Er is iets bijzonders aan de hand met het debat overevidence-based practice (EBP). Dit debat wil volgens Lauteslager (2011a)maar geen debat worden omdat alleen critici van de EBP zich in het debat mengen en niet de aanhangers (Lauteslager, 2011b). Hij telt bij de aanhangers even niet mee het redactielid De Jong, die in de inleiding van het vorige nummer wel degelijk een tegengeluid laat horen (De Jong, 2011). Ze waarschuwt ervoor de fragiele bruggen tussen wetenschap en praktijk niet af te breken. Terwijl De Jong vooral ingaat op de kritiek op de RCT, stelt Maurer in hetzelfde nummer dat het debat een schijndebat is omdat ‘het “echte” debat gaat over in hoeverre specifieke en universele factoren elkaar in psychotherapie al of niet aanvullen, of nodig hebben, of tegenwerken’ (Maurer, 2011, p. 348). Dit illustreert in eenzelfde nummer van het tijdschrift dat het debat geen debat wordt omdat het niet één debat betreft maar meerdere. Deze op zichzelf afzonderlijke debatten lopen voortdurend door elkaar heen als ze samenkomen in de EBPdiscussie.
Het lijkt alsof EBP deze wetenschappelijke debatten, die ook zonder dat het begrip EBP erin voorkomt gevoerd kunnen worden, op de spits drijft. Deze inhoudelijke debatten worden politiek en soms zelfs dogmatisch. Dit komt onder andere doordat EBP ook politiekis: er is geldmee gemoeid. Meer en meer wordt de professionals in de geestelijke gezondheidszorg gevraagd te laten zien wat ze doen en wat het resultaat van hun handelen is. Er moet verantwoording worden afgelegd. Is dat erg? Nee, dat is niet erg, zeker niet in tijden van schaarste, vergrijzing van de bevolking en jaarlijks groeiende uitgaven in de gezondheidszorg. Wat wel erg is, is dat om hier grip op te krijgen, de geestelijke gezondheidszorg versmald is tot DSM-diagnosen, richtlijnen en protocollen. Er is op zichzelf niets tegen richtlijnen en protocollen, maar ze zijn gemaakt voor het behandelen van cliënten bij wie eenduidige diagnoses kunnen worden gesteld. Veel problemen worden gereduceerd tot een DSM-classificatie omdat er anders niet volgens een richtlijn behandeld kan worden. En wat nog erger is, is dat velen denken dat er nietevidence-based kan worden behandeld als er niet volgens de richtlijn kan worden behandeld. Dat is een misvatting die ten stelligste moet worden bestreden.Evidence-based werken helpt bij het vinden van goede zorg als de richtlijnbehandeling niet werkt, en helpt bovenal bij de zorg voor al die problemen van cliënten in de geestelijke gezondheidszorg waar (nog) geen richtlijn voor beschikbaar is.
In deze bijdrage willen we laten zien dat de versmalling van EBP tot richtlijngestuurde zorg geen recht doet aan heel veel goedeevidence-based zorg, net zo min als aan inspanningen van velen om zich te verantwoorden voor wat ze in de geestelijke gezondheidszorg doen. Evidence-based behandelen is in onze opvatting een hypothesetoetsende manier van behandelen.Evidencebased behandelen is flexibel omdat het de ‘kunst’ is, zoals Maurer (2011) aangeeft, om in de dialoog met de cliënt deze de best passende en effectiefste behandeling te bieden. Daarnaast isevidence-based behandelen een ‘kunde’ waarin deze behandelstappen heel methodisch – dat wil zeggen gefaseerd, systematisch, doelgericht en toetsend –met de cliënt worden gezet. We hebben hiervoor een werkmodel ontwikkeld. Met dit werkmodel kan in principe de behandeling voor elke cliënt anders zijn, maar door hetmethodische karakter is hetmogelijk dit heel doelgericht te doen en verantwoording af te leggen over de keuzes en de stappen in de geleverde zorg. We stellen met dit werkmodel niet een nieuw keurslijf of nieuwe versmalling voor, maar juist een verbreding. Het is een dynamisch, contextueel model. Om dit te laten zien, gaan we eerst terug naar de debatten over EBP.
We beginnen hier met een uitstapje over de terminologie. We spreken liever vanevidence-based behandelen ofevidence-based werken dan vanevidence-based practice.Practice veronderstelt namelijk een gegeven, iets wat zo is, het is statisch. Werken en behandelen zijn werkwoorden en daarmee dynamisch. Een werkwoord laat zien dat een behandelaar voortdurend op zoek is naar de beste interventie voor dit behandeldoel van deze cliënt en tijdens de behandeling voortdurend goed in de gaten houdt of het behandeldoel in zicht komt. Een werkwoord laat ook zien dat de praktijk niet vaststaat, maar dat daar nieuwe wetenschappelijke inzichten aan toegevoegd kunnen worden. Maar welke wetenschappelijke inzichten?Met dat debat zullen we beginnen.
Een van de debatten in de EBP-discussie gaat over de validiteit van de wetenschappelijke kennis. Vooral het gerandomiseerde experiment (randomized controlled trial, RCT) moet eraan geloven. De kritiek betreft vooral de nietrepresentatieve steekproeven, de beperktefollow-upperiodes en de niet vergelijkbare controlecondities. Voor de veelheid aan argumenten treden we niet in herhaling, maar verwijzen we graag naar de uitgebreide beschrijvingen in de twee bijdragen van Lauteslager (2011a, b).
1. |
Werkt de therapie onder ideale omstandigheden?
|
2. |
Werkt de therapie in de reguliere behandelpraktijk?
|
3. |
Werkt de therapie voor de individuele cliënt?
|
Elke vraag vereist een ander onderzoeksdesign. De strakke RCT waar zoveel kritiek op is, is alleen nodig en toegerust om de eerste vraag te beantwoorden. Dit is de vraag naar de werkzaamheid van de therapie. Deze vraag vereist een antwoord met een hoge interne validiteit. We moeten eerst weten of de therapieüberhaupt werkzaam is in omstandigheden met zomin mogelijk ruis.
Voor de tweede vraag is een zogenaamde pragmatischetrial aangewezen (Algra & Van der Graaf, 1999). Dezetrials vinden plaats in een normale GGZpraktijk, met een veel bredere groep cliënten, dat wil zeggen dat er weinig exclusiecriteria worden gehanteerd. De controleconditie is veelal de gangbare zorg (treatment as usual, TAU). De vraag is nu niet naar de werkzaamheid van een therapie, maar naar de doelmatigheid of effectiviteit van de therapie als deze in een reguliere setting wordt aangeboden. De setting is dus maar heel beperkt gecontroleerd, de resultaten worden op basis vanintention-totreat geanalyseerd. Een mooi voorbeeld van zo’n pragmatischetrial is het grote onderzoek Doelmatigheid Ambulante Behandeling uit het begin van het vorige decennium (Van Straten, Tiemens, Hakkaart, Nolen & Donker, 2005). Het was destijds niet eenvoudig om dit onderzoek gepubliceerd te krijgen. Tijdschriftredacties keken door een ‘vraag-1-bril’ naar een onderzoek dat antwoord gaf op vraag 2. Het commentaar ging vaak over de interne validiteit, terwijl in dit soort onderzoek juist de externe validiteit voorop staat.
Op basis van het antwoord op de eerste twee vragen hebben we een idee over de mate waarin cliënten op de desbetreffende therapie reageren. De uitkomsten van onderzoek worden echter weergegeven in maten als een gemiddelde of een kans. Het antwoord op vraag 3 – hoe zal een individuele cliënt reageren – is moeilijk te voorspellen aan het begin van de behandeling. Elke individuele behandeling kan beschouwd worden als een N=1-onderzoek (Kaasenbrood, 2001, zie ook Hafkenscheid, geciteerd in Lauteslager, 2011a), met de behandelovereenkomst als hypothese. In deze overeenkomst wordt immers verondersteld dat bij een patiënt met probleem X, door middel van behandeling Y, doel Z zal worden bereikt. Om deze hypothese steeds te kunnen toetsen is het nodig cliënten goed te monitorentijdens de behandeling (Tiemens & De Jong, in druk). Naast de toepassing op het individuele niveau levert dit monitoren ook kennis op over groepen cliënten die behandeld worden in een gewone ongecontroleerde setting. We spreken hier dan van observationeel onderzoek waar inmiddels ook internationale richtlijnen voor zijn afgesproken (Von Elm, Altman, Pocok, Gøtzsche & Vandenbroucke, 2007).
4. |
Waarom werkt deze therapie wel, respectievelijk niet voor bepaalde cliënten?
|
Deze vraag wordt dagelijks door behandelaren gesteld. Om deze te beantwoorden zullen ze in eerste instantie gebruikmaken van hun eigen praktijkkennis, een combinatie van kennis en ervaring. Met deze praktijkkennis zal de therapeut steeds reflecteren op de behandeling en de context waarin deze werd uitgevoerd.
Het debat over de validiteit van de wetenschappelijke kennis lijkt vertroebeld te worden doordat er slechts wordt gesproken over één soort kennis, die welke behoort bij vraag 1. Zoals hierboven beschreven levert onderzoek naar de vier vragen elk een eigen soort kennis op. Deze soorten kennis zijn complementair aan elkaar. In figuur1 geven we deze complementariteit weer in de vorm van een kenniscyclus (bewerking van Hutschemaekers, Tiemens, Vissers & Keijsers, 2011). We onderscheiden vier settings in de volgorde van de vragen die we hebben gesteld: de experimentele setting, de gecontroleerde setting, de klinische setting en de professionele setting. Elke setting heeft zijn eigen vragen met het daarbij behorende onderzoek. De resultaten van elk onderzoek genereren ook weer vragen voor de ‘volgende’ setting. Zo ontstaat een kenniscyclus die nodig is om te voorkomen datevidence-based behandelen een statischeevidence-based practice wordt, en die dus nodig is voor innovatie in de zorg.
Het tweede debat in de EBP-discussie gaat over de rol van specifieke en universele (of non-specifieke) factoren in de psychotherapie. Het benadrukken vanevidence-based behandelvormen in richtlijnen en protocollen veronderstelt dat vooral de specifieke techniek de werkzame factor is. Dit wordt echter keer op keer bestreden met verwijzing naar Wampold, Luborsky, of Lambert. Colijn (2010) geeft een mooi overzicht van de twee paradigma’s. Alsevidence- based universele factoren onderscheidt hij patiëntfactoren, therapeutfactoren, relatiefactoren en verwachtingsfactoren. Bij de specifieke factoren gaat het om het unieke element in de behandeling dat tot vermindering van klachten leidt. Wij moeten de eerste therapeut, maar ook de eerste onderzoeker, nog tegenkomen die van mening is dat of alleen de techniek of alleen de universele factoren een rol spelen, maar toch lijkt er een tegenstelling te bestaan. Om deze conceptuele kloof te overbruggen zien we een beweging naar onderzoek over veranderingsmechanismen. Lilienfeld (2011) pleit voor betere theoretische onderbouwingen van deempirically-supported treatments (EST’s), waarin helder wordt wat het veranderingsmechanisme is van een bepaalde interventie. Een veranderingsmechanisme kan zowel specifieke als non-specifieke elementen bevatten.
Deze hele discussie beperkt zich tot wat zich in de behandelkamer afspeelt, maar interventies staan niet op zichzelf. Ze worden uitgevoerd in een context, in de context van een cliënt en van een behandelaar, maar ook in een context van een praktijk of een organisatie. Demate waarin de therapeut wordt gefaciliteerd speelt een rol, bijvoorbeeld met secretariële ondersteuning, of de mate waarin het gehele team waarin de therapeut werkt een bepaalde behandelvorm volgt (De Niet, Tiemens & Hutschemaekers, 2011). Daarnaast hebben ook familieleden, buurtgenoten of collega’s invloed; zij dringen bijvoorbeeld aan op opname als de cliënt door zijn stoornis hinder oplevert.
We kunnen nog een stap verder buiten de behandelkamer gaan en kijken naar de invloed van de gezondheidszorgregio of van nationaal gezondheids-zorgbeleid en -financiering op de behandeling (Thornicroft & Tansella, 1999). Actueel is bijvoorbeeld de eigen bijdrage die vanaf 2012 van de cliënt gevraagd wordt. Deze maatregel kan de behandelrelatie verstoren of de behandelaar en cliënt de behandeling laten beëindigen voordat het behandeldoel in zicht komt. De invloed van de bredere context wordt ook duidelijk in de recent uitgevoerde, goed begeleide doorbraakprojecten in de GGZ (Van Splunteren, Bosch, Kok & Nuijen, 2011). Deze projecten waren gericht op het implementeren van richtlijnen voor specifieke groepen cliënten. Het succes van deze projecten bleek sterk gerelateerd te zijn aan allerlei contextuele factoren als betrokkenheid van een grote groep belanghebbenden op lokaal en landelijk niveau, training, financiën, leiderschap en het ontbreken van ondersteunende werkprocessen (VanWeeghel, 2008; Swain, Whitley, McHugo & Drake, 2009; Torrey, Bond, McHugo & Swain, 2011). Allemaal zaken die zich buiten de behandelkamer afspelen, maar van invloed zijn op wat daarin gebeurt.
Isevidence-based werken eigenlijk wel mogelijk? Zijn er niet veel te veel onzekerheden in de kennis? Ja, dat klopt, maar zonder (voorlopige) kennis zijn er nog meer onzekerheden.Evidence-based werken is een manier van omgaan met die onzekerheden. Daarvoor is het in de eerste plaats nodig om te weten waar en hoe kennis gevonden en gebruikt kan worden en in de tweede plaats om heel systematisch en methodisch te werken. Tot slot is het nodig ook buiten de behandelkamer te kijken.
In de meeste literatuur overevidence-based medicine ofevidence-based practice gaat het over het vinden van de juiste interventie bij een specifieke stoornis, ziekte of probleem (Strauss, Richardson, Glasziou & Haynes, 2007; Offringa, Assendelft & Scholten, 2008; Cox, De Louw & Verhoef, 2008). Voorbeelden hiervan zijn ook de multidisciplinaire richtlijnen voor de GGZ (www.ggzrichtlijnen.nl) waarin interventies worden beschreven voor bijvoorbeeld angststoornissen of stemmingsstoornissen. Als het behandeldoel is gericht op het verminderen van symptomen kunnen deze richtlijnen geconsulteerd worden. In dit verband kan de discussie gevoerd worden over de validiteit van de kennis waarop deze richtlijnen zijn gebaseerd. Het liefst zien we een combinatie van onderzoek dat antwoord geeft op de hierboven beschreven vragen 2 en 3. Resultaten van dit soort onderzoek zijn lang niet altijd beschikbaar. Bijevidence-based werken zijn we steeds op zoek naarthe best evidence. Voor de afweging of deze best beschikbare kennis ook geschikt is voor een individuele cliënt, stelden Sackett, Straus, Richardson, Rosenberg & Haynes (2000) voor de vraag om te draaien en te vragen: ismijn cliënt zó anders dan de cliënten uit het onderzoek, dat deze kennis niet geldig zou zijn?
In de praktijk blijkt dat er over de behandeling van bepaalde problemen veel kennis bestaat, maar ook over veel andere problemen heel weinig. Minder dan 10% van de cliënten beschouwt het verminderen van symptomen als enige doel van de behandeling (Grosse Holtforth & Grawe, 2002), maar voor behandeldoelen die niet gericht zijn op het verminderen van symptomen zijn de richtlijnen niet bruikbaar. Voor deze behandeldoelen moet op een andere manier naar kennis worden gezocht. De bovenbeschreven ‘omkeervraag’ van Sackett en anderen (2000) behoort bij een methode die ze ontwikkelden om de best beschikbare wetenschappelijke kennis te zoeken en te beoordelen om vragen uit de praktijk op te lossen. De methode bestaat uit vijf stappen: 1) het probleem formuleren als beantwoordbare vraag; 2) zoeken en selecteren van de best beschikbare kennis; 3) beoordelen van de gevonden kennis; 4) beslissen; 5) evalueren van het resultaat van het besluit. Deze methode is dus niet alleen gericht op verminderen van symptomen en kan bij elk probleem worden toegepast. Het model van Sackett blijft heel dicht bij het probleem waarvoor een specifieke interventie wordt gezocht. De non-specifieke factoren spelen hierin geen rol en ook de bredere context zoals boven beschreven niet.
De methode van Sackett begint met het formuleren van een vraag over een probleem in de praktijk, bijvoorbeeld een behandeling waarop de cliënt niet reageert. Dit vraagt omsystematische reflectie (Schön, 1983), een pas op de plaats om terug te kijken op de stap die in de behandeling is gezet en om vooruit te kijken naar de volgende stap. De ‘pas op de plaats’ is echter niet vanzelfsprekend, de waan van de dag is vaak sterker, waardoor even stilstaan en een vraag stellen bij het eigen handelen achterwege blijft. We zochten daarom naar een manier om in de vaak complexe GGZ-setting hetevidencebased werken vanzelfsprekend te maken. De pas-op-de-plaats zou als vanzelfsprekend in de normale werkwijze ‘ingebakken’ moeten zitten. Daarom zit volgens ons de kunst van hetevidence-based werken in een methodische manier van werken.
1. |
Wat moet er veranderen?
|
2. |
Welk veranderingsmechanisme en de daarbij behorende interventie is het meest bruikbaar?
|
3. |
Zijn er omstandigheden die dat mechanisme in de weg kunnen zitten?
|
Een behandelplan is niet meer dan een hypothese. Tijdens de behandeling is dus een voortdurende check nodig of deze hypothese wel klopt. Dit gebeurt in de fasen vier en vijf.
De vijf fasen van methodischevidence-based werken zijn:
Fase 1 – Van probleem naar doel: verandering definiëren De eerste fase begint met de probleemverheldering en moet resulteren in het formuleren van behandeldoelen. Niet het probleem, maar het doel maakt namelijk helder wat het resultaat van de interventiemoet zijn en waar (in de volgende fase) de behandeling op ingezet moet worden – wat moet er veranderd zijn aan het eind van de interventie?
Fase 2 – Van doel naar middel: de beste manier zoeken Dit is de fase waarin de therapeut op zoek gaat naar interventies die het meest geschikt zijn om de doelen te verwezenlijken. Gekeken wordt naar werkzaamheid, veiligheid en toepasbaarheid. In deze fase wordt veel gebruikgemaakt van de handvatten die Sackett hiervoor heeft beschreven.
Fase 3 – Van confectie naar maatwerk: passend maken Met helder geformuleerde doelen en zicht op de beschikbare middelen kan het (behandel)plan worden opgesteld. Hierin worden de doelen verder aangescherpt en worden de middelen vastgesteld. De middelen die we in richtlijnen of wetenschappelijke literatuur vinden zijn te vergelijken met confectiekleding die passend moet worden gemaakt voor het gestelde doel en voor de omstandigheden van de cliënt.
Fase 4 – Van verwachting naar resultaat: uitvoeren en volgen Tijdens de uitvoering van het plan registreert de therapeut zowel de voortgang van de uitvoering als de tussentijdse resultaten en de ongewenste bijwerkingen. Extra informatie bieden hierbij gestandaardiseerde instrumenten, zoals klachtenlijsten of lijsten die door de therapeut of cliënt worden ingevuld (routine outcome monitoring) en met behulp waarvan het functioneren in kaart wordt gebracht. Deze registraties zijn van belang om zo nodig het tempo van de behandeling aan te passen of de hypothese te wijzigen.
Fase 5 – Van resultaat naar betekenis: evalueren Methodisch werken veronderstelt niet alleen een interne samenhang in het zorgproces, maar ook een samenhang tussen opeenvolgende stappen. De uitkomsten van een evaluatie leveren de informatie voor een nieuwe cyclus. Bij het evalueren wordt niet alleen gekeken naar het resultaat, maar vooral ook naar de betekenis van het resultaat. De depressieve klachten zijn misschien niet allemaal of helemaal weg, maar de cliënt geeft duidelijk aan zelf weer verder te kunnen. Of omgekeerd: de meeste depressieve klachten zijn verdwenen, maar de cliënt heeft nog aanvullende vaardigheden nodig om weer aan het werk te kunnen.
Evidence-based werken is in onze visie dus niets anders dan omgaan met onzekerheden en de behandelhypothese opstellen en voortdurend toetsen met behulp van verschillende soorten kennis: de kennis op grond waarvan aan het begin van de behandeling wordt besloten hoe de behandeling er het beste uit kan zien; de klinische expertise van de therapeut; de ervaringskennis van de cliënt en de kennis die doormonitoring wordt verkregen.
De manier waarop we de fasen hebben beschreven ligt nog sterk in de behandelkamer, terwijl we hadden aangegeven dat we ook daarbuiten zouden moeten kijken. Met de beschreven vijf fasen is het mogelijkevidence-based te werken bij diverse behandeldoelen, maar daarmee wordt nog geen rekening gehouden met de context waarin de interventie wordt uitgevoerd. De context wordt dus niet alleen gevormd door de relatie die moet worden opgebouwd tussen een therapeut en een cliënt, maar ook door de omgeving van de cliënt die meer of minder ondersteunend dan wel afwijzend of bekritiserend is; door het team waarin de therapeut werkt, dat bepalend is voor de mate waarin kan worden afgestemd en samengewerkt; door de organisatie waarin de interventie wordt uitgevoerd en door de beschikbaarheid van middelen voor bijvoorbeeld opleiding of een zorgproces ondersteunend elektronisch patiëntendossier; en de lokale en nationale context waarin een organisatie moet opereren.
Alle bovengenoemde niveaus kunnen aangrijpingspunt zijn voor verandering of bieden zicht op om standigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van het behandelplan of bij het zoeken naar de oorzaak van een stagnatie in de behandeling. Bij een stagnatie hoeft de oorzaak niet direct op het niveau van de cliënt te liggen. Het probleem kan ook in het team liggen of in de omgeving van de cliënt. Op elke niveau kunnen de vijf fasen doorlopen worden, maar de beschikbareevidence zal op elk niveau anders zijn. In tabel1 worden de fasen en niveaus samengevat in een werkmodel (bewerking van Tiemens, Kaasenbrood & De Niet, 2010).
Wij pleiten voor een nieuw debat overevidence-based werken – een debat over het gebruik van de verschillende soorten kennis in plaats van over de gebreken van de RCT. Dat debat moet gaan over de wijze waarop het aandeel van de non-specifieke factoren en de interactiemet specifieke factoren kunnen worden onderzocht (Bjornsson, 2011) in plaats van over welke factoren de belangrijkste zijn. Dat debat moet gaan over waar interventies op moeten worden gericht, in plaats van dat we ons uitsluitend afvragen wat de beste interventie is om symptoomreductie te bewerkstelligen. Dat debat moet gaan over een geschiktdesign om de samenhang tussen de verschillende contextuele niveaus te onderzoeken en hoe deze elkaar beïnvloeden. Maar ook over handige manieren waarop kennis in de praktijk kan worden gebruikt, want uiteindelijk isevidence-based werken niet meer dan een methodische manier van werken met gebruik vanthe best evidence die er is. Daar moeten we hetmee doen.
Fase |
|||||
---|---|---|---|---|---|
Niveau |
1. Van probleem naar doel |
2. Van doel naar middel |
3. Van confectie naar maatwerk |
4. Van verwachting naar resultaat |
5. Van resultaat naar betekenis |
Verandering definiëren |
De beste manier zoeken |
Passend maken |
Uitvoeren en volgen |
Evalueren |
|
(Therapeutische) relatie |
|||||
Werkbare (therapeutische ) relatie |
Bepalen hoe dit te verkrijgen / behouden |
Plan maken |
Werken aan en voortdurend peilen van de relatie |
Is de relatie (nog steeds) werkbaar? |
|
Zorgproces |
|||||
I – Bouwstenen Interventies |
Behandel-, zorg- of preventiedoel |
Bepalen beste methode / interventie |
Onderdeel (behandel)plan maken |
Uitvoeren en registreren / monitoren |
Is het (werk)doel gehaald? |
II – Proces |
(Behandel)doel |
Bepalen beste traject / programma |
(Behandel)plan maken |
Uitvoeren en registreren / monitoren |
Is het doel gehaald? |
Context cliënt/cursist |
|||||
Interventie |
Benodigde ondersteuning cliënt / cursist |
Bepalen hoe / waar / door wie te verkrijgen |
Plan of afspraken maken |
Uitvoeren en registreren |
Is de (vaardigheid tot het organiseren van) ondersteuning gerealiseerd? |
Voorwaarden in de organisatie |
|||||
Professional |
Benodigde expertise |
Bepalen hoe / waar / door wie te verkrijgen |
Opleidingsplan maken of plan voor ‘inhuren’ expertise |
Opleiding volgen en resultaten registreren |
Is de expertise verkregen? |
Team |
Benodigde rol van het team / collega’s |
Bepalen hoe dit verkregen / georganiseerd kan worden |
Plan of afspraken maken |
Uitvoeren en registreren |
Is de rol gerealiseerd? |
Organisatie |
Benodigde faciliteiten / wijze van organiseren, enz. |
Bepalen hoe dit verkregen / georganiseerd kan worden |
Plan maken |
Uitvoeren en registreren |
Zijn de faciliteiten / andere organisatie gerealiseerd? |
Voorwaarden buiten de organisatie |
|||||
Lokaal niveau |
Benodigde faciliteiten / samenwerkingsverbanden / voorzieningen |
Bepalen hoe dit verkregen / georganiseerd kan worden |
Plan maken |
Uitvoeren en registreren |
Zijn de faciliteiten / voorzieningen etc. gerealiseerd? |
Nationaal niveau |
Benodigde voorzieningen / financiën / richtlijnen / wetgeving |
Bepalen hoe dit verkregen / georganiseerd kan worden of omgegaan kan worden met het bestaande |
Plan maken |
Uitvoeren en registreren |
Zijn de faciliteiten / voorzieningen etc. gerealiseerd of manier gerealiseerd om te gaan met het bestaande? |
Literatuur
Algra, A. & Graaf, Y. van der (1999). Dwalingen in de methodologie XII. Pragmatische en pathofysiologische trials: een kwestie
van vraagstelling.Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 143, 514–517.![]() ![]() |
Bjornsson, A. S. (2011). Beyond the ‘psychological placebo’: Specifying the nonspecific in psychotherapy.Clinical Psychology Science and Practice, 18, 113–118.![]() |
Colijn, S. (2010).The embarrassment of riches. De gouden eeuw van de psychotherapie. Lezing op de Dag van de psychotherapie, Amsterdam, 10 december. (www.cms.psychotherapie.nl/NVPCMS/upload/7_190.pdf). |
Cox, K., Louw, D. de, Verhoef, J. (2008).Evidence-based Practice voor verpleegkundigen. Methodiek en Toepassing. Den Haag: Boom Lemma. |
Elm, E. von, Altman, D. G., Egger, M., Pocock, S. J., Gøtzsche, P. C. & Vandenbroucke, J. P. (2007). Strengthening the reporting
of observational studies in epidemiology (STROBE) statement: Guidelines for reporting observational studies.British Medical Journal, 335, 806–808.![]() |
Grosse Holtforth, M. & Grawe, K. (2002). Bern Inventory of Treatment Goals: Part 1. Development and first application of a
taxonomy of treatment goal themes.Psychotherapy Research, 12, 79–99.![]() |
Howard, K. I., Moras, K., Brill, P. L., Martinovich, Z. & Lutz, W. (1996). Evaluation of psychotherapy: efficacy, effectiveness
and patient progress.American Psychologist, 51, 1059–1064.![]() ![]() ![]() |
Hutschemaekers, G., Tiemens, B., Vissers, W., & Keijsers, G. (2011). Wetenschappelijk onderzoek en zorgpraktijk. In M. Verbraak, S. Visser, P. Muris & K. Hoogduin (red.),Handboek voor gz-psychologen (pp. 309–317). Amsterdam: Boom. |
Jong, K. de (2011). Inleiding.Tijdschrift voor Psychotherapie, 37, 317–320.![]() |
Kaasenbrood, A. (2001). Evidence based medicine: De grijze gebieden van de dagelijkse praktijk.PsychoPraxis, 3, 159–166.![]() |
Lauteslager, M. (2011a). Wetenschap, akkoord, maar welke wetenschap? (1). Het EBP-debat dat maar geen debat wil worden.Tijdschrift voor Psychotherapie, 37, 276–293.![]() |
Lauteslager, M. (2011b). Wetenschap, akkoord, maar welke wetenschap? (2). Psychotherapie als bouwpakket of trukendoos.Tijdschrift voor Psychotherapie, 37, 350–366.![]() |
Lilienfeld, S. O. (2011). Distinguishing scientific from pseudoscientific psychotherapies: evaluating the role of theoretical
plausibility, with a little help from Reverend Bayes.Clinical Psychology Science and Practice, 18, 105–112.![]() |
Maurer, J. (2011). Kunst & Kunde. Reactie opMax Lauteslager (2011). Wetenschap, akkoord, maar welkewetenschap?. Tijdschrift voor Psychotherapie, 37, 347–349.![]() |
Niet, G. de, Tiemens, B., Achterberg, T., & Hutschemaekers, G. (2011). Applicability of two brief evidence-based interventions to improve sleep quality in in patientmental health care.International Journal of Mental Health Nursing, 22 maart. [Epub ahead of print] |
Offringa, M., Assendelft, W. J. J. & Scholten, R. J. P. M. (red.) (2008).Inleiding in evidence based medicine. Klinisch handelen gebaseerd op bewijsmateriaal. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. |
Sackett, D. L., Straus, S. E., Richardson, W. S., Rosenberg, W. & Haynes, R. B. (2000).Evidencebasedmedicine: how to practice and teach EBM. Edinburgh/New York: Churchill Livingstone. |
Schön, D. A. (1983).The reflective practitioner. How professionals think in action. NewYork: Basic Books. |
Splunteren, P. van, Bosch, A. van den, Kok, I. & Nuijen, J. (2011). Evaluatie van GGZdoorbraakprojecten.Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 66, 518–532. |
Straten, A. van, Tiemens, B., Hakkaart, L., Nolen, W. A. & Donker, M. C. H. (2005). Stepped care versusmatched care formood and anxiety disorders: A randomized trial in routine practice.Acta Psychiatrica Scandinavia, 113, 486–476. |
Straus, S. E., Richardson, W. S., Glasziou, P. & Haynes, R. B. (2005)Evidence-based medicine: how to practice and teach EBM. Edinburgh: Churchill Livingstone. |
Swain, K., Whitley, R., McHugo, G. J. & Drake, R. E. (2010). The sustainability of evidencebased practices in routinemental
health agencies.Community Mental Health Journal, 46, 119–129.![]() ![]() |
Thornicroft, G. &Tansella, M. (1999).Themental health matrix. A manual to improve services. Cambridge: Cambridge University Press. |
Tiemens, B., Kaasenbrood, A. & Niet, G. de (2010).Evidence based werken in de GGZ. Methodisch werken als oplossing. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. |
Tiemens, B. & Jong, K. de (in druk). Evidence-based:monitoren omdat geen patiënt hetzelfde is. In S. van Hees, P. van der Vlist &N. Mulder (red.),Van weten naar meten. ROMin de ggz (pp. 63–70). Amsterdam: Boom. |
Torrey, W. C., Bond, G. R., McHugo, G. J. & Swain, K. (2011). Evidence-based practice implementation in community mental health settings: The relative importance of key domains of implementation activity.Administration and Policy in Mental Health and Mental Health Services Research, mei . [Epub ahead of print] |
Weeghel, J. van (2008). Evidence based interventies implementeren: een grootschalig project in de Verenigde Staten. In J. Havenaar, P. van Splunteren & J. Wennink (red.) (2008),Koersen op kwaliteit in de GGz (pp. 173–188). Assen: Van Gorcum. |