Ceterum censeo (column)

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2011
10.1007/s12485-011-0070-x

FORUM

Ceterum censeo (column)
De oude man, de zee en de vis op het droge

Max Lauteslager1

(1) 

: 13  2012


De recensie verderop in dit nummer en deze column zijn de laatste teksten die hij bijdraagt aan dit tijdschrift: hij gaat binnenkortmet pensioen.
begin- en eindredacteur van het Tijdschrift voor Psychotherapie

In de alom geprezen documentaire ‘Inside job’ van Charles Ferguson (2010) over de bankiersmaffia en de kredietcrisis zitten twee fragmenten die geheel uit de toon vallen. Zij demonstreren in een notendop wat er mis is met de hedendaagse psychologie. Het eerste ‘fragment’ bestaat uit een plaatje van een fMRI-scan (vrijwel altijd verkregen door er vele te middelen) en het commentaar van Andrew Lo, hoogleraar van hetMIT Laboratory for financial engineering:

‘Recentelijk hebben neurowetenschappers experimenten gedaan met mensen die ze in een MRI-apparaat een spelletje lieten doen waarmee geld kon worden verdiend. Als de deelnemers geld wonnen, was het deel van de hersenen dat werd gestimuleerd hetzelfde deel als door cocaïne wordt gestimuleerd.’

Zie hier de neuropsychologische verklaring van de kredietcrisis.

Het tweede fragment, dat direct volgt op dat van Lo, toont ons een psychotherapeut, te weten de heer Jonathan Allpert, van wie wordt vermeld dat in zijn cliëntenbestand veelWall Street-bonzen (high-levelWall Street executives) zitten. Hij weet watinvestment bankers voor lieden zijn:

‘Deze mensen nemen risico’s (are risk-takers It’s part of their behavior, it is part of their personality).’

Een totaal verknipt systeem, dat hun exorbitante beloningen uitkeert om de krankzinnigste risico’s te nemen (met andermans geld), infiltreert dag en nacht het werkende en sociale leven van dezeWall Street-bankiers – en wat zegt de psychotherapeut: het is hun persoonlijkheid. Dit is de ‘decontextualisering’ die Paul Verhaeghe (2009) zo kenmerkend acht voor de DSM-psychologie.For the whole world to see: het failliet van de psychologie.

Dat wist ik natuurlijk allemaal niet toen ik psychologie ging studeren, anders was ik er misschien wel nooit aan begonnen. Ik ben uiteindelijk psycholoog geworden, al vond ik de studie behoorlijk vervelend. Ik begon in Utrecht, waar de (fenomenologische) Utrechtse School van Buitendijkcum suis haar laatste stuiptrekkingen vertoonde. Voor zover ik als eerstejaars en snotaap van negentien iets van de strijd tussen de fenomenologische en de empiristische psychologie begreep, lag mijn sympathie bij de empiri(ci)sten, want ik vond de fenomenologen vooral woordgoochelaars. Dat met die doodsstrijd van de Utrechtse School ook erg veel waardevols verloren ging, zag ik toen nog niet.

Dat kwam pas later in Amsterdam – in die tijd het Mekka van de empirisch- analytische psychologie –, toen ik me begon te realiseren hoe steriel de psychologie eigenlijk was en hoe weinig inspirerend haar studieboeken, met hun eindeloze litanieën van (vooralratten-)experimenten en geïsoleerde feitjes. Toen ik na twaalf jaar eindelijk met tegenzin afstudeerde (ik moet een van de laatste ‘eeuwige studenten’ zijn geweest), had ik weinig opgestoken, al heb ik in mijn werk voor dit tijdschrift nog altijd profijt van het grondige statistiek- en methodenleeronderwijs in Amsterdam – het waren de jaren dat Adriaan [A. D. ] de Groot daar heerste als God in Frankrijk.

Mijn hart lag bij de vakken die in de studieniet aan bod kwamen: wetenschapsfilosofie, kritische psychologie (de Berlijnse school) en de psychoanalyse van Freud en Lacan. Na mijn doctoraal heb ik nog zo’n jaar of tien met studenten en oud-studenten psychologie in een studiegroep gezeten en daar heb ik meer geleerd dan in die hele studie. Onze grote inspirator was de Berlijnse psycholoog Klaus Holzkamp. Hij bekritiseerde de ‘variabelenpsychologie’ op grondige wijze en op een niveau dat vóór de jaren ‘70 misschien alleen in de Sovjet-Unie was vertoond (Vygotski, Leontjev en anderen) – en daarna helemaal nergens meer. Holzkamp ging de discussie aan met de belangrijkste adepten van Popper in Duitsland en deed dat naar mijn mening zeer overtuigend. Hij bekritiseerde de scheiding van sociologie en psychologie en hekelde het ‘organismische’ mensbeeld in de empirisch-analytische psychologie. Zijn mooiste parabels waren die van de vis en zijn onderzoekers – die niet weten, of het irrelevant vinden, dat hun onderzoeksobject in het water leeft –, en van de man die zijn sleutels in het park heeft verloren maar alleen gaat zoeken waar de straatverlichting brandt, omdat hij daar iets kan zien. Allemaal metaforen om te illustreren dat de psychologie zich blind staarde op een niet bestaand, geïsoleerd individu en op een kwantificerende, reducerende methodologie.

Als ik recensent Jan Jaspers (2011, p. 297) mag geloven, schrijven de experimenteel- psychologen Jansen, Van den Hout en Merckelbach in hun boek ‘Gek. Experimentele psychopathologie’ provocerend dat critici niet moeten zeuren over ‘reductionisme’, omdat reductionisme (let wel: er staat niet ‘reductie’ maar ‘reductionisme’) hetwezen van de wetenschap is. Onzin natuurlijk, want dat is slechts het halve verhaal. Reductie is (inderdaad) inherent aan het natuurwetenschappelijke, experimentele onderzoeksmodel, dat in het hedendaagse wetenschapsbedrijf de dominante en niet meer ter discussie staande methode is. Jawel, maar toch slechts eenmethode. De verzwegen helft van het verhaal is dat onderzoekers zich te allen tijde bewust moeten blijven van die reductie en van de gevolgen die reductie heeft voor hun object en onderzoeksresultaten. Maar daar hoor je geen psycholoog meer over.

MediaObjects/12485_2011_70_Fig1_HTML.jpg
‘Verdwaald’. Nelleke Brons, 1993.

Studenten psychologie bestudeerden aan het eind van de jaren ‘60 het destijds fameuze boek ‘Idolen van de psycholoog’ van Johannes Linschoten, de psycholoog die zich van fenomenoloog tot empiricist had bekeerd. Ik begreep er niet alles van, maar zijn beroemde voorbeeld van het reductionisme heb ik natuurlijk onthouden (nu ik het opzoek, blijkt het een citaat vanWilliam James te zijn):

‘Een strijkkwartet van Beethoven is werkelijk… het geschraap van paardestaarten op kattedarmen, en kan in zulke termen uitputtend beschreven worden;maar de toepassing van deze beschrijving sluit op geen enkele wijze de gelijktijdige toepasselijkheid van een volkomen verschillende beschrijving uit.’

Het paardestaart-op-kattedarm model zal men gemakkelijk als een ontoelaatbare reduktie beschouwen, die de heerlijkheid van de muziek grof geweld aandoet. Geldt dat dan niet voor de analoge reduktieve ‘beschrijvingen’ van het strijkkwartet in een grammofoonplaat, in radiogolven bij uitzending, en ook voor het notenschrift waarin Beethoven zelf zijn schepping reproduceerbaar neerlegde?

Hiermee vergelijkbaar is de wijze waarop in de psychologie a. h. w. wordt gezocht naar het notenschrift waardoor menselijk gedrag bespeelbaar kan worden gemaakt: reduktief beschrijfbaar, voorspelbaar, en zo mogelijk, produceerbaar. De psychologie kantoch al een aantal methoden aangeven waardoor gewoonten kunnen worden gevestigd, versterkt, of als men wil, afgeleerd? Dit doet het menselijke evenmin geweld aan, als de partituur de muziek. Evenmin als de beschrijving van water als H 2 O de vreugde van het zwemmen of vissen vermindert of ontkent. (Linschoten, 1964, p. 33; cursiveringen, spelling en interpunctie zijn oorspronkelijk.)

Hier lijkt op het eerste gezicht weinig tegenin te brengen. Maar filosoof Lolle Nauta tekende bezwaar aan tegen deze redenering:

Daarmee zijn we echter toch beland in een ietwat kurieuze situatie. Enerzijds hebben we op grond van het praktisch karakter van de neopositivistische onderzoeksstrategie vastgesteld, dat daarmee over de aard van het ‘objekt’ van de sociale wetenschappen niet geprejudicieerd is. (…) Anderzijds lijkt het alsof de neopositivistische wetenschapsfilosofie aan dit succesvolle [onderzoeks]handelen de konsekwentie verbindt, dat er over het object van de sociale wetenschappen niet meer te zeggen valt dan wat ermet behulp van onderzoek achterhaald kan worden.’ (Nauta, 1973, p. 39)

Hoe kan het dan dat men in het positivisme voor de eigenschap van zelfinterpretatie, zoals ik dat tot nu toe maar even genoemd heb, eigenlijk helemaal geen oog heeft? Mijns inziens is dat een praktisch gevolg van de verabsolutering van het methodologisch regelsysteem. In feite blijkt namelijk tóch over de aard van het objekt te worden geprejudicieerd. (Ibidem, p. 49)

Anders gezegd: de (natuur)wetenschappelijke methode bepaalt (begrenst, beperkt) wat wij over mensen te weten komen. Allerlei fundamentele kenmerken – dat de mens een sociaal en maatschappelijk wezen is, dat hij zich van taal bedient, dat hij betekenissen toekent aan wat hij waarneemt, dat hij keuzes kan maken, dat hij zichzelf interpreteert – verdwijnen door de reducerende methode uit het zicht. Het subject, de persoon, de agens of de actor is, tegelijk met zijn of haar ‘beweegredenen’, dan ook allang uit de psychologie verdwenen. De psychologie is een wetenschap van causale ‘factoren’ en van degemiddelde mens geworden. Tel uit je winst.

‘Niets cadeau’

Niets cadeau gekregen, alles te leen.

Ik zit tot over mijn oren in de schulden.

Ik zal met mezelf

voor mezelf moeten betalen,

mijn leven voor mijn leven geven.

Het is nu eenmaal zo ingericht

dat het hart terug moet

en de lever terug moet

en elke vinger afzonderlijk.

Te laat om het contract te verbreken.

De schulden worden geïnd,

het vel over de oren gehaald.

(…)

Aan de debetzijde

staat elk weefsel in ons.

Geen trilhaartje, geen steeltje

mogen we voorgoed behouden.

De lijst is uitputtend

en het ziet ernaar uit

dat we met lege handen zullen achterblijven.

Ik kan me niet herinneren

waar, wanneer en waarom

ik zo’n rekening

heb laten openen.

Het protest ertegen

noemenwe de ziel.

En dat is het enige

wat niet op het lijstje staat.

(Wislawa Szymborska, vertaling Gerard Rasch; geciteerd in Visser, 2009, pp. 29/30)

Psychotherapie is te belangrijk om aan psychologen, CGT-fanaten, bio-ideologen en breinboeren over te laten. Laat de psychotherapie vooral tegendraads blijven en doorgaan zich tegen alle vormen van reductie te verzetten. Leve het individu van vlees en bloed, het subject, de patiënt, de cliënt, dehele mens; wég met ‘het abstracte individu’ (Marx), ‘de permanente uitzondering’ (Holzkamp), degemiddelde mens. We dreigen ons doel voorbij te schieten, te missen ‘wat niet op het lijstje staat’ en uiteindelijk ‘met lege handen [te] zullen achterblijven’.


Film en literatuur

Ferguson, Ch. (2010).Inside job (DVD). Hilversum: Sony Pictures Classics.
 
Jaspers, J. (2011). Recensie van Anita Jansen, Marcel van den Hout & Harald Merckelbach (red.), Gek. Experimentele psychopathologie. Over verslaving, depressie en andere ellende’.Tijdschrift voor Psychotherapie, 37, 297–299.
SpringerLink
 
Linschoten, J. (1964).Idolen van de psycholoog. Utrecht: Bijleveld.
 
Nauta, L. W. (1973). Inleiding. In L. W. Nauta (red.),Het neopositivisme in de sociale wetenschappen. Analyse, kritiek, alternatieven (pp. 9–65). Amsterdam: Van Gennep.
 
Verhaeghe, P. (2009).Het einde van de psychotherapie. Amsterdam: De Bezige Bij.
 
Visser, G. (2009).Niets cadeau. Een filosofisch essay over de ziel (Alberdingk Thijm-essay). Nijmegen: Valkhof Pers.
 
Naar boven