacht. De derde en vierde hypothese, ofwel de verhouding tussen schuld- en schaamtegeneigdheid, en de verhouding tussen internaliserende en externaliserende coping binnen beide groepen, werden onderzocht door middel van gepaarde t-toetsen. Daarbij werden binnen de beide groepen schuld en schaamte, alsook internaliserende en externaliserende coping met elkaar vergeleken (de betreffende schalen zijn vergelijkbaar in aantal items en scorespreiding). Ook hier werd vervolgens door middel van anova’s gecorrigeerd voor geslacht.
Resultaten
Onafhankelijke t-toetsen bevestigden, ook na een posthoc Bonferoni-Holm-correctie (Armstrong, 2014), grotendeels de eerste hypothese. Delinquente volwassenen scoorden inderdaad significant lager op ‘algemene empathie’ en ‘affectieve empathie’ dan niet-delinquente volwassenen. Alleen voor ‘cognitieve empathie’ werd geen significant verschil gevonden. Delinquente volwassenen ervoeren verder conform verwachting significant minder schuld en schaamte, en hun niveau van moreel redeneren was lager. Zij scoorden significant hoger op ‘zelfcentrering’ en op alle zelfbeschermende secundaire vertekeningen (‘anderen de schuld geven’, ‘goedpraten’ en ‘uitgaan van het ergste’) dan de controlegroep.
Na correctie voor geslacht kwamen bij hypothese 1 de aanvankelijk gevonden verschillen voor ‘algemene empathie’ en ‘Empathic concern’ te vervallen .Ondanks een hoofdeffect voor geslacht, rapporteerden meer vrouwen ‘affectieve empathie’ en ‘Empathic concern’, bleef het verschil tussen beide groepen voor ‘affectieve empathie’, ‘Fantasy scale’ en ‘Personal distress’ significant. Ook ‘schaamte’ en ‘schaamtegeneigdheid’ bleven na correctie significant. Geslacht gaf daarnaast ook hoofdeffecten voor zelfbewuste emoties, in die zin dat vrouwen significant meer ‘schaamte’ en ‘schaamtegeneigdheid’ rapporteerden dan mannen. Het aanvankelijk significante verschil voor ‘schuld’ kwam te vervallen na correctie voor geslacht. Delinquente volwassenen gaven verder, ook na controle voor geslacht, blijk van een significant lager totaalniveau van moreel redeneren dan de controlegroep. Zij maakten in het algemeen significant meer gebruik van zelfbeschermende denkfouten. Daarnaast is er ook sprake van een effect van geslacht: delinquente vrouwen laten de meeste zelfbeschermende denkfouten zien (M = 2,65, sd 0,80), gevolgd door delinquente mannen (M = 2,26, sd 0,81), door de niet-delinquente mannen (M = 2,08, sd 0,77), en ten slotte de niet-delinquente vrouwen (M = 1,59, sd 0,38). Het gevonden verschil voor de primaire cognitieve vertekening ‘zelfcentrering’ bleek na correctie voor geslacht net niet meer significant. Geslacht bleek het gevonden verschil beter te verklaren, mannen rapporteerden meer ‘zelfcentrering’ dan vrouwen. Wanneer vanwege de scheve populatieverdeling alle vrouwen uit de analyse worden weggelaten, werd er geen significant verschil gevonden tussen delinquente en niet-delinquente volwassen mannen. De drie delinquente vrouwen (M = 2,44 sd 0,95) scoorden hoger op ‘zelfcentrering’ dan de delinquente mannen (M = 2,25 sd 0,86), dan
de niet-delinquente mannen (M = 2,08 sd 0,81) en dan de niet-delinquente vrouwen
(M = 1,55 sd 0,81). Hoewel mannen significant meer zelfcentrering laten zien dan vrouwen en mannelijke delinquenten en niet-delinquente daarin niet van elkaar blijken te verschillen, scoorden de delinquente vrouwen (3 van 48) in de onderzoeksgroep zoveel hoger dan alle anderen, dat zij ondanks het kleine aantal voor een verschil zorgden in de oorspronkelijke t-toets. Dit zou kunnen duiden op een interactie-effect, in die zin dat er wel een verschil is op ‘zelfcentrering’ tussen delinquenten en niet-delinquenten, maar alleen bij de vrouwen. Het aantal vrouwen in de onderzoeksgroep is echter te klein om hierover conclusies te trekken. Wat betreft secundaire cognitieve vertekeningen bleven delinquente volwassenen ook na controle voor geslacht hoger scoren dan de controlegroep op ‘anderen de schuld geven’ en ‘uitgaan van het ergste’. Het gevonden verschil op ‘goedpraten’ wordt echter verklaard door geslacht. Niet-delinquente vrouwen (M = 1,58, sd 0,53) scoren hierop lager dan de niet-delinquente mannen (M = 2,07, sd 0,85) (zie voor dit alles tabel 2).
De tweede hypothese werd grotendeels bevestigd: onafhankelijke t-toetsen laten zien dat niet-delinquente volwassenen, ook na controle voor geslacht, inderdaad significant meer gebruik maken van internaliserende coping (‘aanvallen van het zelf’ en ‘vermijden’) dan delinquente volwassenen. Geslacht zelf bleek ook van invloed: vrouwen laten meer internaliserende coping zien dan mannen. De groepen verschillen echter niet in de mate waarin externaliserende coping (‘ontkennen’, ‘aanvallen van de ander’, ‘onthechten’ en ‘externalisatie’) wordt gebruikt. Op de onthechtingschaal van de tosca leken delinquente volwassenen hoger te scoren dan de controlegroep. Na controle voor geslacht kwam ook dit verschil echter te vervallen (zie tabel 3).
De volgende twee onderzoeksvragen betroffen binnen-groepsvergelijkingen.
De derde hypothese werd niet bevestigd: gepaarde t-toetsen waarbij binnen beide groepen de schalen ‘schuld’ en ‘schaamte’ met elkaar worden vergeleken, laten zien dat zowel bij delinquente als bij niet-delinquente volwassenen ‘schuld’ significant dominant is over ‘schaamte’ (delinquenten: t(48) = -9,864, p = .000; niet-delinquenten: t(49) = -7,533,
p = .000).
De vierde hypothese werd wel bevestigd: Gepaarde t-toetsen waarbij binnen beide groepen internaliserende en externaliserende coping worden vergeleken, laten zien dat niet-delinquente volwassenen significant meer internaliserende dan externaliserende coping gebruiken (t(50) = 7,921, p = .000). Binnen de groep van delinquente volwassenen wordt
geen verschil tussen internaliserende en externaliserende coping gevonden (t(48) = -1,386,
p = .086).
Discussie
Op grond van de integratieve theorie van het geweten werd verwacht dat delinquente volwassenen minder geneigd zijn tot empathie, het ervaren van de zelfbewuste emoties schuld en schaamte, en dat zij een minder ontwikkeld niveau van moreel redeneren hebben. De verwachting was bovendien dat, wanneer zelfbewuste emoties wel worden ervaren, delinquente volwassenen een minder internaliserende en meer externaliserende copingstijl laten zien dan niet-delinquente volwassenen. Schalkwijk en anderen (2016a) toetsten deze verwachtingen in een vergelijkend onderzoek bij delinquente en niet-delinquente adolescenten. Zij vonden dat de delinquente adolescenten zich minder identificeren met anderen en minder persoonlijke stress ervaren als gevolg van empathische processen en minder geneigd waren tot het voelen van schaamte en schuld. Aangaande de coping met zelfbewuste emoties werd gevonden dat delinquente adolescenten minder internaliserende copingstijlen gebruiken dan de controlegroep: ze zijn minder geneigd de schuld bij zichzelf te zoeken of situaties te vermijden. Het externaliseren van schaamte (‘ontkenning’ en ‘aanvallen van de ander’) werd echter alleen bij de vrouwelijke delinquenten gevonden. In het algemeen bleken de delinquente adolescenten vooral geneigd zich van de situatie te onthechten en de oorzaak van het eigen gedrag of gevoel buiten zichzelf te leggen.
Uit het hier gepresenteerde onderzoek bij volwassenen blijkt dat ook delinquente volwassenen, hoewel zij niet lager scoren op algemene empathie, wel minder affectieve empathie laten zien, zich minder identificeren met een ander en minder persoonlijke stress/ mee-lijden met een ander ervaren dan niet-delinquente volwassenen. Ook zijn zij minder geneigd tot het ervaren van schaamte dan niet-delinquenten, en hebben zij een minder ontwikkeld niveau van moreel redeneren. Delinquente volwassenen maken significant meer gebruik van zelfbeschermende cognitieve vertekeningen om het eigen delinquente gedrag mogelijk te maken: zij zijn sterker dan niet-delinquenten geneigd om anderen de schuld geven, of om het eigen gedrag als onvermijdelijk gezien de omstandigheden te beoordelen. De bevindingen komen dus grotendeels overeen met die uit het onderzoek bij adolescenten. Waar de gegevens uit het adolescentenonderzoek suggereren dat vrouwelijke delinquenten gestoorder zijn dan mannelijke delinquenten, lijkt ook dit onderzoek in de richting te wijzen van een interactie-effect met geslacht. Delinquente vrouwen scoorden zoveel extremer dan mannelijke delinquenten, niet-delinquente mannen en niet-delinquente vrouwen, dat zij ondanks het kleine aantal (3 van de 48) voor een verschil zorgden in de oorspronkelijke t-toetsen rond het totaalniveau van moreel redeneren en een verharde zelfcentrering.
Het gegeven dat delinquenten niet verschillen van niet-delinquenten in de mate van algemene empathie, lijkt in tegenspraak met de negatieve relatie tussen empathie en delinquentie die naar voren kwam uit de meta-analyse van Jolliffe en Farrington (2004). Wanneer algemene empathie echter wordt onderscheiden naar affectieve en cognitieve empathie, wordt zichtbaar dat delinquenten wel degelijk minder empathie laten zien, in de vorm van affectieve empathie. Zij ervaren in vergelijking met niet-delinquenten minder ‘Personal distress’ (negatieve emotie bij het zien van het lijden van een ander) en scoren lager op de ‘Fantasy scale’ (identificatie met een ander in bijvoorbeeld boeken of films). Dat delinquenten niet blijken te verschillen van niet-delinquenten in de mate van cognitieve empathie, komt overeen met de bevinding van Baron-Cohen en Berkhuizen (2012) dat de antisociale/ psychopathiforme dader wel over cognitieve, maar niet over affectieve empathie beschikt. Daarmee zouden delinquenten wel kunnen bedenken wat de negatieve consequenties voor een ander zijn, en de ToM kunnen gebruiken in het plegen van de delicten, maar tegelijk niet geremd worden door de innerlijke rem van affectieve empathie. Ook zouden deze gegevens erop kunnen duiden dat delinquenten de wel beschikbare (cognitief) empathische vermogens alleen gebruiken voor mensen die hen nabij en waardevol zijn, maar niet voor onbekenden (Van Vugt e.a., 2012). Schalkwijk en anderen (2016a) vonden vergelijkbare resultaten ten aanzien hiervan en opperden dat behandeling van delinquenten dus wellicht niet alleen gericht moet zijn op het ontwikkelen van affectief empathische vermogens, maar (ook) op het generaliseren daarvan naar mensen met wie zij zich niet direct verbonden voelen.
Een uitgangspunt in de integratieve theorie van het geweten is dat een volwassen geweten zich kenmerkt door een dominantie van schuld over schaamte, en van internaliserende over externaliserende coping.
Van delinquenten werd verwacht dat zij, in tegenstelling tot niet-delinquenten, geen dominantie van schuld over schaamte zouden laten zien. In eerder onderzoek bij adolescenten (Schalkwijk e.a., 2016a) werd echter bij zowel delinquenten als bij niet-delinquenten een dominantie van schuld over schaamte gevonden. Wel was het verschil tussen schuld en schaamte bij de niet-delinquente adolescenten groter dan bij de delinquente adolescenten, wat voor de auteurs reden was te concluderen dat er bij de delinquente adolescenten toch enige achterstand in ontwikkeling bestond. Ook in het huidige onderzoek bij volwassenen laten beide groepen een dominantie van schuld over schaamte zien. Het verschil in de mate van overwicht van schuld over schaamte dat bij de adolescenten nog werd gevonden, is bij de volwassenen bovendien niet meer aangetroffen. Een mogelijke verklaring daarvoor kan zijn dat het geweten evolueert naar volwassenheid en daarmee in de richting van een dominantie van schuld- over schaamtegeneigdheid, zoals in de theorie van Schalkwijk wordt verondersteld. Het wel of niet plegen van delicten, lijkt echter met deze dominantie van schuld over schaamte weinig van doen te hebben, maar lijkt eerder te verklaren uit het tekort schieten van voornoemde deelaspecten van het geweten, alsook uit de wijze van coping met schaamte. Ten aanzien van de wijze van omgaan met zelfevaluatieve emoties kan namelijk gezegd worden dat delinquenten minder internaliserende copingstrategieën laten zien dan niet-delinquenten. Zij verschillen echter niet in de mate waarin externaliserende coping wordt ingezet. Ook wanneer het gaat over dominantie van internaliserende over externaliserende coping, lijken delinquenten enigszins achter te lopen in de ontwikkeling, in die zin dat zij aan internaliserende coping tekort komen. Dat delinquenten tegen de verwachting in niet meer externaliseren dan niet-delinquenten maar ondanks een lichte dominantie van internaliseren over externaliseren wel duidelijk minder internaliseren dan niet-delinquenten (zie tabel 3), heeft implicaties voor behandeling. Behandelingen lijken zich vaak te richten op het stoppen of afleren van externaliserende coping, doordat deze zo in het oog springt. Het daadwerkelijke probleem en richtpunt voor behandeling lijkt echter gelegen in het gebrek aan internaliserende coping, ofwel in het gegeven dat delinquenten zich onvoldoende terugtrekken uit de situatie en de schuld onvoldoende bij zichzelf zoeken.
Met het oog op behandelimplicaties is aan te bevelen om in een vervolgonderzoek na te gaan of te onderscheiden groepen van delinquenten, zoals plegers van zedendelicten, geweldsmisdrijven of vermogensdelicten (specialisten) en de groep delinquenten met uiteenlopende indexdelicten, verschillen op de aspecten van het geweten, zodat behandeling zich op de meest tekortschietende aspecten voor de betreffende groep kan richten. Hoewel al deze groepen in de huidige onderzoekspopulatie vertegenwoordigd zijn, zijn ze te klein om eventuele verschillen na te gaan. Datzelfde geldt voor het verschil in functioneren van alle aspecten van het geweten tussen patiënten met bijvoorbeeld een antisociale en narcistische, versus een borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Op basis van de klinische praktijk is te verwachten, zoals Baron-Cohen (Baron-Cohen & Berkhuizen, 2012) stelt, dat de eerste groep voornamelijk cognitieve empathie zal laten zien maar in affectieve empathie tekort schiet, terwijl de groep van patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis wellicht over voldoende affectieve empathie beschikt, doch slechts binnen een smal tolerantievenster als gevolg van problemen in de emotieregulatie (Siegel, 1999).
Beperkingen van het onderzoek
In de inleiding werd al geschreven dat het functioneren van het geweten sterk situationeel bepaald is en varieert per situatie. Het blijft daardoor altijd de vraag wat de faciliterende of remmende invloed van het geweten bij het plegen van het delict is geweest. Dit geldt ook in dit onderzoek, waarbij het gebruik van alleen zelfrapportage en de afwezigheid van collaterale informatie in de vorm van observaties van professionals of naasten uit de sociale omgeving en recidivecijfers een evident manco is.
In navolging van Schalkwijk wordt voor deze studie verondersteld dat delinquent gedrag te verklaren is vanuit verschillen in het functioneren van het geweten. Het onderscheid delinquent versus niet-delinquent kan echter arbitrair genoemd worden. Delinquentie is geen persoonskenmerk maar een construct, zoals ook psychische stoornissen en strafbare feiten sociale constructen zijn, het gevolg van afspraken neergelegd in de dsm-5 en het Wetboek van Strafrecht. Of iemand in de strafrechtspleging belandt en veroordeeld wordt of in de ggz behandeld wordt, is afhankelijk van allerhande logistieke en organisatorische processen.
Een andere beperking van het onderzoek is het relatief kleine aantal respondenten (48 delinquenten en 51 niet-delinquenten), wat de generaliseerbaarheid van de resultaten naar de totale populatie mogelijk beperkt. Anderzijds is een a priori powerberekening gedaan om het benodigde aantal proefpersonen in te schatten, waaruit bleek dat voor een power van .80 bij een gemiddelde effectgrootte en een α van .05, 50 respondenten per groep nodig waren. Omdat daaraan is voldaan, lijkt het aannemelijk dat de gevonden resultaten reëel zijn.
De generaliseerbaarheid van de resultaten wordt ook beperkt door het gegeven dat de onderzoeksgroep bestond uit delinquenten die veroordeeld zijn tot onder meer een verplichte behandeling, in verband met psychiatrische problematiek die verband houdt met de gepleegde feiten en het recidiverisico (veelal persoonlijkheidsproblematiek, middelenmisbruik en soms ontwikkelingsproblematiek). De controlegroep bestaat weliswaar eveneens uit ggz-patiënten met psychiatrische problematiek, maar het blijft tot op zekere hoogte onduidelijk in hoeverre de resultaten van dit onderzoek evenzo gelden voor delinquenten zonder psychiatrische problematiek. Dit onderzoek kan echter gezien worden als een eerste stap in het opbouwen van evidentie voor de integratieve theorie van het geweten, die door middel van onderzoek bij delinquenten en niet-delinquenten zonder psychiatrische problematiek kan worden verbreed.
Ook de mate waarin conclusies getrokken kunnen worden over mogelijke interactie-effecten van geslacht en delinquentie, ofwel over de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke delinquenten, is door de grootte van de onderzoeksgroep en het aandeel van vrouwen daarin beperkt gebleven. Gezien de suggestie van verschil en interactiefactoren die uit dit onderzoek naar voren komen, zou het goed zijn vervolgonderzoek te doen waarin mannelijke en vrouwelijke delinquenten met elkaar worden vergeleken. Dit kan implicaties hebben voor de behandeling die voor beide groepen wordt geïndiceerd, waar nu vaak wordt uitgegaan van de gedachte dat wat in behandeling goed is voor mannen, ook goed is voor vrouwen.
Conclusie
Dit onderzoek laat zien dat delinquente en niet-delinquente volwassenen inderdaad te onderscheiden zijn op de aspecten van het geweten, zoals deze in de integratieve theorie van Schalkwijk zijn omschreven. Ook maakt het onderzoek zichtbaar dat hier geen sprake is van aan- of afwezigheid van geweten of gewetensfuncties maar van verschillen in maturatie. Het geweten lijkt inderdaad te evolueren naar een volwassen niveau van functioneren. Dit onderzoek kan gezien worden als een stap in het opbouwen van evidentie voor de integratieve benadering van het geweten, waardoor theoretisch gefundeerde diagnostiek en indicatiestelling mogelijk wordt.
Gezien voornoemde beperkingen is vervolgonderzoek echter noodzakelijk om tot verdere onderbouwing te komen, door deze te verbreden naar delinquenten en niet-delinquenten zonder psychiatrische problematiek, en door de populatie uit te breiden met meer vrouwelijke delinquenten en mannelijke controles. De invloed van geslacht lijkt belangrijk, maar kon in dit onderzoek onvoldoende worden onderzocht.
Met dank aan dr. Julie Karsten, dr. Frans Schalkwijk en prof.dr. Frans Koenraadt, voor hun stimulerende vragen en feedback.
Literatuur
Armstrong, R.A. (2014). When to use the Bonferroni correction. Ophthalmic & Physiological Optics, 34, 502–508.
Baron-Cohen, S., & Berkhuizen, L. (2012). Nul empathie: een theorie van menselijke wreedheid. Amsterdam: Nieuwezijds.
Barriga, A.Q., Gibbs, J.C., Potter, G.B., & Liau, A.K. (2001). How I Think (HIT) questionnaire manual. Champaign, IL: Research Press.
Baumeister, R.F., Stillwell, A., & Heatherton, T.F. (1994). Guilt: An interpersonal approach. Psychological Bulletin, 115, 243-267.
Beerthuizen, M.G.C.J. (2012). The impact of morality on externalizing behavior; values, reasoning, cognitive distortions and identity. Utrecht: Zuidam Uithof Drukkerijen.
Binder, U. (1999). Empathie en empathieontwikkeling met betrekking tot vroege, ernstige stoornissen. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 37, 266-278.
Brugman, D., Rutten, E.A., Stams, G.J.J.M., & Tavechio, L.W.C. (2006). Manual of the Moral Orientation Measure (MOM). Utrecht: Utrecht University.
Brugman, D., Nas, C.D., Velden, F. van der, Barriga, A.Q., Gibbs, J.C., Potter, G.B., & Liau, A.K. (2011). Hoe Ik Denk vragenlijst (HID), Handleiding. Amsterdam: Boom test uitgevers.
Carveth, D.L. (2013). The still small voice: Psychoanalytic reflections on guilt and conscience. Londen: Karnac Books.
Cohen, T.R., Wolf, S.T., Panter, A.T., & Insko, C.A. (2011). Introducing the GASP scale: a new measure of guilt and shame proneness. Journal of Personality and Social Psychology, 100, 947-966.
Davis, M.H. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113-126.
Decety, J., & Cowell, J.M. (2014). Friends or Foes Is Empathy Necessary for Moral Behavior? Perspectives on Psychological Science, 9, 525-537.
De Corte, K., Buysse, A., Verhofstadt, L.L., Roeyers, H., Ponnet, K., & Davis, M.H. (2007). Measuring empathic tendencies: Reliability and validity of the Dutch version of the Interpersonal Reactivity Index. Psychologica Belgica,47, 235-260.
Deonna, J., Rodogno, R., & Teroni, F. (2011). In Defense of Shame: The Faces of an Emotion. Published to Oxford Scholarship Online: January 2012.
Eisenberg, N., & Eggum, D. (2009). Empathic responding: sympathy and personal distress. In: J. Decety & W. Ickes (Red.). The social neuroscience of empathy (pp. 57-70). Cambridge, MA: MIT press.
Eisenberg, N., & Fabes, R.A. (1998). Prosocial development. In: W. Damen (Ed.), Handbook of child psychology (pp. 701-778). New York, NY: John Wiley.
Elison, J., Lennon, R., & Pulos, S. (2006). Investigating the Compass of Shame: The development of the Compass of Shame Scale. Social Behavior and Personality: an international Journal, 34, 221-238.
Ent, M.R., & Baumeister, R.F. (2015). Individual differences in guilt proneness affect how people respond to moral tradeoffs between harm avoidance and obedience to authority. Personality and Individual Differences, 74, 231-234.
Fontaine, J.R., Luyten, P., De Boeck, P., & Corveleyn, J. (2001). The Test of Self‐Conscious Affect: Internal structure, differential scales and relationships with long‐term effects. European Journal of Personality, 15, 449-463.
Gibbs, J.C. (2010). Moral development and reality: Beyond the theories of Kohlberg and Hoffman
(2nd ed.). Boston: Pearson, Allyn & Bacon.
Hendriks, J., Rutten, E.A., Stams, G.J.J.M., & Brugman, D. (2006). De MOL graaft naar het geweten: Een nieuw meetinstrument. In: L. Le Sage, H. Stegge, & J.W. Steutel (red.),
Jeugddelinquentie en Gewetensontwikkeling, (pp.66-78) Amsterdam: SWP.
Hoffman, M.L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. Cambridge: Cambridge University Press.
Hogan, R. (1969). Development of an empathy scale. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 33, 307.
Ickes, W. (2009). Empathic accuracy: its links to clinical, cognitive, developmental, social and physiological psychology. In: J. Decety & W. Ickes (Ed.). The social neuroscience of empathy (pp. 57-50) . Cambridge, MA: MIT press.
Jolliffe, D., & Farrington, D.P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and violent Behavior, 9, 441-476.
Jolliffe, D., & Farrington, D.P. (2006). Development and validation of the Basic Empathy Scale. Journal of Adolescence, 29, 589-611.
Kohlberg, L. (1981). The Philosophy of moral development. Moral stages and the idea of justice. San Fransisco: Harper & Row.
Le Sage, L. (2006). De gewetensontwikkeling van jeugdige delinquenten in diagnose en behandeling. In: L. Le Sage, H. Stegge & J. Steutel, (red.), Jeugddelinquentie en gewetensontwikkeling. Conceptualisering, diagnostiek en behandeling. (pp. 14-32). Amsterdam: SWP.
Lewis, H.B. (1971), Shame and guilt in neurosis, New York: International Universities Press.
Lindsay-Hartz, J. (1984). Contrasting experiences of shame and guilt. American Behavioral Scientist, 1984, 27, 689-704.
Luyten, P., Fontaine, J. R., & Corveleyn, J. (2002). Does the Test of Self-Conscious Affect (TOSCA) measure maladaptive aspects of guilt and adaptive aspects of shame? An empirical investigation. Personality and individual differences, 33, 1373-1387.
McMahon, S. D., Wernsman, J., & Parnes, A. L. (2006). Understanding prosocial behavior: The impact of empathy and gender among African American adolescents. Journal of Adolescent Health, 39, 135-137.
Mehabrian, A., & Epstein, N. (1972). A measure of emotional empathy. Journal of Personality, 40, 525-543.
Nas, C.N., Brugman, D., & Koops, W. (2008). Measuring self-serving cognitive distortions with the “How I Think” Questionnaire. European Journal of Psychological Assessment, 24, 181-189.
Nathanson, D.L. (1992). Shame and Pride. New York: Norton.
Nummenmaa, L., Hirvonen, J., Parkkola, R., & Hietanen, J.K. (2008). Is emotional contagion special? An fMRI study on neural systems for affective and cognitive empathy. Neuroimage, 43, 571-580.
Nichols, S.R., Svetlova, M., & Brownell, C. A. (2009). The role of social understanding and empathic disposition in young children’s responsiveness to distress in parents and peers. Cognition, Brain, Behavior: an Interdisciplinary Journal, 13, 449.
Pulos, S., Elison, J., & Lennon, R. (2004). The hierarchical structure of the Interpersonal Reactivity Index. Social Behavior and Personality: an international Journal, 32, 355-359.
Rogers, C. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21, 96-98.
Schalkwijk, F. (2006). Schaamte: een miskende emotie. In: T.I. Oei, & M.S. Groenhuijsen (red.), Capita selecta van de forensische psychiatrie anno 2006 (pp. 39-56). Deventer: Kluwer.
Schalkwijk, F. (2009). Empathie: ontstaan en diagnostiek. In: Oei, T.I. & Groenhuijsen, M.S. Forensische psychiatrie en haar grensgebieden (pp. 113-137). Deventer: Kluwer.
Schalkwijk, F. (2011a). Emoties bij jongeren: theorie en diagnostiek van het geweten. Amsterdam: Boom.
Schalkwijk, F. (2011b). Naar een nieuwe definitie van het geweten. In: M. Groenhuijsen, S. Kierkels, & T. Kooijmans,(red.). De forensische psychiatrie geanalyseerd. Liber Amoricum Karel Oei (pp. 149 -157). Apeldoorn/Antwerpen: Maklu.
Schalkwijk, F. (2015). The conscience and self-conscious emotions in adolescence: An integrative approach. Hove/New York: Routledge.
Schalkwijk, F., Stams, G. J., Stegge, H., Dekker, J., & Peen, J. (2016a). The conscience as a regulatory function: empathy, shame, pride, guilt, and moral orientation in delinquent adolescents. International Journal of Offender Therapy and comparative Criminology, 60, 675-693.
Schalkwijk, F., Ellison, J., Dekker, J., Peen. J., & Stams, G.J. (2016b). Measuring shame coping: The validation of the Compass of Shame Scale. Journal of Social Behavior and Personality 44, 1775-1792.
Shamay-Tsoory, S.G., Aharon-Peretz, J., & Perry, D. (2009). Two systems for empathy: a double dissociation between emotional and cognitive empathy in inferior frontal gyrus versus ventromedial prefrontal lesions. Brain, 132, 617-627.
Siegel, D.J. (1999). The developing mind. Toward a neurobiology of interpersonal experience. New York/Londen: The Guilford Press.
Stams, G.J., Brugman, D., Deković, M., Rosmalen, L. van, Laan, P. van der, & Gibbs, J.C. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 692-708.
Stapert, W. (2010). De ontwikkeling van het geweten; stand van zaken van onderzoek en theorievorming. Tijdschrift voor Psychiatrie, 52, 433-443.
Stuewig, J., Tagney, J.P., Heigel, C., Harty, L., & McKloskey, L. (2010). Shaming, blaming, and maiming: functional links among the moral emotions, externalization of blame, and aggression. Journal of Research in Personality, 44, 91-102.
Tagney, J.P., & Dearing, R.L. (2002). Shame and guilt. New York: Guilford Press.
Tagney, J.P., Stuewig, J., & Masbek, D.J. (2007). Moral emotions and moral behaviour. Annual Review of Psychology, 58, 345-372.
Tagney, J.P., Stuewig, J., Masbek, D. J. & Hasting, M. (2011). Assessing jail inmates’proneness to shame and guilt: Feeling bad about the behaviour or the self? Criminal Justice and Behaviour, 38, 710-734.
Tagney, J.P., Wagner, P.E., & Gramzow, R. (1989). The test of self-conscious affect. Fairfax, VA: George Mason University.
Van Vugt, E.S., Assher, J.J., Hendriks, J. Stams, G.J.J.M., Bijleveld, C.C.J.H., & Laan, P.H. van der (2012). The relationship between psychopathy and moral development in young sex offenders. Psychology, Crime & Law, 18, 655-667.
Drs. M. Verkade, gz-psycholoog/ psychotherapeut, in opleiding tot specialist, ggz-Drenthe,
Beveiligde Psychiatrie, E-mail ■ Marion.verkade@ggzdrenthe.nl
Tabel 2 Verschillen in empathie, schuld, schaamte en cognitieve vertekeningen tussen delinquente en niet-delinquente volwassenen
Delinquente |
Niet-delinquente |
Correctie |
||||
M |
SD |
M |
SD |
F groep |
F geslacht |
|
Algemene empathie |
44,96 |
11,79 |
51,24 |
13,92 |
1,783 |
0,940 |
iri-Perspective taking (cognitieve empathie) |
15,63 |
5,42 |
16,02 |
6,35 |
0,002 |
0,261 |
iri-Empathic concern |
17,13 |
5,00 |
19,52 |
5,13 |
0,279 |
5,245* |
iri-Fantasy scale |
12,21 |
5,88 |
15,70 |
6,97 |
5,273* |
0,082 |
iri-Personal distress |
11,06 |
5,85 |
15,18 |
4,63 |
6,024** |
1,117 |
Affectieve empathie (De Corte) |
28,19 |
9,07 |
34,70 |
7,31 |
3,696* |
4,384* |
tosca-schuld |
3,56 |
0,58 |
3,85 |
0,49 |
1,444 |
2,183 |
tosca-schaamte CoSS-schaamtegeneigdheid |
2,50 2,78 |
0,73 0,92 |
3,18 3,85 |
0,65 0,84 |
2,843* 10,263*** |
15,466*** 9,093*** |
hid-zelfcentrering |
2,26 |
0,86 |
1,74 |
0,66 |
2,398 |
3,855* |
hid-anderen de schuld geven |
2,25 |
0,83 |
1,74 |
0,65 |
2,929* |
2,699 |
hid-goedpraten |
2,19 |
0,94 |
1,76 |
0,70 |
0,983 |
3,510* |
hid-uitgaan van het ergste |
2,29 |
0,81 |
1,87 |
0,63 |
4,116* |
0,184 |
hid-totaal |
2,28 |
0,80 |
1,77 |
0,60 |
3,594* |
2,879* |
*p < .05. **p < .01. ***p < .001, eenzijdige toetsing.
Tabel 3 Verschillen in internaliserende en externaliserende coping tussen delinquente en niet-delinquente volwassenen
Delinquente volwassenen (48) |
Niet-delinquente volwassenen (50) |
Controle voor geslacht |
||||
M |
SD |
M |
SD |
F groep |
F geslacht |
|
CoSS |
||||||
– Attack self |
2,365 |
0,963 |
3,595 |
0,974 |
8,110** |
18,830*** |
– Avoidance |
2,162 |
0,810 |
3,143 |
0,899 |
8,685** |
8,486** |
– Denial |
2,684 |
0,572 |
2,629 |
0,569 |
0,348 |
0,118 |
– Attack other |
2,076 |
0,682 |
2,030 |
0,690 |
0,425 |
0,420 |
tosca |
||||||
- Detachment |
3,113 |
0,750 |
2,739 |
0,615 |
2,160 |
1,141 |
- Externalisation |
2,199 |
0,424 |
2,246 |
0,439 |
0,037 |
0,147 |
*p < .05. **p < .01. ***p < .001, eenzijdige toetsing.