Nadat de overheid in 2005 besloten heeft het beroep van psychotherapeut weer in ere te herstellen lijkt na een periode van onzekerheid en onrust nu een fase van veelbelovende veranderingen aangebroken. Dit betekent onder andere dat in de komende jaren een nieuwe lichting psychotherapeuten zal afstuderen die niet heeft gekozen voor een specifieke school, maar voor een integratieve opleiding. Als psychotherapeut in opleiding groei je nu op in een klimaat waarin schooloverstijgend denken en leren de nieuwe werkelijkheid is en waarin we kunnen voortbouwen op en leren uit een schatkist aan waardevolle theorieën. Maar dit betekent ook dat je je identiteit als therapeut niet meer ontleent aan een van deze specifieke scholen. Een psychotherapeut wordt nu gevoed vanuit alle windrichtingen en kan niet zomaar houvast meer vinden bij een bepaalde stroming of overtuiging. Dit brengt het risico met zich mee dat psychotherapeuten nu opgroeien tot goedgevoede, maar ‘identiteitsloze’ professionals. Juist in een overgangsfase als deze zal de psychotherapeut meer op zichzelf moeten varen als hij (of zij) wil bouwen aan de eigen professionele identiteit. Dit roept de vraag op of het voor de psychotherapeut in opleiding niet van essentieel belang is om – naast het opdoen van schooloverstijgende kennis en methodieken – expliciet en bewust aandacht te besteden aan de persoonlijke vorming, aan de ontwikkeling van een eigen persoonlijke stijl en overtuiging, en daarmee aan de eigen professionele identiteit.
De oorspronkelijke aanleiding voor dit artikel was een fase van frustratie en verwarring tijdens mijn eigen opleiding tot integratief werkend psychotherapeut. Ik leerde meer en meer in de opleiding, maar had eigenlijk vooral het gevoel dat mijn functioneren in de therapiekamer achteruitging. Door meer te ‘weten’ leek ik mijn natuurlijke houding en oorspronkelijke kwaliteiten in mijn werk juist te verliezen. Uit frustratie over dit ervaren verlies ben ik in eerste instantie gaan terugblikken op mijn eigen therapeutische handelen; ik wilde begrijpen wat er gebeurde. Deze persoonlijke reflectie maakte dat ik al snel de betekenis en de relevantie van mijn subjectieve interpretatie voor de klinische praktijk ging onderzoeken en vervolgens mijn bevindingen in de huidige tijd van schooloverstijgend leren ging plaatsen. Dit leidde uiteindelijk tot verdere exploraties en tot een behoefte aan een nadere en meer theoretische onderbouwing van mijn persoonlijke leerervaringen. Tot slot bracht mij dit terug bij de opleiding tot integratief werkend psychotherapeut en bij aanbevelingen voor de opleiding.
Nadat ik enkele omzwervingen langs human resource-afdelingen van banken en consultancybureaus had gemaakt, was het Mia Leijssen die mij weer liet inzien wat ik werkelijk wilde: psychotherapeut worden. Hoe ik in die fase van mijn leven aan haar boek ‘Gids voor Gesprekstherapie’ (Leijssen, 1995) ben gekomen, is mij nog steeds een raadsel, maar feit is dat ik nu weet dat onder andere dit boek mij gebracht heeft waar ik nu ben, bijna psychotherapeut in opleiding af. Wat mij bij het lezen vooral zo raakte waren haar persoonlijke beschrijvingen van de ontmoetingen met haar cliënten, hoe zij de relatie en daarmee zichzelf inzette als therapeutisch instrument en ook hoe dit werk haar persoonlijk beïnvloedde en deed groeien.
Ik besloot de wereld van het ‘grote geld’ achter me te laten en startte zonder enige therapeutische ervaring als psycholoog bij een grote GGZ-instelling in Rotterdam. Binnen een maand zag ik zes tot zeven cliënten per dag, wat mij als onbeschreven blad in GGZ-land de gewoonste zaak van de wereld leek en wat ik eerlijk gezegd ook niet anders zou hebben gewild. Want dit, dit had ik nog niet eerder meegemaakt; de ontmoetingen met cliënten hadden mij volledig in hun greep. Ergens wist ik wel dat ik eigenlijk helemaal niets wist, maar dit vage besef verdween al snel naar de achtergrond, want ik merkte vooral dat mijn onbevangen houding en misschien nog wel meer mijn oprechte gretigheid om te horen, te begrijpen en er ‘te zijn’ zeker iets teweegbracht in dat kleine, onooglijke kamertje op zeventien hoog. Ik denk maar terug aan die keer dat ik mocht meemaken dat een cliënt, in verbeelding, voor het eerst naast zijn overleden moeder kon zitten en haar kon zien en vasthouden. Na drie jaar van voor hem onverklaarbare, maar steeds verder oplopende boosheid en agressie kon hij zijn verdriet om haar verlies eindelijk voelen en uiten, waarna zijn woede verdween. Na die bewuste sessie heb ik op het station een half uur verdwaasd voor me uit zitten staren en een trein aan me voorbij laten gaan – overigens wel met een brede glimlach op mijn gezicht. Dit was ‘Het’.
Was hoe ik mij toen opstelde als beginnend therapeut de onbewuste ‘keuze’ voor een aanpak, voor een houding oftewel voor mijn persoonlijke therapeutische stijl en overtuiging? Nog onwetend en onervaren, maar misschien toch aanvoelend wat bij mijn eigen persoonlijkheid en kwaliteiten, mijn impliciete mensbeeld en latente visie op therapie paste? Terugkijkend realiseer ik me nu dat die ‘onbevangenheid en gretigheid’ misschien toen al het meest in de buurt kwamen van wat nu genoemd zou worden het cliëntgerichte experientiële gedachtegoed: de helende werking van de therapeutische grondhouding van empathie, aanvaarding en echtheid, oorspronkelijk gebaseerd op de visie van Rogers (1961). Maar ook een constructivistisch uitgangspunt zou naar mijn huidige idee een goede aansluiting vinden bij mijn eerste ervaringen. Niet zoeken naar één waarheid, of naar oorzaak-gevolg, maar uitgaan van het bestaan van verschillende betekenissen voor verschillende mensen, oftewel: van de subjectiviteit van de menselijke waarneming en oordeelsvorming (Hanna & Brown, 2006). Nog niet belemmerd door rugzakken vol theorie, modellen en technieken, en nog weinig zicht op diagnoses en bijbehorende symptomen, kon ik de cliënt in alle openheid en oprechtheid beluisteren. Authentieke nieuwsgierigheid naar het verhaal van cliënten leek in deze fase nog niet ingeperkt te worden door wat ik – op grond van kennis – verwachtte te gaan horen (Rober, 2009).
Een van de mooiste ontdekkingen als beginnende therapeut was voor mij dat ik merkte in de therapiekamer de neiging tot oordelen of tot vooringenomenheid voor een groot deel kwijt te zijn. Terwijl ik in mijn dagelijks leven iemand nog wel eens ongenuanceerd een etiket op kon plakken, merkte ik nu dat die gedachte niet eens bij me opkwam. Ik wilde iemand niet indelen of categoriseren, ik wilde de ander vooral snappen, ik wilde zo veel mogelijk begrijpen. Ik herinner mij nog goed wat de meest voorkomende opmerkingen waren die ik aan het einde van behandelingen terugkreeg als we stil stonden bij wat nu precies helpend voor cliënten was geweest in de gesprekken. Zij vertelden mij in verschillende bewoordingen eigenlijk keer op keer hetzelfde: ‘Je luisterde echt naar me en oordeelde niet, waardoor ik zelf in beweging kwam en de ruimte voelde mezelf verder te onderzoeken, minder veroordelend te zijn en mezelf beter te begrijpen.’
Na een periode die ik maar zal omschrijven als mijn ‘wittebroodsmaanden’, kwam er dan toch een moment dat mijn therapeutenvoeten de grond weer dreigden te raken, ik weer wat rustiger om me heen kon kijken, collega’s zag en hoorde praten en me realiseerde dat mijn bevlogenheid alleen niet genoeg was om verder te komen als therapeut. Er moest kennelijk iets als een BIG-registratie bemachtigd worden. Precies in die tijd werd in Nederland de functie van psychotherapeut in ere hersteld, met daaraan gekoppeld een nieuwe opleiding ‘Integratieve psychotherapie’. Mijn besluit stond vast. Ik koos zonder aarzelen voor een relatie voor het leven; de huwelijksakte werd nu officieel ondertekend. Het proces van eclectisch leren begon en ik dompelde mij onder in werkallianties, holistische theorieën, functieanalyses, conflictmodellen en triadische patronen. Rogers’ gedachtegoed sneeuwde voor mij wat onder en keerde vooralsnog terug naar een staat van diepe rust, misschien toch stilzwijgend op de achtergrond aanwezig.
Wat volgt, is een periode van steeds verder toenemende verwarring en onzekerheid. Ik leer meer, steeds meer, uit verschillende richtingen, maar heb toch sterk het gevoel dat deze schatkist aan eclectische kennis nog niet zijn gewenste uitwerking heeft in mijn therapiekamer. Mijn indruk is eerder dat ik steeds verder af kom te staan van mijn cliënten. Als therapeut die leert en daardoor ‘weet’, wordt het voor mij juist moeilijker mijn oorspronkelijke openheid en daarmee mijn effectiviteit te handhaven. Om te beginnen lijk ik een soort analytisch geweten te ontwikkelen, een ‘derde oog’, dat zich uit in een tendens op alle momenten alert te zijn op ‘een vraag achter de vraag’. Nieuwsgierigheid voelt voor mij nu soms als achterdocht. Ik ervaar meer en meer een interne druk om mij te presenteren als alwetende expert, ‘ik zie en weet wat jij nog niet weet’, en merk dat ik een idee ontwikkel over de duiding als de gouden, de meest hoogstaande therapeutische interventie. Ik voel mij hier onbehaaglijk bij en ik merk in mijn therapieën dat deze aangepaste nieuwe houding obstakels kan opwerpen voor opgebouwde werkrelaties en tevens een remmend effect kan hebben op het exploratieproces van cliënten.
Daarnaast sluipt er nog iets anders mijn kamer binnen, wat ik maar zal omschrijven als mijn protocollaire of evidence-based geweten. Mijn natuurlijke neiging de cliënt met open vizier tegemoet te treden en zo veel mogelijk ruimte te bieden voor zelfonderzoek komt in conflict met wat ik heb geleerd dat ‘moet’, dat wil zeggen: wat bewezen effectief is voor een cliënt met deze specifieke problematiek en diagnose(s). Ik schrik terug als ik te veel van de uitgestippelde paden afwijk en spreek mezelf dan veroordelend toe ‘dat ik wel moet blijven behandelen’.
Kennelijk word ik in deze fase van de opleiding vooral belemmerd in mijn functioneren door nieuwe therapeutische overtuigingen die zich in mij zijn gaan nestelen, wat mij in gesprekken een gevoel van ongemak en onzekerheid geeft. Een therapiesessie betekent voor mij: iedere keer opnieuw een ontmoeting aangaan waarvan je het exacte vervolg, het proces en de mogelijke veranderingsrichting of effecten nog niet kent. Er wordt wel gesproken over het ‘kunnen verdragen’ van deze onzekerheid, van dit ‘niet weten’ (Yalom, 1989), en dat klinkt voor mij zeer herkenbaar. Ik zou er voor mijzelf bijna nog een stap verder in willen gaan. Als er iets is wat mij juist de rust en ruimte gaf om de cliënt te ontvangen, volledig beschikbaar te zijn en hiermee een veilige basis te bieden en het exploratieproces van de cliënt te bevorderen, dan was het juist dit ‘niet weten’.
Terugkijkend op mijn ervaringen van de afgelopen jaren, waarin mijn rugzak aan kennis over theorieën, richtlijnen en protocollen steeds verder gevuld werd, leken aangeleerde specifieke factoren het vermogen te verstoren om in volle vrijheid ‘mijn’ werkende universele therapeutische factoren te kunnen benutten. Uit verwarring over deze ervaren verslechtering van mijn functioneren en waarschijnlijk vooral vanwege de frustratie die deze met zich meebracht, ben ik eens kritisch gaan terugkijken en begonnen met reflecteren op mijn eigen therapeutisch handelen. Hiermee doel ik op het veelvuldig terugblikken op en vergelijken van verschillende therapeutische sessies, mijn houding en werkwijze in de gesprekken, essentiële momenten in de therapeutische relatie, mijn beleving van het effect van de therapie en de beleving van de cliënt. Maar ook op het denkwerk voorafgaand aan en tijdens dit schrijven.
Gedurende al deze momenten van reflectie werd mij steeds duidelijker dat ik mijzelf geweld aan moest doen, wanneer ik probeerde te werken vanuit een uitgangspunt dat in de basis niet aansloot bij mijn persoonlijke stijl en overtuiging. Bijvoorbeeld: een sterk analytisch of een overwegend evidence-based gekleurde ‘bril’ bleek voor mij onnatuurlijk aan te voelen en in mindere mate aan te sluiten bij mijn basiskwaliteiten. Als ik deze bril toch opzette in de therapiekamer, ging dit uiteindelijk ten koste van mijn geloof en vertrouwen in mijn eigen aanpak – en, nog belangrijker, ook ten koste van mijn authenticiteit: ‘ik doe iets, maar dit ben ik niet’. Alle nieuwe inzichten en theorieën leken mij zo meegevoerd te hebben, dat ik mijn persoonlijke kracht, mijn basishouding in therapie uit het oog was verloren. In het intensieve proces van leren leek ‘de kundige therapeut’ het stuur volledig overgenomen te hebben en ‘de persoon’ buiten de kamer te hebben geplaatst. Ik kan mij situaties herinneren waarin ik in gedachten heen en weer geslingerd werd tussen wat ik vanuit mijn persoon geneigd was te doen in het therapeutisch contact en aan de andere kant wat de therapeut, die inmiddels dacht te weten ‘hoe het moest’, op dat moment nodig vond. Op momenten zal dit vanwege opgedane therapeutische expertise functioneel en effectief zijn geweest, maar op andere momenten ging het ten koste van mijn authenticiteit, van mijn menselijkheid in het contact.
Dit inzicht gaf mij het gevoel mijn professionele identiteit als therapeut te kunnen verstevigen; ik voelde weer de ruimte te werken vanuit een bij mijn eigen overtuiging en kwaliteiten passende werkwijze. Sindsdien voel ik mij zelfverzekerder in de therapiekamer, ben mij bewuster van mijn kenmerkende werkwijze, heb meer geloof en vertrouwen in mijn eigen aanpak, straal dit naar mijn idee ook meer uit en merk dat mijn betrokkenheid veel sterker is geworden, wat een positieve invloed heeft op de werkalliantie met de cliënt.
Dit wil beslist niet zeggen dat ik hiermee mijn rugzak met kennis heb afgedaan. Ik zie het meer als een parallelproces waarin ik mijn opgedane kennis en vaardigheden uit diverse richtingen nu geleidelijk aan heb kunnen verweven met mijn eigen (teruggevonden) persoonlijke stijl en overtuiging. Er ontstond voor mij nu meer een balans tussen leren vanuit professionele eisen en normen en daarnaast leren vanuit eigen persoonlijke ontwikkeling. De op gevoel of intuïtie reagerende persoon en de ‘wetende’, op basis van kennis handelende therapeut, hoeven elkaar nu niet meer te ‘bevechten’ in gedachten, maar kunnen elkaar juist aanvullen. Daarnaast merkte ik ook al snel dat dit inzicht mij een gevoel van rust gaf. Ik hoefde niet uit te groeien tot een therapeutische ‘duizendpoot’, maar me vooral bewust te worden van mijn eigen kracht en ook van mijn reikwijdte, waarbinnen het voor mij mogelijk was te variëren en wisselen van houding of aanpak.
Voor mij betekent dit dat ik mijn constructivistische blik en de relationele grondhouding in het contact blijf ervaren als mijn ‘basiskracht’, maar dat ik daarnaast gebruik kan maken van al mijn kennis uit verschillende stromingen, dat ik mijn integratieve expertise gericht kan inzetten en mijn aanpak of methode zo goed mogelijk kan laten aansluiten op de wensen en de veranderingstheorie van de cliënt zelf. Dus bijvoorbeeld van een meer emotie- of belevingsgerichte therapie kunnen schakelen naar een meer cognitieve of gedragsmatige focus, maar beide nog steeds vanuit mijn basishouding.
Daarnaast hebben mijn ‘beginnersonwetendheid en -onbevangenheid’ mij een belangrijke les geleerd, die ik het best terugvind in een van de centrale uitgangspunten van de persoonsgerichte metatheorie, omschreven door Van Kalmthout (1998): namelijk dat ik mijn rol als therapeut, en vooral mijn opgebouwde theorieën en methoden niet moet overschatten ten koste van de eigen capaciteiten van de cliënt, want ‘the client knows best’. Zo voelde ik het toen en eigenlijk nu nog. En ik benadruk dat dit is wat mij het beste past, want iedere therapeut zal zijn eigen persoonlijke stijl en overtuiging ontwikkelen.
En toen? Zou ik ook in een bredere context betekenis kunnen geven aan deze nog prille subjectieve interpretatie? Mogelijk zouden mijn persoonlijke ervaringen erop kunnen wijzen dat een therapeut zijn effectiviteit verhoogt wanneer hij bewust handelt vanuit een houding die nauw aansluit bij ‘de persoon van de psychotherapeut’. Dat een stijl die de therapeut vanuit zijn basis, vanuit eigen overtuiging en eigen kwaliteiten past, de werking van de universele therapeutische factoren het best garandeert.
Mijn hypothese, die uit het bovenstaande naar voren komt, luidt ongeveer als volgt: als therapeuten kunnen werken vanuit een bewust door henzelf ontwikkelde persoonlijke stijl en overtuiging, dan heeft dit een positieve uitwerking op hun functioneren. Persoonlijke stijl definieer ik hier als: zich bij het ontwikkelen van een eigen werkwijze baseren op een zo optimaal mogelijk benutten van de eigen kernkwaliteiten. En als dit zo is, zou er dan in opleiding naast het opdoen van de nodige kennis en vaardigheden niet veel meer aandacht besteed moeten worden aan de ‘persoon van de psychotherapeut’, aan de ontwikkeling en bewustwording van de eigen persoonlijke stijl en overtuiging?
Er lijkt in de loop der jaren weinig belangstelling geweest te zijn voor ‘de persoon van de psychotherapeut’ en evenmin voor de vraag hoe de persoonlijke vorming geïntegreerd zou kunnen worden in de opleiding tot psychotherapeut. In het ‘Handboek integratieve psychotherapie’ besteedt Leijssen (1998) hier wel aandacht aan. Zij plaatst soortgelijke vraagtekens en vraagt zich af of traditionele therapieopleidingen wel voldoende aandacht hebben voor essentiële persoonlijke kwaliteiten van therapeuten in opleiding, of nog scherper: of deze opleidingen mogelijk zelfs een remmende en ontmoedigende werking hebben op een reeds bestaande of natuurlijke wijze van optreden van beginnende therapeuten. Zij haalt hierbij onderzoeken aan (Hattie, Sharpley & Rogers, 1984; Dumont, 1991) waaruit naar voren komt dat onervaren of niet-professionele hulpverleners even goede en soms zelfs betere resultaten behalen dan ervaren en geschoolde therapeuten. Leijssen acht persoonlijke eigenschappen van therapeuten van groter belang dan geleerde methodieken. Die laatste ziet zij als overbelicht in therapieopleidingen.
Lietaer benadrukt in de epiloog van het recent verschenen ‘Handboek gesprekstherapie’ (Lietaer, Vanaerschot, Snijders & Takens, 2008) dat het van groot belang is voor de opleideling dat hij (of zij) kan kiezen voor een werkvorm die het meest aansluit bij de eigen persoonlijkheid en visie op therapie. Onder andere vanuit deze stelling pleit hij voor het behoud van specialistische opleidingen. Naar mijn mening is dit persoonlijke ‘keuzeproces’ net zo goed mogelijk binnen een integratieve opleiding, maar dit vraagt mogelijk wel meer van de opleideling in termen van zelfsturing en zelfreflectie: de ‘eigen zoektocht’.
In de tijd dat er nog geen aandacht was voor integratie of schooloverstijging, kon je als psychotherapeut een bewuste keuze maken. Je koos voor een specifieke opleiding en kon je eigen professionele identiteit als therapeut zo verder uitbouwen en verstevigen (Pols, 1998). De keerzijde van het bestaan van verschillende stromingen lijkt inmiddels evident: therapeuten worden maar al te vaak ‘volgelingen’ die weinig behoefte hebben om over eigen grenzen heen te kijken, met als gevolg een competentiestrijd met nadruk op verschillen en niet op overeenkomsten (Norcross, 1998). Thans word je als psychotherapeut opgeleid in een klimaat waarin over grenzen heen kijken en schooloverstijgend leren het uitgangspunt is. Juist in deze overgangsperiode kan het grote aanbod aan input aanvoelen als een oerwoud aan nieuwe kennis en inzichten, waarin nog maar moeilijk de eigen plaats of identiteit te bepalen is. De integratief opgeleide psychotherapeut loopt nu vooral het risico om een ‘identiteitsloze’ therapeut te worden die gevoed en gevoed wordt vanuit alle stromingen, maar die uiteindelijk het gevoel heeft in ‘niemandsland’ achter te blijven.
Uit een eerste onderzoek onder integratief opgeleiden van Dekker en Vreman (2005) komt naar voren dat de psychotherapeuten nieuwsgierig zijn naar de verschillende richtingen, maar dat zij ook achterblijven met de vraag ‘Waar hoor ik nu bij’, oftewel: wat is mijn professionele identiteit? In mijn woorden zou dit betekenen dat integratief opgeleiden ondanks hun brede kennis en vaardigheden nog onvoldoende een persoonlijke stijl en overtuiging hebben kunnen ontwikkelen. Nu de integratief opgeleide psychotherapeut zijn identiteit niet meer ontleent aan een specifieke school, lijkt het mij juist van belang een eveneens schooloverstijgende ontwikkeling van de eigen stijl en overtuiging te stimuleren en faciliteren en nu meer te groeien vanuit individuele voorkeuren en basiskwaliteiten. De meerwaarde van een integratieve opleiding voor de psychotherapeut zou dan niet alleen liggen in het ontwikkelen van een brede scope aan kennis en vaardigheden, maar ook in een identiteit die van binnenuit, vanuit intrinsieke motivatie en overtuiging is vormgegeven.
In het ‘Handboek integratieve psychotherapie’ (Trijsburg en anderen, 2005) schetsen de redacteuren hun beeld als volgt. ‘In de toekomst zal er enerzijds dankzij RCT-onderzoek steeds meer sprake zijn van specifieke, stoornisgerichte en vaak kortdurende behandelingen. Sommige therapeuten zullen zich wellicht in dergelijke behandelingen specialiseren. Anderzijds zal, eveneens dankzij empirisch onderzoek, de persoonlijkheid van de psychotherapeut en diens vermogen tot het opbouwen van een therapeutische relatie belangrijker worden (Norcross, 2003). Niet de techniek en de stoornis, maar de persoonseigenschappen en relationele vaardigheden van de psychotherapeut en de cliënt zullen hierbij meer op de voorgrond komen te staan.’ (p. 10) Nu, meer dan 3 jaar later, lijkt deze voorspelling werkelijkheid te worden. Onder andere de recentste koerswijziging van de American Psychological Association geeft hier goed zicht op. Na enkel aandacht voor evidence-based practice en richtlijnen die gebaseerd waren op randomised clinical trials (RCT’s), heeft de nieuwe task force als opdracht de werkwijze van clinici te bestuderen die de beste resultaten behalen in de GGZ. Op basis van cumulatieve onderzoeksbevindingen werd besloten dat de werkalliantie bepalend is voor het verloop van het therapieproces en voorspellend is voor de therapie-uitkomst (Stinckens, Ulburghs & Claes, 2009).
Kottler (1993) benadrukte de invloed van de persoon van de psychotherapeut al eerder. Hij is van mening dat effectieve therapeuten intuïtief een weg vinden om de sterke kanten van hun karakter zo optimaal mogelijk te benutten in hun vak. Hij noemt bijvoorbeeld Freuds zelfanalytische vaardigheid, Rogers’ echtheid en Ellis’ vermogen tot rationeel denken. Kottler ziet de persoonlijke kracht van de therapeut als het belangrijkste element voor verandering in therapie. Hij stelt dat clinici hun innerlijke zelf kunnen vertalen in een eigen persoonlijke stijl van behandelen.
Spinelli (geciteerd in Karter, 2002) geeft een overzicht van wat cliënten zelf als werkend ervaren in therapie. Zij prefereren over het algemeen een therapeut met een duidelijke eigen persoonlijkheid en kenmerkende karaktertrekken. Een therapeut die ‘zichzelf kan zijn’ in contact met de cliënt verhoogt zijn authenticiteit en kan zo vollediger beschikbaar zijn voor de cliënt.
Miller heeft jarenlang onderzoek gedaan naar de vraag ‘Wat werkt in therapie’ (Duncan, Miller & Sparks, 2004). Volgens Miller is het vooral de door de cliënt ervaren kwaliteit van de relatie met de therapeut die het therapiesucces bepaalt, waarbij de persoonlijke stijl en eigenschappen van de therapeut een grote rol spelen, maar ook de mate van aansluiting van de therapeut bij de veranderingstheorie van de cliënt zelf. Een integratief opgeleide therapeut die flexibel kan schakelen, maar zich daarnaast in de basis kenmerkt door een duidelijke eigen stijl en overtuiging, lijkt hier mooi in te passen.
De Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie heeft in 2006 een lijst van kerncompetenties opgesteld voor het beroep ‘psychotherapeut’ (Buitenhuis, 2006). Het begrip ‘competentie’ verwijst naar de combinatie van kennis, vaardigheden en houding als voorwaarde om effectief te functioneren in een specifieke situatie (Mulder & Pals, 1998). Bij leren op basis van competenties blijkt in de praktijk echter meestal weinig aandacht besteed te worden aan dieperliggende factoren van de lerende persoon, zoals eigen overtuigingen (‘Waar geloof ik in’) en de eigen professionele identiteit (‘Hoe zie ik mijn professionele rol en wat zijn mijn basiskwaliteiten’). Vanuit mijn perspectief als opleideling en versterkt door mijn ervaringen van de afgelopen drie jaar, zie ik vooral het belang van het kunnen leren ‘van binnenuit’, vanuit eigen overtuigingen en basiskwaliteiten, reflectie en zelfontwikkeling. Leren vanuit een competentiemodel zou voor mij als opleideling aanvoelen als een te eenzijdige benadering: te veel gericht op eisen die gesteld worden aan de professionele kennis en vaardigheden, en daarmee onvoldoende als ontwikkeld of ‘gedragen’ vanuit mijzelf. Mijn eigen visie op leren zou meer aansluiten bij een constructivistische kijk op leren, waarin het leren altijd begint met de verkenning, bewustwording en activering van eigen voorkennis, reeds bestaande kwaliteiten en de eigen kijk op de beroepspraktijk en waarin de nadruk ligt op een proces van zelfreflectie tijdens het leren (Van der Sanden, 2001).
Zevalkink spreekt op het NVP-congres van 2006 (Van Lawick, 2007) over het interne werkmodel van de therapeut, dat zij definieert als een innerlijke structuur die het individu conditioneert tot een vast reactiepatroon in interpersoonlijke situaties. Het werkmodel van de therapeut vormt volgens haar de ‘kruiwagen’ tot een effectieve therapeutische relatie. Zij voegt hier de stelling aan toe dat therapeuten alleen een protocol aan kunnen leren wanneer dit niet te veel afwijkt van het interne werkmodel van de betreffende therapeut. Ik ben zelf van mening dat we ons ieder protocol eigen kunnen maken, of ons in iedere competentie kunnen bekwamen. Maar wel tot op zekere hoogte, want als deze competentie niet gedragen wordt door eigen overtuigingen of geen aansluiting vindt bij de eigen basiskwaliteiten dan zal dit niet alleen veel moeite kosten maar dan zal het ook blijven bij het leren van een vaardigheid, mogelijk zelfs een ‘kunstje’. En de vraag is wat dan de overgebleven effectiviteit nog is in een persoonlijk contact met de cliënt.
Voor de meeste mensen geldt dat het helpend is gericht en expliciet te reflecteren op deze dieperliggende factoren van de lerende persoon. Korthagen spreekt dan van de kernreflectie (Korthagen & Vasalos, 2007). In de praktijk houdt deze vorm van reflecteren onder andere in dat je op momenten van belemmering, frustratie of stagnatie tijdens een behandeling, of terugkijkend op een behandeling, voor jezelf of samen met anderen tot stilstand of bezinning komt en terugkeert naar de eigen basiskwaliteiten. Dit proces is herkenbaar voor mij als ik terugkijk op mijn eigen ‘reflectie vanuit frustratie’. Door stil te staan kreeg ik meer zicht op mijn eigen ‘interne werkmodel’ en daarmee ook op de invloed die de persoon van de therapeut had op het therapeutisch proces en de therapeutische relatie.
De kernreflectie behelst enerzijds een persoonlijk, intensief proces van leren reflecteren op de eigen kwaliteiten, overtuigingen, stijl en werkwijze en anderzijds dit geheel onderzoeken en delen met andere lerenden om te komen tot een vollediger beeld van de eigen professionele identiteit als therapeut. Dit betekent overigens ook het leren kennen van eigen beperkingen en grenzen als therapeut, wat je scherper kan leren zien welke specifieke cliëntenpopulatie het best aansluit bij je eigen kwaliteiten. ‘Welke behandeling, door wie, is het meest effectief, voor dit individu, met dat probleem, onder deze omstandigheden’ (Paul, geciteerd in Trijsburg, Lietaer, Dekeyser & Colijn, 1998, p. 2). Dit brengt mij terug bij de opleiding tot integratief werkend psychotherapeut.
Mijn opleidingsgroep is een bijzondere groep. Onze groep is als een van de eerste in Nederland begonnen aan de nieuw vormgegeven integratieve opleiding in Utrecht, vlak nadat was besloten de voorgenomen sluiting van het register psychotherapeut niet door te laten gaan. Enerzijds is er in onze groep al snel een sterke behoefte aan verbondenheid ontstaan, die zich vooral uit in ‘buitenschoolse’ sociale activiteiten. Dit loopt uiteen van kroegavonden tot aan lange weekenden weg in Drentse boerderijen en omgebouwde stations in Frankrijk. Maar het proces dat in onze groep lijkt te stagneren heeft meer te maken met ons eigen persoonlijke leerproces. Wat ondanks de veelvuldige ‘buitenschoolse’ uitstapjes niet tot stand lijkt te komen is een ‘binnenschools’ proces van reflecteren op elkaar als persoon of op elkaars professionele handelen. Deze stagnatie wordt groepsbreed gedeeld. Ook al is het einde van de opleiding in zicht, het blijft lastig om ons uit te spreken over persoonlijke kwaliteiten, valkuilen, overtuigingen of persoonlijke stijl en nog lastiger om anderen hierover feedback te geven. Mijn inschatting is dat als er vanuit de opleiding vanaf het begin meer aandacht was besteed aan deze diepere lagen van het leerproces en aan het op gang brengen van of faciliteren van dit reflectieproces, opleidelingen hier snel vertrouwd mee zouden zijn geraakt en in staat zouden zijn geweest dit proces door zelfsturing verder in te vullen en vorm te geven. Korthagen (2009) stelt ook dat een proces van kernreflectie niet is over te dragen, je kunt het alleen leren door te ervaren.
Naast de rijk ingevulde inhoudelijke vernieuwing in de integratieve opleiding, lijkt het nu eveneens tijd voor een didactische vernieuwing, door naast schooloverstijgende kennis en vaardigheden, expliciet en terugkerend aandacht te besteden aan de bewuste ontwikkeling van en reflectie op een persoonlijke stijl en overtuiging in het therapeutische werk. Een doorlopend proces van kernreflectie in de opleiding tot integratief werkend psychotherapeut zou kunnen beginnen met het onderzoeken en beschrijven van eigen basiskwaliteiten en het formuleren van persoonlijke doelen voor de opleiding die hieruit volgen. ‘Wat heb ik al in huis, wat weet ik van mijn relationele kwaliteiten, wat weet ik van mijn eigen therapeutische stijl, hoe ervaren anderen mij in contact, wat wil ik behouden, waar wil ik me verder in ontwikkelen’ enzovoort. Tijdens de opleiding kan de persoonlijke reflectie op verschillende manieren gerealiseerd worden, door bijvoorbeeld vanuit het scientist-practitionermodel een kritische wetenschappelijke kijk op de eigen praktijkvoering vorm te geven. Hierin kan de opleideling door eigen klinische observatie onderzoeken wat voor hemzelf de meest effectieve en essentiële interventies zijn: ‘Wat doe ik precies, wat kenmerkt mijn houding in therapie, wat zijn veranderingsprocessen, wat is mijn eigen beeld over wat werkt en wat geeft de cliënt mij terug over wat werkt bij mij in therapie’. Ideeën die zich vormen over de eigen werkwijze en stijl kunnen vervolgens zowel in de opleidingsgroep, in supervisie als individueel verder verdiept en uitgewerkt worden. Dit zou ook meer verbinding tot stand kunnen brengen tussen het leren in de opleidingsgroep, het leren in de praktijk en in supervisies.
Een kader voor kernreflectie op de eigen persoon kan aangereikt worden vanuit de opleiding. Daarbij denk ik dan vooral aan het scheppen van tijd, ruimte en een veilige sfeer om het reflectieproces in gang te zetten en te faciliteren. Een inhoudelijke invulling lijkt mij afhankelijk van specifieke voorkeuren en leerstijl van de opleideling. In mijn eigen groep is, vanuit ons gedeelde gemis, op eigen initiatief een vorm bedacht die het meest heeft van een zelfsturende, openleggende groepstherapie. Het proces van reflectie op onszelf en op anderen lijkt nu geleidelijk aan vorm te krijgen.
Wat begon met een ‘persoonlijke reflectie vanuit frustratie’ blijkt uiteindelijk uitgegroeid tot een artikel over het nut en de meerwaarde van een volwaardiger leerproces voor ‘de nieuwe psychotherapeut’. Een blik in de nabije toekomst laat zien dat de persoon van de psychotherapeut meer aandacht lijkt te gaan krijgen in de opleiding tot psychotherapeut. De inhoud van het nog te verschijnen nieuwe ‘Leerboek psychotherapie’ (Colijn, Bögels, Snijders & Thunnissen, in voorbereiding) geeft hier zicht op. De auteurs kiezen als uitgangspositie voor hun leerboek de kunde en de kunst van de psychotherapeut als complementair aan elkaar. Naast theoretische kennis en vaardigheden wordt in het boek veel aandacht besteed aan het gemeenschappelijke fundament waarop alle psychotherapeuten kunnen bouwen: de specifieke attitude oftewel ‘de kunst’ van de psychotherapeut. Als de nieuwe lichting integratief opgeleide psychotherapeuten de kans krijgt hun leerproces tijdens de opleiding te verdiepen en meer te ‘leren van binnenuit’ zou dit het volgende kunnen opleveren:
Voor de therapeut: versteviging van de professionele identiteit; de therapeut zal zich bewuster worden van de eigen kracht, kwaliteiten en beperkingen en meer zicht krijgen op de eigen stijl en overtuiging die hier het best bij aansluit. ‘Ik weet wat mijn eigen specifieke kracht is en wat ik waard ben’. De psychotherapeut van nu kan dus ‘schooloverstijgend bouwen’ aan een professionele identiteit op basis van de eigen kracht en kwaliteit.
Voor de cliënt: als de therapeut bewust kan werken vanuit de eigen kracht, zal dit een effect hebben op diens authenticiteit, op de ervaren stevigheid van de therapeut en op het vertrouwen in de eigen aanpak. Dit zal de werking van universele factoren vergroten. Een gedeeld vertrouwen in werkwijze en aanpak zorgt voor een versteviging van de werkalliantie tussen cliënt en therapeut. Daarnaast zal zowel de therapeut als de cliënt een scherpere blik kunnen ontwikkelen op de ‘goede match’ tussen deze cliënt en deze therapeut: kan deze therapeut voldoende aansluiten bij de specifieke veranderingstheorie van deze cliënt? Hoe beter de therapeut weet wat hij te bieden heeft, zowel wanneer het gaat om persoonlijke stijl, overtuiging als om methoden, des te beter kan de cliënt beoordelen of deze therapeut bij hem of haar past.
Voor de buitenwereld: als de therapeut zich bewuster is van de eigen kracht en meer vertrouwen heeft in de eigen werkwijze en aanpak, zal hij beter in staat zijn uit te dragen waar hij als therapeut voor staat. De buitenwereld, in de breedste zin van het woord, zal dan een duidelijker beeld krijgen van het beroep van psychotherapeut en van wat deze integratief werkende therapeut specifiek te bieden heeft.
De stijl is de persoonlijkheid van de schrijver. Een stijl (…) maak je niet, leer je niet, die stijl tref je aan, want die stijl is onafscheidelijk van jezelf, daarmee val je als schrijver samen. De stijl is het meest persoonlijke, het meest karakteristieke, (…) het meest ware wat een schrijver te bieden heeft. (Palmen, 2000, p. 123)