Op 22 juli 2011 overleed dr. Arend Veeninga, psychiater en psychotherapeut. Hij werd 66 jaar. Arend was al tien jaar ernstig ziek. Voor de mensen die dat niet wisten, moet dat nauwelijks merkbaar zijn geweest. Hij was naar buiten toe het toonbeeld van energie en vitaliteit. Arend was een hartelijke, maar ook expansieve en in bepaalde opzichten dominante man. Overal waar hij verscheen, drukte hij een stempel op de inhoud en sfeer van de ontmoeting: meestal in positieve zin, af en toe in negatieve zin. Hij laat een echtgenote, een zoon en dochter na.
Arend werd in kringen van psychotherapeuten vooral bekend als voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP), een functie die hij bijna zeven jaar (van november 2003 tot 22 september 2010) vervulde in een voor de NVP buitengewoon moeilijke tijd. Het BIG-register voor psychotherapeuten dreigde te worden gesloten, waardoor het beroep op termijn sluipenderwijs zou worden opgedoekt. Onder zijn aanvoering begon het toenmalige NVP-bestuur een offensief om sluiting van het register te voorkomen. Het is in belangrijke mate aan Arends taaie volhardendheid en niet aflatende inspanningen te danken dat het voornemen van de overheid om het register te sluiten uiteindelijk niet werd geëffectueerd. Voor het nieuwe NVP-bestuur kwam er daarna lucht omeen beroepsvereniging opmoderne leest te ontwerpen.
Dat ‘wij psychotherapeuten’ zwak waren komen te staan binnen het beroepsveld hadden we naar zijn stellige overtuiging in de eerste en laatste plaats aan onszelf te wijten: door onder meer veel te veel naar binnen gekeerd te zijn en door een vruchteloze en achterhaalde methodestrijd. Als ‘externe partijen’ het beroep al ongunstig gezind waren, dan hadden ‘wij psychotherapeuten’ hen volgens Arend zelf in de kaart gespeeld: verdeeldheid leidt immers per definitie tot verzwakking. Dat Arend het NVP-voorzitterschap juist in een periode van zwaar weer vervulde, typeert zijn persoonlijkheid. Hij hield beslist niet van tegenslag, maar wist er als geen ander mee om te gaan. Arend was het prototype van de mens die boven zichzelf uitstijgt wanneer er jobstijdingen op het levenspad komen.
Arend is ruim tien jaar aan het Sinai-centrum, een landelijk werkende joodse ggz-instelling voor de behandeling van slachtoffers van oorlog en vervolging en hun gezinsleden, verbonden geweest: van medio 1998 tot januari 2009. Hij kwam naar het Sinai-centrum om zijn werkend bestaan na een mooie maar turbulente loopbaan rustig af te sluiten met patiëntenzorg in de kliniek: bij het werk met psychisch ernstig beschadigde patiënten lag zijn hart. Die loopbaan voerde hem via Kenia, waar hij voor een ontwikkelingsorganisatie als ‘tropenarts’ werkte, naar de psychiatrische universiteitskliniek in Utrecht, waar hij zich specialiseerde tot psychiater. Vervolgens werkte hij in psychiatrisch ziekenhuis ‘Veldwijk’ in Ermelo. Daar werd hij A-opleider psychiatrie. Daarna vertrok hij naar psychiatrisch ziekenhuis ‘De Grote Rivieren’ in Gorinchem, waar hij eveneens opleider psychiatrie was.
Van Arends voornemen om zich de laatste tien jaar van zijn werkend bestaan alleen nog te richten op patiëntenzorg kwam niet veel terecht. Volledig onverwacht overleed kort na Arends komst naar het Sinai-centrum de toenmalige, nog jonge, eerste geneeskundige, in een tijd waarin de medische en psychiatrische zorg in het centrum bepaald niet goed geregeld was. Arend was intern de enige psychiater die voor de opvolging in aanmerking kwam. Zonder te aarzelen pakte hij zijn verantwoordelijkheid op. Met een enorme veerkracht en grote voortvarendheid nam hij als nieuwe eerste geneeskundige het voortouw in het weerbarstige proces om het Sinai-centrum aan de gangbare kwaliteitseisen te laten voldoen. Hij schrok er in dat proces niet voor terug om de heilige huisjes van gevestigde behandelaars ter discussie te stellen. Zijn eigen vakgenoten (andere psychiaters en psychotherapeuten) ontzag hij niet. Onconventioneel, maar voor hem vanzelfsprekend, was het dat hij alle geledingen volwaardig betrok bij het realiseren van de vereiste veranderingen. Voor niet-academische beroepsgroepen zoals psychiatrisch verpleegkundigen en ‘vaktherapeuten’ was het een verademing om serieus genomen te worden in hun vakmanschap en ervaring, én in de noodzakelijke begrenzing van hun bevoegdheden.
Toen dit proces vruchten begon af te werpen werd Arend ineens geconfronteerd met de ziekte die hem uiteindelijk noodlottig zou worden:medio 2001 openbaarde zich een agressieve, uitgezaaide prostaatkanker met een slechte prognose. Het duurde maar even dat Arend zich door dit slechte nieuws uit het veld liet slaan. Hij krabbelde snel overeind. Met dezelfde voortvarendheid waarmee hij zijn taak als eerste geneeskundige (en later als NVP-voorzitter) ter hand nam, voegde hij zich in zijn ongewilde nieuwe status van kankerpatiënt: hij vocht zich onverschrokken door zeer belastende behandelingen heen en bleef gewoon aan het werk. In al die acht jaren tot zijn vertrek kon het Sinai-centrum dan ook onverminderd van zijn kwaliteiten, ervaring en inzet blijven profiteren.
Nadat de kanker zich had geopenbaard, bleef hij nog enkele jaren gewoon aan als eerste geneeskundige en vervulde hij tegelijkertijd de functie van eindverantwoordelijk psychiater van een turbulente opnameafdeling. Arend was binnen het Sinai-centrum verder de initiator van een klinisch en ambulant behandelprogramma voor jonge veteranen, een voor de instelling onbekende en aanvankelijk uitermate moeilijke patiëntengroep. In het Sinai-centrum superviseerde hij tal van postacademische opleidelingen. Dat deed hij eveneens buiten de instelling, waar hij ook op tal van andere terreinen heel diverse activiteiten ontplooide. Voor RINO Utrecht leverde hij jaarlijks een grote, zeer gewaardeerde bijdrage aan de postdoctorale opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog. Onder de vlag van COGIS, het landelijk expertisecentrum voor slachtoffers van oorlog en vervolging, organiseerde hij spraakmakende symposia, workshops enmaster classes. Hij publiceerde regelmatig in vaktijdschriften (vooral hetTijdschrift voor Psychotherapie enGedragstherapie).
Ook buiten Nederland was hij actief. Aan de universiteit van Bandung zette hij een postdoctorale opleiding psychotherapie op, waarvoor hij jaarlijks enkele weken naar Indonesië reisde, om er zelf les te geven. Samen met instellings- en opperrabbijn Binyomin Jacobs reisde hij regelmatig naar Londen om mensen met psychische problemen uit de grote traditionele joodse gemeenschap vanStamford Hill, mijders van de seculiere Britse geestelijke gezondheidszorg, psychiatrische en psychotherapeutische consulten aan te bieden.
Vakmatig en persoonlijk was Arend een overtuigd aanhanger van het behaviorisme en dan vooral van de operante leerprincipes van B. F. Skinner. Arend geloofde als geen ander in operante bekrachtiging in de vorm van beloning en waardering als middel tot gedragsverandering en persoonlijke groei. Hij schroomde de openlijke kritiek niet wanneer iemands houding hem niet zinde. Maar heel open en direct waardering uitspreken wanneer hij respect had voor iemands capaciteiten, prestaties of levenskeuzes was een minstens zo grote kwaliteit. Zijn calvinistische achtergrond verklaart mogelijk zijn werkdrift en strenge gewetensfuncties. Ook de grote waarde die hij hechtte aan het positief bekrachtigen van anderen voor geleverde inspanningen en prestaties en – bovenal – voor het tonen van lef valt wellicht uit de vroege verlieservaringen in zijn kindertijd en jeugd te begrijpen. Arend was overigens zelf wars van psychodynamische verklaringen. Die vond hij maar speculatief. En de slachtofferpositie lag hem sowieso niet.
Ondanks zijn eigen categorische en strikte opvattingen op diverse levensgebieden liepen zijn sympathieën en vriendschappen dwars door politieke, religieuze of wetenschappelijke overtuigingen heen. Zijn sterke emotionele band als niet-jood en agnost met een orthodoxe rabbijn is daarvan slechts een voorbeeld. Een van zijn beste vrienden was psychoanalyticus. Met vakgenoten uit bijvoorbeeld de cliëntgerichte hoek onderhield hij warme relaties. Bij de onlangs overleden Jan Dijkhuis, ook al geen ‘geloofsgenoot’, kwam Arend met plezier over de vloer om over het vak en het verleden te praten.
Omgekeerd weerhield loyaliteit aan zijn eigen gedragstherapeutische achtergrond hem er niet van om de intellectuele strijd met andere gedragstherapeuten aan te binden, wanneer die het eigen therapeutisch referentiekader in zijn ogen als wat al te triomfantelijk en zelfgenoegzaam verkochten. In de gedragstherapeutische wereld was Arend daarmee een luis in de pels. Arend was vooral gekant tegen de cognitief-gedragstherapeutische omarming van deevidence-based benadering en van het behandelprotocol. Met zijn eigen medische achtergrond verwierp hij de neiging van de cognitieve gedragstherapie om het wetenschappelijk onderzoek naar de werkzaamheid van psychotherapie volgens het medisch model (het vergelijkend onderzoek van pillen) in te richten. Bij gedragstherapeutische aanhangers van het behandelprotocol hamerde hij er graag op dat psychotherapeutische interventies principieel onvergelijkbaar zijn met medische interventies en dat medisch handelen vaak – noodgedwongen – veel minder wetenschappelijk wordt gestuurd dan deze aanhangers menen. Aan de cognitieve gedragstherapie leverde hij vele jaren op verschillende vlakken een actieve bijdrage: vanaf maart 1998 als redactielid van het tijdschriftGedragstherapie en de afgelopen paar jaar als lid van de opleidingscommissie van de Vereniging voor Cognitieve Gedragstherapie (VGCt). Die functies bleef hij vervullen totdat hij enkele weken voor zijn dood uiteindelijk toch nog aan het bed gekluisterd raakte.
Niet alleen binnen maar ook buiten gedragstherapeutische kringen schroomde hij niet om al te grote pretenties, nieuwlichterij of ongefundeerde stellingen stevig op de korrel te nemen. Zo eerlijk als hij was in het uitdelen van tikken, zo sportief was hij in het incasseren van kritiek. Slechts één keer werd de confrontatie met anderen hem te veel en voelde hij zich in zijn persoonlijke integriteit aangetast. Dat was in 2006, naar aanleiding van een artikel van zijn hand in hetMaandblad Geestelijke volksgezondheid. In dit artikel, dat uitgerekend in de meimaand – de maand van de dodenherdenking en bevrijdingsdag – verscheen, plaatste hij op grond van eenreview van de onderzoeksliteratuur vraagtekens bij de wetenschappelijke houdbaarheid van het concept ‘secundaire traumatisering’, het veronderstelde fenomeen dat therapeuten of gezinsleden (in het bijzonder kinderen) van ernstig getraumatiseerde mensen ‘besmet’ zouden raken door het ‘traumatisch materiaal’waarmee zij in de omgangm et de getraumatiseerde worden geconfronteerd. Al voordat het artikel was verschenen, vroegen diverse kranten vertegenwoordigers van trauma-instellingen om een reactie op de conclusie dat de directe overdraagbaarheid van oorlogstraumata wetenschappelijk bezien ‘op drijfzand’ berust. Die reacties waren uitsluitend emotioneel: verontwaardiging en afkeuring alom. De teneur van de reacties was er een van verraad, alsof Arend met zijn conclusies het eigen nest had bevuild en de solidariteit van behandelaars in de traumahulpverlening en met ‘de doelgroep’ (vooral de ‘tweede generatie’) op het spel had gezet.
Zoals gebruikelijk in Nederland eindigde ‘de kwestie’ als een storm in een glas water. Niemand ging de wetenschappelijke discussie met hem aan. Arend was door het incident echter langere tijd aangeslagen. Niet alleen voelde hij zich beschadigd door het gebrek aan openlijke steun van anderen die het binnenskamers wel met zijn conclusie eens waren. Ook was hij was ontgoocheld over de gretigheid waarmee sommige collega’s ‘op de man speelden’ en zijn artikel leken aan te grijpen omoude rekeningen te vereffenen.
Collega’s die Arend minder welgezind waren, zullen ongetwijfeld niet zo veel in dit naschrift herkennen. Maar alleen al de beschreven feiten van zijn leven verplichten ook hen tot groot respect voor deze markante man.