Tuchtrechtelijk

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2011
10.1007/s12485-011-0005-6

FORUM

Tuchtrechtelijk
Schorsing na onvolledig dossier en onzorgvuldige beëindiging van een behandeling

Monique Buitenhuis1

(1) 

: 6  2012


psycholoog, is werkzaam als beleidsmedewerker bij de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)

Op 3maart 2008 dient cliënt Y bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam een klacht in tegen psychotherapeut Z. De cliënt verwijt de psychotherapeut dat deze de behandeling na dertien jaar abrupt heeft beëindigd, dat de psychotherapeut hem niet tijdig en niet adequaat heeft doorverwezen, heeft geweigerd het patiëntendossier op te sturen en zijn eigen privéproblemen in de therapie heeft verweven. Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam oordeelt dat alle klachtonderdelen gegrond zijn en heeft de psychotherapeut de maatregel van schorsing voor de duur van driemaanden opgelegd en publicatie gelast van de beslissing1. Op verzoek van de psychotherapeut wordt de zaak in hoger beroep behandeld op 22 juni 20102. Het Centraal Tuchtcollege legt dezelfde sanctie op als het Regionaal Tuchtcollege.


Situatie

De cliënt is dertien jaar, van 1993 tot eind 2006, in behandeling geweest. De behandeling bestond wekelijks uit drie zittingen en daarnaast dikwijls nog twee tot vier telefoongesprekken overdag, ’s avonds en soms ’s nachts. Eind september 2006 ontstond een ruzieachtige sfeer, nadat de psychotherapeut de cliënt op een van de afspraken enige tijd had laten wachten. Op de twee daaropvolgende afspraken lukte het niet om dit incident op bevredigende wijze te bespreken. Enkele dagen daarna heeft de psychotherapeut de behandeling eenzijdig beëindigd.

Een jaar later heeft de cliënt verzocht om een afschrift van het patiëntendossier. De psychotherapeut zegde toe dit de volgende dag te doen. De cliënt ontvangt echter niet een afschrift van zijn dossier maar ‘een verslag van de therapeutische contacten 2005–2006’. Aan het eind van dit verslag noemt de psychotherapeut twee psychotherapeuten tot wie de cliënt zich kan wenden. Over deze zaak heeft de cliënt eerder een klacht ingediend bij het College van Beroep van het NIP, de beroepsvereniging waarbij de psychotherapeut is aangesloten. Op grond van de uitspraak van voornoemd College heeft het NIP het lidmaatschap van de psychotherapeut beëindigd.


Klachten

De klacht van de cliënt bestaat uit vier onderdelen. Ten eerste verwijt de cliënt de psychotherapeut dat deze de behandeling na dertien jaar wekelijkse therapie abrupt en eenzijdig heeft beëindigd. De cliënt geeft daarbij aan dat de psychotherapeut voor hem een vertrouwensman was. Hij voelde zich vernederd en geschokt toen de psychotherapeut hem de praktijk uit stuurde. De cliënt stelt dat de psychotherapeut hem hierdoor in grote verwarring heeft gebracht.

De tweede klacht betreft het niet doorverwijzen, ook niet toen de cliënt vroeg om een naam van een deskundige therapeut tot wie hij zich voor vervolgbehandeling zou kunnen wenden.

De derde klacht heeft betrekking op de weigering het patiëntendossier toe te sturen. Het vermoeden bestaat dat er geen patiëntendossier is aangelegd.

Ten slotte wordt de psychotherapeut verweten dat hij zijn persoonlijke problemen met de patiënt heeft besproken en in de therapie heeft verweven.


Verweer

Alvorens in te gaan op de inhoud stelt de psychotherapeut dat de klacht naar zijn mening niet-ontvankelijk is omdat de klachtencommissie van de beroepsvereniging reeds over de zaak heeft geoordeeld. Het ne bis in idembeginsel3 staat dan een inhoudelijke behandeling van de klacht door de tuchtrechter in de weg. Inhoudelijk bestrijdt de psychotherapeut de klachten door aan te geven dat hij de cliënt, die veeleisend en soms agressief was, gedurende dertien jaar adequaat heeft behandeld. Hij heeft de cliënt gesteund bij het opzetten van een eigen bedrijf en het verkrijgen van een hypotheek. Naarmate de tijd vorderde, werd zijn grip op de cliënt steedsminder. In het najaar van 2006 was de therapie volgens de psychotherapeut ‘op’ en had deze geen additionele waarde meer voor de cliënt. De psychotherapeut zegt het dossier naar de cliënt te hebben gezonden en daarin te hebben ver- wezen naar twee andere deskundige therapeuten. Zijn eigen problemen zegt hij als voorbeeld te hebben genoemd omde cliënt extra zelfvertrouwen te geven.


Overwegingen van het college

Om te beginnen gaat het Regionaal Tuchtcollege in op het punt van de nietontvankelijkheid. Het is juist dat artikel 51 van deWet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat een hulpverlener niet voor een tweedemaal kan worden berecht voor een zaak waarover al een onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Een beslissing van een klachtencommissie van een beroepsvereniging valt echter niet onder het bereik van dit beginsel, omdat deze commissie niet behoort tot een door de overheid ingesteld orgaan. Het formele verweer wordt dus verworpen. Het college gaat vervolgens in op de verschillende inhoudelijke onderdelen van de klacht.

Ad 1: Over de beëindiging van de behandelrelatie oordeelt het college als volgt: ook als er gewichtige redenen zijn om een behandelrelatie te beëindigen, bijvoorbeeld omdat daarvan geen positief effect meer kan worden verwacht, behoort een psychotherapeut aan die beëindiging zorgvuldig, en indien enigszinsmogelijk in overlegmet de cliënt, uitvoering te geven. Dit geldt ook als een cliënt in de ogen van de therapeut veeleisend en soms agressief is. Een dergelijke langdurige therapiemet een cliënt die het erg moeilijk had en – anders dan de therapie tochmoet hebben beoogd – nog steeds afhankelijk was van de therapie en de telefoongesprekken, vraagt bij beëindiging zondermeer om duidelijke en zorgvuldige communicatie en een procesmatige afronding. De psychotherapeut heeft de behandelrelatie eenzijdig beëindigd en cliënt hierop niet voorbereid. De psychotherapeut had zijn voornemen omde relatie te stoppen en demotivering daarvoor in alle rust aan de cliënt moeten voorleggen. Het college is van oordeel dat de psychotherapeut de behandelrelatie op onzorgvuldige wijze heeft beëindigd.

Ad 2: Ook wanneer een behandelrelatie wordt beëindigd, behoort de psychotherapeut zorg te dragen voor continuïteit van de behandeling. Dit kan hij doen door een passende verwijzing naar een collega of andere hulpverlener of door zelf de noodzakelijke zorg te blijven verlenen zolang als dat nodig is. De psychotherapeut heeft in oktober 2006 de deur voor de cliënt gesloten en niet eerder dan ruim een jaar later twee namen genoemd in het kader van de verwijzing. Deze verwijzing kwam niet alleen voor de cliënt veel te laat, maar was bovendien niet passend: de genoemde therapeuten hadden een praktijk op grote afstand van de woonplaats van de cliënt. Gezien de intensiteit en de hoge frequentie van de therapie die de cliënt gewend was te krijgen, had de psychotherapeut kunnen weten dat genoemde collega’s voor deze cliënt geen reële opties waren. Het college stelt vast dat de psychotherapeut zijn verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de zorg ten opzichte van de cliënt niet heeft genomen.

Ad 3: Het college heeft niet kunnen vaststellen dat de psychotherapeut een dossier van de behandeling van de cliënt heeft bijgehouden. Ook ter zitting heeft de psychotherapeut, ondanks het verzoek van het college, geen behandeldossier overgelegd. Het college heeft wel een ‘verslag van de therapeutische contactenmet de cliënt in 2005–2006’ ontvangen. Het college beschouwt dit als een compilatie opgesteld op basis van losse aantekeningen van de contacten van de laatste twee jaar van de behandeling. Dit is echter niet het behandeldossier waarom de cliënt had gevraagd en mocht vragen. Ook de aantekeningen over de behandeling die de psychotherapeut zegt te hebben gemaakt in zijn agenda, die het college overigens niet heeft gezien, kunnen niet als (aanvulling op een) behandeldossier worden beschouwd. Het dossier had de gebruikelijke verslaglegging van de therapie vanaf de aanvang in 1993, met diagnose, behandelplan, ingestelde behandeling, voortgang en beloop en data van behandelingen en gesprekken, moeten bevatten.

Ad 4: Over het verwijt van de cliënt dat de psychotherapeut zijn persoonlijke problemen in de behandelrelatie inbracht, oordeelt het college als volgt: de psychotherapeut voert aan dat hij zijn eigen problemenmet een familielid als therapeutisch element ten voorbeeld heeft gesteld, zodat de cliënt het vertrouwen kon krijgen dat hij niet alleen stond. Ter zitting vertelt de psychotherapeut dat deze methode bij de cliënt echter niet werkte. Het college acht deze benadering gelet op onwenselijke rolvermenging onacceptabel.

Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt op grond van de voorgaande punten dat de klacht op alle onderdelen gegrond is. De psychotherapeut heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van deWet BIG jegens cliënt had behoren te betrachten. Het college merkt hierbij nog het volgende op: uit hetgeen de psychotherapeut ter zitting naar voren heeft gebracht, moet het college oordelen dat hij niet alleen in verschillende opzichten ernstig tekort is geschoten jegens de cliënt, maar ook weinig inzicht heeft gegeven in de behandeling die hij bood en in de praktijkvoering in het algemeen.

De psychotherapeut heeft de behandelrelatie als gevolg van de vermoedelijk verregaande behoefte aan aandacht van de cliënt langdurig in stand gehouden, zonder die behoefte met de cliënt te bespreken. Hij heeft in onvoldoende mate de regie in eigen hand gehouden en zijn positie en rol als psychotherapeut miskend door onvoldoende afstand te houden en allerlei activiteiten te ontplooien voor de cliënt buiten de behandeling om. Dit heeft tot rolverwarring geleid. Een langdurige en intensieve therapie onder hoge druk vereist tussentijdse evaluatie en consultatie van collega’s en een zorgvuldige verslaglegging. In geval van beëindiging is de grootst mogelijke zorgvuldigheid geboden.

Op grond van de voorgaande overwegingen concludeert het Regionaal Tuchtcollege dat de psychotherapeut in verschillende opzichten tegenover de cliënt tekort is geschoten. Omdat deze bovendien geen blijk heeft gegeven van inzicht in het eigen handelen en de geconstateerde tekortkomingen valt volgens het college ernstig te vrezen dat de behandelrelatiesmet andere cliënten op dezelfde wijze gebreken vertonen. Het college ziet geen redenen om aan te nemen dat daarin verandering zal komen. Alsmaatregel wordt een schorsing opgelegd van inschrijving in het BIG-register voor de duur van driemaanden. Daarnaast wordt bepaald dat de uitspraak ter publicatie wordt aangeboden aan diverse tijdschriften, waaronder het Tijdschrift voor Psychotherapie.


Hoger beroep

De psychotherapeut heeft de zaak voorgelegd aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. In de uitspraak is te lezen dat het verweer bestond uit herhalingen en aanvullingen op de stellingen die hij ten behoeve van de behandeling door het Regionaal Tuchtcollege heeft ingebracht. De psychotherapeut concludeert in zijn pleitnota dat de klacht alsnog ongegrond dan wel onbewezen moet worden verklaard en zo er enig onderdeel van de klacht toewijsbaar is ditmet een berisping moet worden gesanctioneerd.

Wat betreft het formele verweer met betrekking tot het Ne bis in idem-beginsel verzoekt de psychotherapeut het Centraal Tuchtcollege bij de op te leggen strafmaat rekening te houdenmet het feit dat hij door zijn beroepsvereniging, het NIP, al voor dezelfde feiten is bestraft doordat hem het lidmaatschap van die vereniging is ontnomen. Het Centraal Tuchtcollege ziet in de omstandigheid dat de psychotherapeut zijn lidmaatschap van het NIP is ontnomen echter geen aanleiding omde opgelegdemaatregel te wijzigen.

De behandeling in hoger beroep door het Centraal Tuchtcollege heeftmet betrekking tot de vier klachtonderdelen niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg verwerpt daarom het beroep.4


Leerpunten

Deze casus toont aan – op grond van wat er in de verslaglegging van de zittingen op schrift is gesteld – dat de therapie in meerdere opzichten volledig uit de hand is gelopen: de behandeling kan niet aan de hand van adequate dossiervoering worden verantwoord, er is niet op zorgvuldige wijze afgerond, er is ondanks het verzoek van de cliënt niet tijdig en niet passend doorverwezen, er is geen afschrift van het dossier en er is een onduidelijke afbakening van de professionele rol.

Als leerpunten voor de eigen praktijkvoering zullen drie punten nader worden belicht: eisen aan de inhoud van het dossier, een zorgvuldige afronding van de behandeling en de noodzaak om als psychotherapeut de regie zelf in handen te houden.

Eisen aan de inhoud van het dossier

Dossiervoering is een wettelijke verplichting, vastgelegd in deWet op Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO). In artikel III.4.1.1.1 van de Beroepscode voor psychotherapeuten (Dalewijk, De Nobel, Berkvens, Geertjens, Lange & Buitenhuis, 2007, p. 26) wordt gesteld: ‘De psychotherapeut dient van zijn behandeling zodanige aantekeningen bij te houden (en te bewaren), dat hij de voortgang van de behandeling op adequate wijze kan waarborgen en dat hij, zo nodig, rekenschap over de behandeling kan afleggen.’ Volledigheid van het dossier is ook van belang voor het geval dat een andere hulpverlener de behandeling van een cliënt vanwege plotseling overlijden van de therapeut of om welke reden dan ook moet overnemen. Deze dient dan over voldoende gegevens te kunnen beschikken.

De casus toont aan dat bij een beknopt verslag van een deel van de therapie niet kan worden gesproken van adequate dossiervoering. Een vraag die in dit verband vaak wordt gesteld is uit welke onderdelen het dossier dient te bestaan. In het dossier moeten in ieder geval de basisgegevens opgenomen worden. Bij een psychotherapeutische behandeling gaat het daarbij omde volgende zaken:
personalia en andere voor de behandeling relevante gegevens;
de verwijsbrief;
de door de cliënt gepresenteerde hulpvraag;
de bevindingen van het klinische interview;
(hetero)anamnese;
(structurele en descriptieve) diagnostiek;
gegevens over medicijngebruik;
een door de cliënt geaccordeerd behandelplan, met daarin: een diagnose casu quo een duidelijke omschrijving van de problematiek of stoornis, behandeldoel(en), de aanpak casu quo methode omtot het behandeldoel te komen, voorlopige frequentie van de afspraken en de te verwachten duur van de behandeling;
afspraken die met de cliënt worden gemaakt (onder andere over afzeggen afspraken, de betaling, waarneemregeling, enzovoort);
data afspraken (alsmede e-mail- en/of telefonisch contact tussendoor);
verslaglegging voortgang en beloop van de behandeling5;
eventuele latere wijzigingen van (onderdelen van) het behandelplan;
aantekeningen van gesprekken en bevindingen van bij name genoemde andere hulpverleners die bij de behandeling zijn betrokken;
informatieverstrekking: vermelden dat en wanneer er een duidelijke omschrijving is gegeven van de behandeling, informatie is gegeven over de eventuele wachttijd en doorlooptijd, de hoofdlijnen van de ‘Beroepscode voor psychotherapeuten’, de klachtenregeling, indien relevant: de kosten voor de cliënt, enzovoort;
door de cliënt gegeven instemming met de diagnose, toestemming voor uitvoering van het behandelplan, toestemming voor eventueel opvragen of verstrekken van informatie en toestemming voor verstrekken van wettelijk verplichte informatie aan de zorgverzekeraar in verbandmet de vergoeding op basis van de Zorgverzekeringswet;
gegevens van tussentijdse evaluaties6 en eindevaluatie;
gegevens over nazorg en verwijzing;
afschriften van alle verzonden en ontvangen correspondentie met/over de cliënt.
Zorgvuldige afronding van de therapie

In deze casus verbreekt de psychotherapeut eenzijdig de behandeling na een incident. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat irritaties over het gedrag van een cliënt weliswaar kunnen voorkomen, maar dat een psychotherapeut hier vanuit zijn professiemee om moet kunnen gaan.

In artikel II.3.1 van de Beroepscode voor psychotherapeuten (Dalewijk en anderen, 2007, pp. 16–17) wordt aangegeven dat de psychotherapeut niet het recht heeft de behandeling te verbreken tenzij om gewichtige redenen. Er worden vier gewichtige redenen genoemd. Eén daarvan is ‘de psychotherapeut heeft goede redenen om te verwachten dat voortzetting van de behandeling niet zal leiden tot een verdere verbetering of handhaving van het functioneren van de cliënt’. In deze casus gaf de psychotherapeut te kennen dat dit aan de orde was.

Artikel II.3.2 van de Beroepscode voor psychotherapeuten (Dalewijk en anderen, 2007, p. 17) beschrijft wat de psychotherapeutmoet doen als hij besluit de behandeling te verbreken. Hij dient dan:
zijn beslissing in voor de cliënt begrijpelijke termen temotiveren;
aan te bieden hem zo goed mogelijk te adviseren omtrent de vraag wat in het gegeven geval het beste gedaan kan worden, en/of:
aan te bieden voor een adequate verwijzing zorg te dragen.

Zoals het college ook stelt vergt het beëindigen van een behandeling, zeker bij een zeer langdurige intensieve therapie, een zorgvuldige en procesmatige afronding conform de in de Beroepscode beschreven vereisten.

De regie in handen houden

Zoals uit de uitspraak van het tuchtcollege valt op te maken heeft de psychotherapeut onvoldoende afstand gehouden casu quo geen duidelijke grenzen aangegeven. De cliënt kon hem niet alleen op alle tijden, zelfs ’s nachts, bellenmaar heeft hem bovendien ingeschakeld als adviseur bij het opzetten van een eigen bedrijf en het verkrijgen van een hypotheek. Het college is vanmening dat de psychotherapeut de verregaande behoefte aan aandachtmet de cliënt hadmoeten bespreken. De ruimte die de cliënt kon veroveren op de psychotherapeut heeft geleid tot rolverwarring, met als concreet gevolg dat de cliënt de regie steedsmeer overnam. Als dan de onvermijdelijke druppel valt die de emmer doet overlopen, ontstaat er een crisis die niet kan worden uitgepraat. Mede door alles wat daaraan vooraf is gegaan, lukt het de psychotherapeut niet om de regie weer terug in handen te nemen. De regie in eigen hand houden is een onderwerp dat expliciet aandacht verdient. In een volgend nummer van dit tijdschrift zullen Lidwien Geertjens en ik hier een apart artikel aan wijden.

M. L. BUITENHUIS, psycholoog, is werkzaam als beleidsmedewerker bij de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP).


Literatuur

NVP (2007). Beroepsprofiel psychotherapeut. Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie.
 
Dalewijk, H. J., Nobel, L. de, Berkvens, E.D., Geertjens, L. J. J. M., Lange, A. & Buitenhuis, M.L. (2007). Beroepscode voor Psychotherapeuten. Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie.
 

1 14 april 2009, onder nummer 08/048P
2 Nummer uitspraak: YG0524 Centraal Tuchtcollege voor de GezondheidszorgDen Haag C2009/141.
3 Ne bis in idem (ook wel Non bis in idem, Nederlands: ‘Niet twee keer in dezelfde zaak’) is een Latijnse term waarmee een rechtsbeginsel wordt aangeduid, dat niet alleen in deWet BIG, maar onder andere ook in het strafrecht en belastingrecht toepassing vindt. Dit beginsel houdt in dat niemand voor een tweede keer magworden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht bij einduitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken.
4 De uitspraak van het Centraal Tuchtcollege is te vinden op http://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken/resultaat/uitspraak/2010/YG0524?DomeinNaam=gezondheidszorg&Pagina=7&ItemIndex=63
5 Persoonlijkewerkaantekeningen van de hulpverlener horen echter niet in het dossier. Zo gauw de hulpverlener persoonlijkewerkaantekeningenmet zijn collega’s deelt door ze op te nemen in het dossier, dan zijn rechten van de cliënt, zoals het recht op inzage en vernietiging, ook op deze werkaantekeningen van toepassing.
6 Tussentijdse evaluaties zodanig uitgevoerd dat de psychotherapeut in staat is om periodiek en op systematische wijze de effecten van de psychotherapeutische behandeling op de psychische, lichamelijke en sociaal-culturele aspecten van de gezondheidstoestand van de cliënt te evalueren en het behandelplan zodanig bij te stellen dat optimale resultaten bereikt kunnenworden. Een tussentijdse ofwel periodieke evaluatie dient op zodanig systematische wijze plaats te vinden dat deze consistent is aan de gebruikte psychotherapeutische methode en interventies.
Naar boven