Reactie op het gelijknamige artikel van Maria van Noort, Tijdschrift voor Psychotherapie, 36, 332–346
‘Een interculturele groep’wekte onze interesse, mede door onze affiniteit met cultuurgevoelig werken. Er verschijnen maar zelden Nederlandstalige stukken over interculturele groepstherapie. Het artikel geeft een beschrijving van een interculturele psychodynamische groep voor Engelssprekenden, bestaande uit (kinderen van) expats, buitenlandse studenten en huwelijksmigranten. Deze relatief kleine groep kent veelal een andere (migratie)-achtergrond, maatschappelijke positie en acculturalisatiestrategie dan het merendeel van demigranten in Nederland, zoals arbeidsmigranten, migranten uit de voormalige koloniën en vluchtelingen en asielzoekers. Een expat bijvoorbeeld verblijft doorgaans tijdelijk in het nieuwe land in tegenstelling tot demeeste andere migranten. In die zin zijn de beschreven ervaringen niet geheel geldig voor alle migrantengroepen. Desalniettemin biedt de onderhavige etnisch heterogene therapiegroep veel mogelijkheden voor interculturele groepstherapie, mits die benut worden.
Naar onze mening is het artikel een moedigemaar nog onvoldragen poging het complexe thema te bestuderen. Het symboliseert in sterkemate de worsteling waarmeemenig hulpverlener en docent kampt, namelijk hoe cultuur in het werk te lokaliseren, te definiëren en te integreren.
Van Noort hanteert in haar artikel de welbekende groepsfaseringen van Berk. Zij laat zich in haar groepstherapeutische houding en zienswijze voeden door Bion en in haar visie op identiteit door Akhtar. De auteur geeft aan geïnspireerd te zijn door een aantal belangrijke ideeën van Van Bekkum cum suis en van Akhtar; deze ideeën worden vervolgens nauwelijks of niet uiteengezet, laat staan geïntegreerd in de ervaringen met de groep. Al zegt Van Noort: ‘Het faciliteren van zo’n groep vraagt van een therapeut aanpassing van vertrouwde kaders en methoden’ (p. 345), het blijft grotendeels onduidelijk welke aanpassingen zij heeft gemaakt en hoe ze die heeft gerealiseerd. Welmerkt Van Noort enkele culturele variaties op, die de groep – in haar interpretatie – presenteert, zoals het gebruik van een tweede taal, de betekenis van namen en feestdagen, en culturele ervaringen als eten enmuziek, die zij opvat als transitionele objecten. Van Noort ziet autoriteitsoverdrachten, alsook een afwisseling van persoonlijke en culturele thema’s, die helaas niet nader toegelicht worden. We komen meer niet nader uitgewerkte ideeën tegen, zoals culturele paranoia, pluriforme overdrachten, derde individuatie en (niet psychodynamisch uiteengezette) acculturatiestrategieën.
Wat het groepsproces betreft, neemt Van Noort in interculturele en in niet-interculturele groepen dezelfde fasen en rollen waar. Door een dergelijke aanname negeert zij de mogelijkheid dat er nuances en verschillen zouden kunnen bestaan. In het kader van het groepsproces willen we een aantal centrale punten nader bestuderen en van kanttekeningen voorzien.
Van Noort krijgt vrij in het begin van de groep zicht op de culturele en persoonlijke verschillen en conflicten, die elkaar ook kunnen afwisselen (pp. 338 en 340). Onze vraag is: hoe zijn deze culturele en persoonlijke verschillen dan van elkaar te onderscheiden? En hoe ziet Van Noort die terug in de groep, zowel in het individuele als in het groepsproces?
Met haar overtuiging dat er geen rol- en faseverschillen bestaan tussen niet-interculturele en interculturele groepen in het achterhoofd, bestudeerden we de korte beschrijving die Van Noort geeft van een Aziatische cliënt, uit een grote-familiecultuur met sterke autoriteitsoverdracht en met een – naar haar interpretatie – meer ontwikkeld familiezelf dan een individueel zelf. ‘Zij lijktmijn hulpmeer nodig te hebben dan de Europese en Zuid-Amerikaanse vrouwen,’ schrijft Van Noort (p. 338). Een familiezelf verschilt van een individueel zelf, vooral door de sociaal-culturele rol die het vervult; de context is immers de grote-familiecultuur. Hoe kan de sociaal-culturele rol van een Aziaat dan niet verschillen van een groepsgenoot uit Noord-Europa? Merkt Van Noort bij nader inzienmisschien toch wel enige culturele verschillen op bij de groepsleden qua rol en bij het groepsproces qua (ontwikkelings) fase of echt helemaal niet? Kan zij bijvoorbeeld al in de eerste fase van kennismaking (lees: ‘cultuurschok’) een buitengewone reactie tegenkomen, die verschilt van die van iemand die uit een cultuur komtmet minder uitgebreide familieverbanden? Zien we die rolverschillen en (ontwikkelings)fasen niet omdat die er niet zijn, bijvoorbeeld omdat de cliënt erg geassimileerd is in de dominante groepscultuur? Of zien we het niet omdat we slechts zien wat we willen/kunnen zien?Wat doet de groep na een cultuurschok? Als cultuur de inhoud van de groepstherapie kleurt, kan het dan zijn dat de cultuur daarmee ook het (groeps)proces beïnvloedt?
De auteur hanteert het tweedimensionalemodel van Berry, dat twee factoren van acculturatie (cultuurbehoud en aanpassing) combineert tot vier acculturatiestrategieën, namelijk integratie, assimilatie, separatie enmarginalisatie. Het sociologische gedachtegoed van Berry – bedoeld als differentiatie van groepscategorieën – gebruikt Van Noort omde individuele aanpassingsstrategieën in de groep te diagnosticeren en te interpreteren. De scheiding tussen de acculturatiestrategieën blijkt in de praktijk echter niet zo strikt en eenduidig als hetmodel van Berry doet voorkomen. Arends-Tóth en Van de Vijver (2000) constateerden dat de strategie die allochtonen volgen tot op zekere hoogte domein- en situatiespecifiek en dus variabel is; in privé-domeinen zou separatie wenselijk zijn en in publieke domeinen integratie.
Van Noort gaat een stap verder en beschouwt deze categorieën als fasen van acculturatie in de groep, kennelijk met assimilatie als gewenst resultaat. Zo zegt zij op pp. 336/7: ‘Ik zie dit schema meer als een overzicht van stadia van het acculturatieproces waarin immigranten zich bevinden. Aan de hand van dit schema beschrijf ik waar groepsleden zijn bij binnenkomst in de groep en waar zij na ongeveer veertig sessies zijn.’ Is de keuze voor een dergelijkmodel als ontwikkelingskader enmaatstaf, diagnostisch én technisch verantwoord? Probeert Van Noort groepsleden te helpen richting meer assimilatie? Is een dergelijke wellicht subtiele doelstelling gezondheidsbevorderend? Bevordert een dergelijke assimilatietrend persoonlijkheidsintegratie?
Van Noort kan meer helderheid verschaffen in de verschillen tussen ‘nietinterculturele’ en interculturele therapiegroepen als zij haar observaties en bevindingen nader uiteenzet. Nu lijkt het veeleer een artikel over een ‘reguliere’ inzichtgevende groep die enigszins gelardeerd ismet een aantal grove nationale verschillen (namen, feestdagen, eten, muziek). Ook treffen we enkele stereotiepe ideeën die vaker in de hulpverlening terugkeren (zie ook Shadid, 1994), zoals de herkenning en weergave van cultuur in grove verschillen tussen landen van herkomst; de autoriteitsoverdracht van een Aziaat; de temperamentvolle mediterraan en andere beweringen die zonder verdere uitwerking geuit worden. Zo schrijft Van Noort over een mediterrane cliënte: ‘Zij durft ruimte te maken voor haar culturele achtergrond en vindt het fijn omtemperamentvol, opmediterrane wijze als het ware, met luide stem te zeggen wat zij wel en niet vindt.’ (p. 341) Blijkbaar heeft de auteur een bepaald beeld bij ‘mediterrane culturen’. In hoeverre fungeert dat beeld als culturelemal die de waarneming stuurt en individuele cliënten modelleert (Van Dijk, 2010)? Hoeveel ruimte is er voor de culturele diversiteit binnen demediterrane cultuur? Is er oog voor eventuelemixculturen? Cultuur is namelijk dynamisch en wordt voortdurend ge(re)produceerd.
Maar het artikel van Van Noort kent ook subtiliteiten, die voelbaar zijn voor iemand die werkt met een groep met verschillende etniciteiten. We willen haar aanraden het interculturele proces in de groep scherper te verwoorden. Waarschijnlijk betekent dat gewoon: meer aandacht besteden aan wat zij al weet en kan. Van Noortmaakt zijdelings een aantalmooie opmerkingen over een Aziaat, of een culturele ander in de groep, die iets zegt of doet en daarop een reactie krijgt. Dergelijke ontwikkelingen dienen uitgelicht te worden. Wat gaat daaraan vooraf? Hoe onderscheidt een (re)actie zich cultureel van die van een ander? Hoe verloopt het individuele en het groepsproces in samenhang met deze (re)actie? Hoe worden deze (re)actie en de ontwikkeling die daarmee gepaard gaat verder aangepakt? De beschrijving van één persoon in en samenmet de interculturele therapiegroep zou een verfijnde en inzichtelijke weergave van het interculturele perspectief opleveren. Dan kan Van Noort namelijk goed uitwerken wat zij bedoeltmet transitionele objecten, en haar ideeën over de derde individuatie van Akhtar erbij betrekken en onderzoeken. Ook kan zij wellicht uitleggen wat zij eigenlijk bedoelt wanneer ze adviseert vertrouwde kaders aan te passen en aandacht te hebben voor non-verbale communicatie en het gebruik van rituelen en metaforen, zoals ze in de conclusies verwoordt. Er is overigensmeer literatuur over (inter) culturele thema’s in groepsverbanden die geïntegreerd kan worden in interculturele groepstherapieën dan de schrijfster lijkt te kennen; zie bijvoorbeeld het overzichtswerk van Le Roy (2010) en Dalal (2006).
We hopen Van Noort hiermee te motiveren haar ideeën metmeer geduld en precisie uit te werken en desnoods in enkele delen uit te brengen. We zien haar – beslist niet gemakkelijke – onderwerp graag terugkomen. Naar onze mening had de redactie van de TvP vooraf al de nodige aanwijzingen en begeleiding hiertoe kunnen verschaffen. Allicht is dit voor de redactie een punt om nader te bestuderen.
MOHSEN EDRISI, klinisch psycholoog-psychotherapeut, is in opleiding tot psychoanalyticus, lid curriculumcommissie gz-opleidingen bij RINO (regio Leiden) en mededirecteur vanb GGz Divers.
INDRA BOEDJARATH, psycholoog-psychotherapeut, is werkzaam bij MHC Beeklaan te Den Haag. Tevens directeur van Mikado, kenniscentrum interculturele zorg.