Psychiatrie en literatuur. Symposium Delta Psychiatrisch Centrum. Poortugaal, 28 september 2010
Hetmoet gezegd: voor een niet-therapeut als ik zijn vaak alleen psychoanalytische en psychiatrische symposia een beetje te genieten. Dit was er weer zo een. Omte smullen. Welke psychotherapeutische vereniging organiseert ooit een studiedag over literatuur?
In de vriendelijke ambiance1 van het Delta PC in Poortugaal werd de bezoeker getrakteerd op boeiende lezingen én op heerlijke hapjes uit eigen keuken. Dagvoorzitter Paul van Heugten, voorzitter Raad van Bestuur Delta PC, omschreef psychiatrie en literatuur als ‘twee ambachten’ (naar Kopland/Van den Hoofdakker, 2003) en ‘twee werelden’. Ze verschillenmaar overlappen ook, omdat ze beide de mens als onderwerp hebben. Ze kunnen veel aan elkaar hebben, meende hij, want ze hebben een ‘wederzijds belang’. Hij citeerde de Vlaamse psychoanalyticus Jan Cambien: ‘Door het lezen van romans kanmen dichter bij de psychische realiteit geraken; dat lukt zelfs beter dan in de realiteit omdat er door het fictieve karakter afstand is zonder consequenties en weerstand dus onnodig.’We kunnen bovendien maar één leven leiden, aldus Van Heugten. ‘Koop daarom een boek, u krijgt er gratis een leven bij.’
Hans Hovens, psychiater-psycholoog/Aopleider en hoogleraar psychopathologie (Erasmus-universiteit), opende de reeks lezingen met het geval Moosbrugger uit ‘Der Mann ohne Eigenschaften’ van RobertMusil (1888–1942). Moosbrugger is een psychotische moordenaar (en niet de man zonder eigenschappen, dat is Ulrich). Wij kunnen allemaal een Moosbrugger worden, meent (en toont) Musil.
Het eerste deel van de vier (het vierde deel is onvoltooid gebleven) verscheen in 1930. Het hele werk beslaat één jaar, 1913. Het begin van de 20ste eeuw is een tijd van grote ontdekkingen en heilig geloof in de wetenschap. Musil zet zich daartegen af: hoe feiten en gevoelens zich verhouden is een belangrijk thema van het boek. Onze moderne tijd waarin alles, dankzij de wetenschap, verklaarbaar lijkt te zijn geworden, moet wel ontsporen want wij luisteren niet naar onszelf. We sluiten ons op in een meedogenloze moraal. Met het personage Moosbrugger illustreertMusil, aldus Hovens, hoe slecht wij onszelf kennen, hoe ons gevoel met ons op de loop gaat, hoe de moderne mens het contact met zijn gevoel is kwijtgeraakt en niet meer weet wat hij wil – en hoe juristen en psychiaters worstelenmet de grens tussen normaal en psychisch gestoord. Voorwaar, interessantere observaties zijn nauwelijks mogelijk.
Hovens probeerde de toehoorders over te halen in elk geval de eerste honderd (van de totaal 1600) bladzijden te lezen, een verleidingspoging die aan mij wel besteed was – ik ben ooit in die eerste honderd bladzijden gestrand en ga een nieuwe poging wagen. Een stukje uit die eerste honderd bladzijden (Musil, 1988):
In die tijd stond het geval Moosbrugger sterk in de publieke belangstelling.
Moosbrugger was een timmerman, een grote, breedgeschouderdeman, zonder overtollig vet, een kop met haar als een bruine lamsvacht en goedmoedige sterke knuisten. (p. 89)
Hij hield het nergens lang uit; zolang hijmet zijn zwijgzame, vriendelijke kalmte en zijnmet reusachtige schouders werkende manier van doen, zoals altijd in het begin, demensen op een afstand hield, bleef hij; zodra zij vertrouwelijk en respectloos met hem begonnen omte gaan alsof zij hem hadden doorzien, maakte hij zich uit de voeten, want dan overviel hem een akelig gevoel, alsof hij niet stevig in zijn vel zat. Eén keer had hij het te laat gedaan; toen spanden viermetselaars op een bouwplaats tegen hem samen, omhem te laten voelen wie er de baas was, zij wilden hem van de bovenste verdieping van de steiger afsmijten; hij hoorde ze al achter zijn rug grinnikend naderbij komen, toen had hij zich met al zijn onmetelijk kracht op hen geworpen, smeet de ene twee trappen af en doorkliefde van de twee anderen alle pezen van hun arm. Dat hij daarvoor was bestraft had zijn gemoed geschokt, naar hij zei. Hij week uit. Naar Turkije; en weer terug, want de wereld sloot zich overal aaneen tegen hem; geen toverwoord kon op tegen deze samenzwering en geen goedheid.
Zulke woorden had hij in de gekkenhuizen en gevangenissen ijverig geleerd; Franse en Latijnse scherven die hij in zijn redevoeringen stopte, sinds hij erachter was gekomen dat het bezit van deze talen datgene was wat de machthebbers het recht gaf over zijn lot te ‘beschikken’. Omdiezelfde reden deed hij ook zijn best tijdens de zittingen gemaakt deftig te spreken, zei bijvoorbeeld: ‘Dit moet als grondslagmijnermeedogenloosheid dienen’ (…). (…)
Gewoonlijk leverde hem dat in het gerechtelijk rapport de kwalificatie ‘opmerkelijke intelligentie’ op, respectvolle consideratie tijdens de zitting en strengere straffen, maar eigenlijk onderging zijn gestreelde ijdelheid deze zittingen als de hoogtijdagen van zijn leven. Daarom haatte hij ook niemand zo grondig als de psychiaters, die meenden zijn heel gecompliceerde karakter te kunnen afdoenmet een paar vreemde woorden, alsof het een alledaagse zaak voor hen was. (…) Moosbrugger liet zich geen van deze gelegenheden ontgaan om de psychiaters tijdens de openbare zitting zijn superioriteit te bewijzen, en hen te ontmaskeren als opgeblazen sukkels en charlatans, die er geen snars van begrepen en die hem, als hij simuleerde, in het gekkenhuis zoudenmoeten opnemen in plaats van hem naar het tuchthuis te sturen, waar hij thuishoorde. Want hij loochende zijn daden niet, hij wilde ze als de tegenslagen van een grootse levensopvatting begrepen weten. (pp. 94/5)
Hans van der Ploeg, psychiater in Delta PC en recensent in verschillende kranten, vertelde over ‘De psychiater en de psychiatrie in de moderne literatuur’. Hij besprak niet één boek maar minstens tien. Van der Ploeg begon met ‘Pilgrim’, een boek van de Canadese schrijver Timothy Findley (ook auteur van het prachtboek ‘Famous last words’). Pilgrim lijdt aan het syndroom van Gotard en weet niet of hij onsterfelijk is of waanzinnig. Andere hoofdpersonen in het boek zijn Carl Gustav Jung (volgens Van der Ploeg en Findley was Jung zélf een patiënt) en de Burghölzli-kliniek in Zürich. In die psychiatrische inrichting speelt ook het recente en door Van der Ploeg zeer aangeprezen ‘The Einstein girl’ van Philip Sington: een psychiater is geïntrigeerd door een patiënte die zich een ondergeschoven kind waant van een beroemde vader. De zoektocht naar de vader is sinds Aeneas een klassiek thema: ‘Even aan mijn vader vragen hoe ik verder moet’, dat is eigenlijk het wezen van de therapie – en van de literatuur, aldus Van der Ploeg. Van de recentste boeken bleek Van der Ploeg vooral gecharmeerd van ‘The secret scripture’ van Sebastian Barry. Voor wie naar inspiratie zoekt: onthouden.
De volgende spreker, Harold van Megen, psychiater/A-opleider bij GGZMeerkanten (Ermelo), had een wel heel verrassende keuze gemaakt: ‘The shock doctrine’ van Naomi Klein. Verrassend omdat het nonfictie is en dus (hoewel heel goed geschreven) meestal niet tot het domein van de literatuur wordt gerekend. Verrassend ook omdat uitgerekend het zwartste hoofdstuk uit de psychiatrische geschiedenis ten grondslag ligt aan Kleins betoog: de elektroshock, uitgevoerd door een van de grootste schoften uit de geschiedenis van de psychiatrie, dr. Ewen Cameron. Cameron drong zijn patiënten overdoses elektroshocks en allerhande drugs op – onder het mom van een ‘wetenschappelijk’ experiment waarvoor hij de proefpersonen geen toestemming vroeg. Die geschiedenis beslaat in ‘The shock doctrine’ slechts één van de 21 hoofdstukken – de elektroshock staat in het boek model voor de ‘shocktherapie’ die de economen van de Chicago School (onder opperhoofd Milton Friedman, ‘the other dr. Shock’) overal waar ze de kans kregen (Chili, Argentinië, Rusland, Polen enzovoort) meedogenloos hebben toegepast. De overeenkomst zit ’m erin dat zowel Cameron als Friedman de ‘patiënt’ (mens respectievelijkmaatschappij) door shocks in één klap van al zijn conditioneringen probeerde te ontdoen en deze zodoende rijp trachtte te maken voor de opbouw van een heel nieuwe persoonlijkheid respectievelijk (neoliberale) economie. Mijn moeizame formulering geeft al aan dat de parallel enigszins gezocht is, ook bij Klein. Dat neemt niet weg dat ‘The shock doctrine’ een verpletterend boek is, een van de indrukwekkendste en leerzaamste boeken die ik het afgelopen decennium gelezen heb. Léés het, het is hier niet de plaats noch heb ik hier de ruimte om Kleins complexe betoog zelfs maar samen te vatten.
Van Megen besprak in nogal apolitieke bewoordingen een zeer beladen politiek onderwerp en deed zijn best de psychiatrische aspecten van het boek watmeer naar voren te halen. Dat hij als voorstander van een weloverwogen toepassing van elektroconvulsietherapie (bij psychotische jongeren) juist het zwartste hoofdstuk uit de psychiatrische geschiedenis bij de kop nam, was moedig en sympathiek. Hij eindigdemet de – achteraf bezien meest logische – afsluiting: ‘Er wordt tegenwoordig veel geklaagd over de bureaucratie in ons vak, maar wat ben ik blij met de ethische commissies.’ Chapeau.
Naomi Klein had al het goede voorbeeld gegeven, maar zij was niet in levende lijve aanwezig. Na de lunch werd het toneel vrijgemaakt voor de vrouwen. Beide schrijfsters had ik al eens eerder gezien en gehoord, maar desondanks had ik mijn reis naar Poortugaal (zo kom je nog eens ergens) toch vooral voor hen ondernomen. Hun lezingen waren helaas echte (voor)lezingen in rap Engels, en zij waren daardoor nogal moeilijk te volgen – voor mijmaar ik vrees ook voor veel andere toehoorders. Alleen omdat de organisatie zo vriendelijk wasmij hun teksten toe te sturen, kan ik u precies vertellen wat zij hebben gezegd.
Over Lisa Appignanesi zal ik kort zijn. Ik heb haar nieuwste boek (Appignanesi, 2008) eerder in TvP besproken (Lauteslager, 2009) en haar lezing was grotendeels een collage van fragmenten uit dat boek. Ze besprak de meer of minder tragische gevallen van Mary Lamb, Alice James (zuster van de veel bekendere Henry enWilliam) en VirginiaWoolf. Aan Zelda Fitzgerald (de vrouw van de schrijver Scott Fitzgerald) kwam ze niet toe. Ik citeer alleen wat zij zelf over deze patiënten en haar boek als geheel te zeggen had: Elk van deze vrouwen, hun ziektegeschiedenissen en hun eigen geschriften bieden uitzicht op demanieren waarop psychische stoornis in hun tijd werd begrepen – en op de ideeën die aan dat begrip ten grondslag lagen. Ze maken ons iets duidelijk over de wijzen waarop symptomen en diagnoses elkaar op ieder historischmoment steeds voortstuwen – in een soortmimicry. Dit looping effect, demanier waarop diagnoses en ziekten in elkaar overvloeien en de tijdgebonden opvattingen over gezondheid weerspiegelen, is de rode draad van het boek.
De lezing van de schrijfster Aifric Campbell was enerverender, omdat haar verhaal speciaal voor deze gelegenheid werd geschreven en, zacht gezegd, nogal tegendraads was. Ze begon te vertellen dat ze tien jaar geleden voor het laatst tegenover psychiaters had gestaan – toen als patiënt, want ze leed in die tijd aan een zware postpartumdepressie.
De reden dat ik nu hier sta, is dat mijn eerste roman, ‘The semantics of murder’ [Campbell, 2008], het verhaal vertelt van een immorele psychotherapeut diemeent dat zijn liefdeloze jeugd hem onherstelbaar heeft beschadigd. (…)Mijn [hoofdpersoon] Jay is een verhalendief die de levensverhalen van zijn patiënten plundert voor zijn [boeken]. De scheidslijn tussen historische en narratieve waarheid wordt onherroepelijk verdoezeld.
Dit is de sleutelzin uit haar betoog: niet alleen haar protagonist Jay respecteert de scheidslijn tussen waarheid en fictie niet, Campbell vindt dat veel hedendaagse psychotherapeuten het ‘narrativisme’ aanhangen en een (coherent) verhaal proberen te smeden van het leven van hun patiënten (maar nu met hun medeweten enmedewerking). Daarmee wordt voor Campbell op een onaanvaardbaremanier de grens tussen waarheid en fictie overschreden. Dat is een interessante opvatting, die inderdaad ingaat tegen de huidige trend.
• |
de preoccupatie van psychotherapeuten met een sluitend, coherent verhaal dat ten koste gaat van de waarheid over het leven van de patiënt;
|
• |
gebrek aan een theoretische grondslag voor duidingen en interpretaties;
|
• |
de aanname dat introspectie de patiënt van nut is;
|
• |
de veronderstelling dat teruggaan naar het verleden – dat wil zeggen: de exploratie van de kindertijd en de familiegeschiedenis
– een nuttige therapeutische strategie is;
|
• |
woede, ten slotte, omdat het verhaal over het verleden de patiënt in de slachtofferrol duwt (Campbell spreekt van narratives of disempowerment).
|
[A]ls romanschrijver én als ex-patiënt intrigeert mij de relatie tussen de narratieven in fictie en in psychotherapie. We leven in een cultuur waarin de talking cure brede acceptatie geniet als zijnde klinisch nuttig en wezenlijk goed. Maar wat zíjn precies de verhalen die we in therapie vertellen? Waar haalt de psychotherapie haar theorie en ideeën vandaan?Waar vinden we het bewijsmateriaal voor de plots, interpretaties en diagnoses?
Daar komt de aap uit demouw:
Als psychotherapie géén wetenschap is, maar sterke gelijkenis vertoont met literatuur, hoe kunnen we dan weten of psychotherapie niet voor al haar plots en theorieën leentjebuur speelt bij de literatuur?We mogen ons afvragen of psychotherapeuten, net als romanschrijvers, niet alles uit hun duim zuigen.
Aanvankelijk was ik geïmponeerd door haar betoog, maar dat kwam ook omdat ik slechts de helft ervan had verstaan. Toen ik de gelegenheid kreeg om haar tekst nog een paar keer te lezen werd mij pas helder hoe Campbell denkt over wetenschap en waarheid. Over haar tekst valt natuurlijk heel veel te zeggen – helaas is het hier niet de plaats voor zo’n betoog. Kort dus: Campbell heeft natuurlijk gelijk als zij wijst op uitwassen in de psychotherapie als aangepraat seksueel misbruik en recovered memory therapy. Maar zijmeent (naar mijn mening ten onrechte) dat fantasie (fictie) en werkelijkheid (waarheid) elkaar nergens overlappen en elkaar wederzijds uitsluiten. Campbell hangt – kort samengevat in filosofische termen– een ‘naïef empirisme’ aan. Helaas pindakaas: of je dat nu jammer vindt of niet, ons levensverhaal is (groten)deels fictie. Maar – en daarin zou het gelijk van Campbell kunnen schuilen – daarmee is nog niet bewezen dat een ‘sluitend’, coherent levensverhaal een voldoende of zelfs maar noodzakelijke voorwaarde zou zijn voor genezing.
Appignanesimoet Campbells lezing stomverbaasd hebben aangehoord. Ze pakte in elk geval bozig demicrofoon en verweet Campbell in prachtig Engels en o zo beheerst ‘an extremely simple definition of science’. Daar kon Campbell het mee doen – en ze wás al zo bang geweest voor dit publiek, hoorde ik haar later zeggen. Dapper dus. Maar wellicht kan ze haar vragen toch beter in romans vormgeven…!?
Op de lezingen volgde nog een genoeglijk gesprek tussen Hans van der Ploeg en de Nederlandse schrijver Bernlef, die veel psychiatrie in zijn boeken doet. We kennen allemaal diens ‘Hersenschimmen’, maar ook uit ‘De pianoman’, het Boekenweekgeschenk 2008, blijkt zijn fascinatie voor de aftakelende of verstoorde menselijke geest. Bernlef wil in dit boekje laten zien wat er met iemand gebeurt ‘als de taal wegvalt – een probleem voor de psychiater’. Hij zegt voor zijn boeken veel te hebben geleerd van zijn autistische jongere broer.
Dit was een prachtige dag, die ik afsloot met een mooie wandeling naar het nabijgelegen Rhoon, waar je de metro naar Rotterdam kunt pakken. Als ik ooitmoet worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, dan hoop ik op Poortugaal.