In een psychoanalytische visie op verslaving zijn we vooreerst geïnteresseerd in de persoon van de patiënt, diens subjectieve beleving en de functie van psychoactieve middelen voor zijn of haar psychische economie. De vraag is vooral welk innerlijk probleem de verslaafde patiënt met het innemen van psychoactieve middelen zoekt op te lossen (Hebbrecht, 2004; Kinet, 2006).
Binnen de psychoanalytische theorieën is de zelfpsychologie een model dat vooral toegepast wordt bij de narcistische persoonlijkheidsstoornis. Maar het zelfpsychologische model heeft ook een prominente plaats in de psychoanalytische literatuur over verslaving. Centraal in de ontwikkeling van de zelfpsychologie staat het werk van Kohut. Hij werd vooral geconfronteerd met patiënten die gekenmerkt worden door een zeer labiel zelfgevoel en een extreme gevoeligheid voor falen en teleurstelling. Verslavingsgedrag is in die theorie een redmiddel tegen een dreigende fragmentatie van het zelf. Verslaafde patiënten lijden doorgaans onder narcistische problemen die terug te brengen zijn op een regressie naar een vroegere fase in de ontwikkeling, namelijk het stadium van het archaïsche kern-zelf. In deze visie wordt de verslaafde patiënt gezien als een narcistisch behoeftige persoon, dat wil zeggen: iemand die een interne structuur mist of een defect in de zelfstructuur vertoont waardoor de zelfwaarde moeilijk stabiel en duurzaam op peil gehouden kan worden.
Recentelijk verfijnden en verruimden Ulman en Paul (2006) dit model. Het is onze bedoeling het model van deze auteurs toe te lichten, hun concept van bipolariteit met eigen klinisch materiaal te illustreren en er ten slotte enkele kritische kanttekeningen bij te maken. Hiermee willen we ook een alternatief geven voor de soms karikaturale voorstelling van de psychoanalytisch geïnspireerde behandeling van verslaafde patiënten. In de praktijk lijken ons de verschillen tussen de onderscheiden therapeutische benaderingen minder groot dan veelal wordt gedacht.
In de traditionelere psychoanalytische visie op ontwikkeling wordt het bereiken van een zeker niveau van onafhankelijkheid en autonomie tegenover anderen (‘objecten’) gezien als onderdeel van psychische rijpheid. Dit proces verloopt via internalisatie en separatie/individuatie. Pathologie wordt begrepen vanuit de conflictueuze verhoudingen tussen de verschillende intrapsychische instanties. Behandeling berust dan voor een belangrijk deel op het bewust maken van een onbewust innerlijk conflict.
Zelfpsychologie (Kohut, 1966; 1971; 1972; 1977b; 1984) gaat echter uit van een levenslange behoefte aan zelfobjecten. Kohut beschreef hoe één persoon bepaalde aspecten van een andere persoon gebruikt als een verlengstuk van het eigen zelf. Op die manier voorziet het zelf zich van een stabiliserende structuur ter bescherming tegen mogelijke fragmentatie, die het gevolg zou kunnen zijn van niet-beheersbare stimulatie of affecten. Kohut ziet psychopathologie als het resultaat van verstoorde of niet-beantwoorde ontwikkelingsbehoeften. Hier geldt dus geen conflict- maar een deficitmodel. Behandeling betreft dan niet het genezen van een psychisch tekort maar wel de patiënt leren omgaan met eigen beperkingen (Vandermeeren, 2001).
Met de term ‘zelf’ wordt verwezen naar een organiserende structuur van de geest, die kan begrepen worden als de plaats van onze identiteit, zelfvoorstelling en zelfbewustzijn. Het zelf is voor zijn cohesie afhankelijk van een voldoende goede empathische band met zelfobjecten, die het zelf mee in staat stellen om driftgerelateerde conflicten te doorstaan. Een ‘zelfobject’ behoort niet tot het zelf noch tot het object maar staat voor het subjectieve aspect van een functie die door een bepaalde relatie voor ons wordt vervuld. In die zin is zelfobject een verzamelnaam voor een type van relaties met anderen die ons voorzien van regulerende structuren teneinde de zelfcohesie te verzekeren en te bevorderen (Stern, 1985). Kohut onderscheidde aanvankelijk twee vormen van zelfobjecten die verbonden zijn met twee overeenstemmende normale zelfobjectbehoeften in de mens (zie tabel 1). Deze vormen samen het ‘bipolaire zelf’. Enerzijds is er de pool van het ‘grootse zelf’ (grandiose self) waarin getracht wordt de verloren almacht en perfectie uit de vroegste levensfase te herstellen door deze toe te schrijven aan het zelf. Anderzijds ontstaat in de vroege ontwikkeling de pool van het ‘geïdealiseerde ouderbeeld’, waarin de almacht en perfectie worden toegeschreven aan een geïdealiseerde ander. Om een solide zelf en dus een gezond narcisme te ontwikkelen heeft het kind in zijn vroege ontwikkeling behoefte aan een omgeving die enerzijds zijn grandioze zelf spiegelt door erkenning en bewondering te bieden, en die anderzijds tegemoetkomt aan de behoefte om zich één te voelen met de geïdealiseerde ouder. Later in zijn werk voegde Kohut nog een derde pool van de zelfervaring toe: het ‘alter ego’, dat later in de ontwikkeling tot stand komt en begrepen wordt als een spanningsboog tussen het grandioze zelf en het geïdealiseerde ouderbeeld. Het alter ego omvat de innerlijke voorstelling van een soort tweeling of gelijke aan het zelf. Het mobiliseert de eigen talenten en vaardigheden en is verbonden met een gevoel van medemenselijkheid en seksuele identiteit. Gezond of rijp narcisme betreft een vitaal en cohesief zelf dat wordt geleid door realistische ambities (= grandioze pool) en gezonde idealen (= geïdealiseerde pool) in dienst van het realiseren van iemands vaardigheden en talenten (= alter-egopool). Falend of primitief narcisme wordt gekenmerkt door een zwak, kwetsbaar zelf dat zijn cohesie en zelfwaarde probeert op te vijzelen door uit te kijken naar anderen die kunnen zorgen voor datgene waarin het zwakke zelf zich niet kan voorzien. In de klinische praktijk met narcistisch kwetsbare patiënten zien we drie scenario’s (zie tabel 1) of drie vormen van narcistische overdracht naar voor komen: spiegeloverdracht, idealiserende overdracht en alter-ego-overdracht, waarover verderop meer.
Kohut (1977a) paste zelf als eerste zijn inzichten toe op de problematiek van verslaafde patiënten. In een kort artikel over verslaving beschrijft hij de verslaafde als een narcistisch kwetsbare persoon. Kohut stelt dat de drug voor de verslaafde in staat lijkt om diens centraal defect in het zelf te genezen. De drug fungeert voor de verslaafde symbolisch als een spiegelend zelfobject dat hij kan verplichten om hem te troosten en hem te aanvaarden. In zijn drug vindt de verslaafde anderzijds ook een geïdealiseerd zelfobject waarmee hij kan versmelten om te delen in zijn magische kracht. Op die manier krijgt de verslaafde het gevoel aanvaard te worden en verwerft hij zelfvertrouwen dat hij van nature niet bezit. De tragedie van verslaving is echter dat de functies die de drug vervult niet worden geïnternaliseerd zodat er ook geen psychische structuur wordt opgebouwd. Het steeds zwakker wordend zelf van de verslaafde wordt juist in toenemende mate afhankelijk van de drug.
Andere auteurs werkten deze ideeën verder uit. Khantzian (1985, 1999) formuleerde zijn zelfmedicatiehypothese. Levin (1991, 1995) beschreef uitvoerig de verschillende vormen van narcistische overdrachten in de fasen van het psychotherapeutische proces bij verslaafden.
Binnen de psychoanalyse gaat relatief weinig aandacht uit naar verslavingsproblematiek. Het lijkt enerzijds comfortabel en zelfs uitnodigend om te veronderstellen dat die moeilijke patiënten in feite allen dienen begrepen en behandeld te worden zoals de ons meer vertrouwde persoonlijkheidsstoornissen. Men hoeft dan niet te gaan nadenken over een specifieke verslavingsdynamiek. Anderzijds belet dit ons om iets te leren van verslaafde patiënten en tot nieuwe inzichten te komen. Door verslaving te plaatsen binnen het kader van de neurotische, borderline- of narcistische problematiek dekt men haar specificiteit veeleer toe en wordt er meer verhuld dan verduidelijkt (Monjauze, 1991; 1999). De verslavingsproblematiek is een specifieke psychische organisatie die niet zonder meer te herleiden valt tot een neurotische, narcistische of borderlineorganisatie. Hoewel een narcistische persoonlijkheidsstoornis vaak samengaat met middelengebruik kan er niet gesproken worden van een significante relatie tussen beide (Hebbrecht & Vandermeeren, 2007). Er is meer inzicht nodig in de verschillen tussen verslavingsproblematiek en andere psychopathologie.
Een tweede bedenking die we willen maken bij de tot hier gangbare zelfpsychologische visie betreft het statuut van de drug. Ook hier stellen we vast dat er met betrekking tot het gebruikte psychoactieve middel wordt teruggegrepen naar bestaande concepten. Alcohol en/of drugs worden dan benoemd als ‘transitioneel object’ (Meissner, 1980), als ‘fetisj’ (Keller, 1992), of als zelfobject (Levin, 1991). Ook hier gaat de specificiteit van het object van verslaving veeleer verloren.
Een derde punt van kritiek geldt de beperking van de gangbare zelfpsychologische visie om duidelijk onderscheid te maken tussen verschillende vormen van verslaving. De vraag waarom de ene verslaafde voor één middel kiest en waarom de andere overgaat tot polydrugsgebruik blijft in belangrijke mate onbeantwoord.
Recentelijk werd het gangbare zelfpsychologische model van verslaving verfijnd door Richard Ulman en Harry Paul (2006), die een visie op verslaving voorstellen die zij situeren op het raakvlak van een Winnicottiaanse en een Kohutiaanse opvatting. Beide auteurs bekennen zich als verslaafden met jarenlange abstinentie, wat hun werk meteen een unieke dimensie geeft.
De verslaafde is op de eerste plaats een control freak en een fantasy junkie. Met specifieke psychoactieve middelen en/of activiteiten (alcohol, medicatie, drugs, boulimie, gokken, hyperseksualiteit) worden fantasieën opgewekt die depressie, angst, woede, schaamte of paniek afwenden. Deze middelen en activiteiten laten toe te verzinken in een roestoestand, een ervaring van almacht, een stemming van gelukzaligheid. Door deze primitieve narcistische fantasieën raakt de persoon zo geabsorbeerd door zichzelf dat hij onverschillig wordt voor de eigen gezondheid. Hier hangt het onbewuste afweermechanisme van zelfbedrog en ontkenning mee samen: de verslaafde patiënt creëert een schaduwachtig wonderland van halve waarheden en kan moeilijk nog realiteit van fictie onderscheiden. Hij gelooft op de duur zijn eigen leugens. Wie pathologisch afhankelijk is van psychoactieve middelen of van activiteiten, raakt in de ban van een ‘Narcissuscomplex’: een systeem van illusies gebaseerd op een almachtfantasie waarin men ervan overtuigd raakt dat men de innerlijke werkelijkheid op een magische wijze kan controleren. Etymologisch is er een verband tussen narcistisch en narcotisch; de Griekse stam narke verwijst naar verdoving, zelfabsorptie, vergetelheid. In de opvatting van Ulman en Paul is de verslaafde niet afhankelijk van een middel maar in de ban van een primitieve narcistische fantasie die via het middel wordt opgewekt. Er wordt naarmate het verslavingsproces voortschrijdt steeds minder rekening gehouden met de praktische realiteit en met anderen.
• |
Het spiegelscenario staat voor een visie op zichzelf waarin men zich groots toont en door een publiek bewonderd wordt. Het spiegelen van de grootsheid
werkt als een antidepressivum; het geeft een kick, een boost.
|
• |
Binnen het idealiserende scenario beleeft de persoon zichzelf als versmolten met een almachtige aanwezigheid. Wie samen is met de of het geïdealiseerde, voelt
zich kalm, ontspannen en voldaan.
|
• |
In het tweelingscenario voelt de persoon zich verbonden met een gelijke alsof het zijn identieke tweeling is. Daardoor voelt men zich zelfbewust,
minder vervreemd, meer medemenselijk.
|
• |
Het megalomane scenario betreft de fantasie dat men als een halfgod beschikt over middelen en activiteiten die op magische wijze de wetten van de
menselijke natuur kunnen veranderen. Angst en paniek verdwijnen als sneeuw voor de zon; alles is onder controle.
|
Primitieve narcistische fantasieën hebben echter een janusaspect; ze hebben twee gezichten. Er is een positieve, hoopvolle versie en een negatieve, gevreesde versie. Typisch voor verslaving is het dialectisch alterneren (flip-flop) tussen de aangename en onaangename keerzijden. Eerst waant men zich als het ware de machtige kapitein aan het stuur van een luxe cruiseschip, wat echter vlug omslaat naar het ontredderde gevoel van de verloren schipbreukeling rondzwalpend op een oneindige oceaan en zich vastklampend aan een stuk wrakhout.
Verslaafde patiënten leven dikwijls in een megalomane fantasie. Ze gebruiken mensen alsof ze dingen zijn en misbruiken dingen of stoffen alsof ze halfmenselijk zijn. Ze ontmenselijken zichzelf alsof de eigen persoon een niet-levend, mechanisch ding is. Mensen kunnen door hen gebruikt worden, geconsumeerd, weggeworpen en gerecycleerd.
• |
Eerst bezet het kind de ouder met een zekere hoeveelheid narcistisch krediet. De ouder is hier een primitief maar menselijk
zelfobject.
|
• |
Later verplaatst een peuter dit narcistische krediet naar een ding of een activiteit. Dit ding wordt dan bekleed met de magische
kracht van de ouders. Empathische ouders interfereren niet met deze natuurlijke neiging van het kind en schenken waarde aan
deze speciale dingen en activiteiten. Ze pretenderen dat deze transitionele zelfobjecten door het kind gecontroleerd worden
alsof deze over magische eigenschappen beschikken. Op dit punt sluiten Ulman en Paul nauw aan bij het werk van Winnicott (1971) over het belang van transitionele objecten in de psychologische ontwikkeling. De illusie van megalomane controle dient voor
het kind als een antidotum voor paniekgevoelens (waarbij het gevoel de controle kwijt te zijn, overweegt).
|
• |
In een derde fase wordt de utilitaire transactie vervolledigd. Het oudere (latentie)kind trekt de investering uit deze dingen
terug en herinvesteert het in de ouders. Op dat ogenblik kan het de ouders beleven als rijpere zelfobjecten.
|
Wanneer de ouders empathisch falen, gaat het kind vooral investeren in dingen en activiteiten waarvan mensen uitgesloten worden. Het kind wordt dan te zeer afhankelijk van deze dingen of activiteiten en wil er een leegte mee opvullen. Hiermee wordt de basis gelegd van een verslavende kwetsbaarheid.
Soms voelen de ouders zelfs antipathie tegen het kind. Dit is een extreme vorm van afwijzing waarin de persoon een niet-menselijke of subhumane status verkrijgt. Hij wordt gereduceerd tot een mechanisch ding, een robot, een automaat. In dergelijke omstandigheden kunnen stoffen en activiteiten dienen als imaginaire instrumenten om stukken van het zelf te lijmen en bijeen te houden (als gevolg van narcistische beschadiging). Ze ondergaan een mutatie van transitionele zelfobjecten naar addictive trigger mechanisms (ATM). Wanneer mensen empathisch tekortschieten, worden niet-menselijke dingen als empathisch ervaren. Concreet gaat het dan om psychoactieve stoffen of verslavende activiteiten die losstaan van de buitenwereld, geen betekenis meer hebben van wensvervulling, niet meer verwijzen naar behoeften of relaties, maar die louter in het teken staan van gebruik en misbruik. Bij gezonde zelfobjecten gaat het steeds om een wie, om mensen. Bij ATM’s gaat het om een wat en hoe, om gebruik en niet om relatie.
Verslaving ontstaat door het falen in het gebruik van dingen en activiteiten als niet-menselijke zelfobjecten. Ulman en Paul noemen dit proces ‘addictivisatie’. Anderen en zichzelf worden veeleer ervaren als robotten die kunnen worden aan- en uitgeschakeld met behulp van bepaalde stoffen of activiteiten. Het gaat dan niet zozeer om het effect van het middel maar vooral om de fantasie die via dit middel wordt opgewekt, namelijk een illusie van controle over de eigen gedachten en gevoelens. Met behulp van ATM’s brengt men zichzelf in een trancetoestand of een soort zelfhypnose. Deze hypnotische defensie wordt door Ulman en Paul omschreven als dissociatieve anesthesie: een mengtoestand van plezier, afwezigheid van pijn en verdoving. Deze dissociatieve anesthesie maakt het mogelijk dat primitieve narcistische fantasieën opduiken. ATM’s zijn uiteindelijk erg onbetrouwbare middelen en te beschouwen als futiele pogingen om alsnog een gevoel van pseudo-onafhankelijkheid en dominantie te bereiken. ATM’s bieden een illusoire ervaring van tijdelijke verlichting van ondraaglijk emotioneel lijden dat chronisch is geworden. De addictive self-state flip-flopping is een artificieel en pathologisch proces dat in contrast staat met de normale en gezonde self-state switching. ATM’s zijn substituut-zelfobjecten en in die zin te onderscheiden van authentieke, niet-menselijke of transitionele zelfobjecten. Transitionele zelfobjecten zijn het psychologische equivalent van een bril. Zoals een bril helpt beter te zien, zo zullen transitionele zelfobjecten het psychisch functioneren van het kind verbeteren. ATM’s staan in dienst van zelfbedrog; ze ondermijnen het psychisch functioneren. Ten onrechte leeft de overtuiging dat men de eigen subjectiviteit met behulp van een middel waarover men macht heeft, volledig naar zijn hand kan zetten. Het tegendeel is waar: men wordt steeds meer geregeerd door het middel en men raakt op de duur de controle volledig kwijt.
Voor Ulman en Paul gaat dit op voor de vijf voornaamste vormen van verslaving: alcoholisme, drugsverslaving, eetstoornissen, compulsief gokken en hyperseksualiteit. In deze zin nemen de auteurs duidelijk stelling in een debat dat zich binnen de verslavingsliteratuur afspeelt. Het gaat daarbij om de vraag of er een gemeenschappelijke etiologische basis bestaat voor de pathogenese van alle vormen van verslaving. Wordt verslaving gezien als één onderliggende aandoening met verschillende psychopathologische verschijningsvormen? En bestaat er een premorbide of preaddictieve persoonlijkheid?
De opvatting van Ulman en Paul over psychotherapie bij verslaafde patiënten is origineel. Hun zelfpsychologische en intersubjectieve visie op psychotherapie is gebaseerd op de werking van het narcistische uitwisselingsproces. De psychotherapie dient een verschuiving mogelijk te maken van afhankelijkheid van substituut-zelfobjecten in de vorm van ATM’s naar de ontwikkeling van een primitieve narcistische fantasie die gedeeld wordt in de intersubjectieve relatie van patiënt en therapeut.
Een volledig stopzetten van het middelengebruik is nodig om het therapeutische proces op gang te laten komen. In een eerste fase van dit proces wordt de patiënt geholpen om zijn narcistische bezetting van ATM’s over te dragen op de therapeut en het therapeutische proces. De verslaafde confronteren met zijn gedrag en de betekenis daarvan zou op dit punt veeleer een tegenoverdrachtelijk ageren door de therapeut inhouden. Een kritische houding is in deze fase van de therapie paradoxaal genoeg een te menselijke reactie voor de verslaafde patiënt. De therapeut moet juist toelaten dat de verslaafde patiënt over hem fantaseert en hem soms gebruikt als een ding of een niet-menselijk zelfobject, zoals een dweil of een superabsorberende spons. Deze overdrachtservaring veronderstelt dat wordt tegemoet gekomen aan zijn zelfobjectbehoeften (zie tabel 1): antidepressieve spiegeling, angstwerende idealisatie, schaamtewerend alter ego en paniekwerende controle. Volgens Ulman en Paul dient de therapeut in deze fase de transitionele zelfobjectfantasieën empathisch te delen. De therapeut wordt als het ware deel van het narcistische universum van de patiënt. Hij wordt bekleed en laat zich bekleden met magische kwaliteiten die verlichting bieden. Hier ligt een valkuil, namelijk wanneer de therapeut op dezelfde manier als de patiënt gaat geloven in de door hen gedeelde narcistische fantasie. De therapeut riskeert dan om op zijn beurt de patiënt te beschouwen als een ding dat door hem kan worden gecontroleerd om zijn eigen narcistische noden te lenigen.
Imaginaire scenario’s |
Polen van zelfervaring |
Zelfobject functies |
Zelfobject behoeften |
Als defensie tegen… |
Leidt bij normale ontwikkeling tot… |
---|---|---|---|---|---|
Spiegelend scenario: Visie op zichzelf als zich op grootse wijze tonen aan een bewonderend of toegewijd publiek |
Grootsheid |
Spiegeling |
Bevestiging en bewondering om het hongerige zelf te voedenArousal Controle over eigen lichaam (eerder moederlijk) ~ wie |
Depressie |
Gezonde ambitieZelfwaardeAssertiviteit |
Idealiserend scenario: Visie op zichzelf als versmolten met een almachtige of alwetende figuur |
Almacht |
Idealisatie |
Iemand om te bewonderen om diens prestige, schoonheid, kennis of morele statusRelaxatieBevrediging(eerder vaderlijk) ~ wie |
Angst voor desintegratieNarcistische woede |
Gezonde idealenZelftroostend vermogen |
Tweelingscenario: Visie op zichzelf als vergezeld van of verbonden met een alter ego of identieke tweeling |
Alter ego |
Tweeling |
Iemand met eenzelfde uiterlijk, meningen, normen en waarden ter bevestiging van het bestaan en de realiteit van het eigen zelf(humanisatie) ~ wie |
Schaamte |
Optimaal gebruik van talenten en vaardighedenZich deel van het geheel kunnen voelen, medemenselijkheid |
Megalomaan scenario: Visie op zichzelf als halfgod met controle over magisch bedeelde dingen of activiteiten |
Megalomanie |
ControleTransitionering |
Illusie van magische controle over de hele eigen emotionele wereld (‘transitionering’)(i.t.t. andere scenario’s gaat het hier om niet-menselijke zelfobjecten) ~ wat en hoe |
Paniek |
In de context van een louter utilitaire connectie (i.p.v. een functionele relatie) met en gebruik van niet-menselijke (transitionele) zelfobjectenVermogen tot mastery |
Behalve dat Ulman en Paul een originele bijdrage hebben geleverd aan de therapeutische benadering van verslaafden heeft hun werk ook een belangrijke waarde op het vlak van een psychoanalytische diagnostiek van verslaving. Onderzoek maakte al duidelijk dat er geen eenduidige verslavingspersoonlijkheid bestaat en dat er evenmin enige specifieke, enkel met verslavingen verbonden psychische pathologie bestaat (Ronningstam, 1996). Anderzijds moeten we oppassen om niet in de valkuil te trappen om verslavingsproblemen onder te brengen bij of zelfs gelijk te stellen met een andere, ons meer vertrouwde psychopathologie of persoonlijkheidsstoornis. De vraag kan dus gesteld worden of verslaving wel psychodynamisch te definiëren valt op een manier die haar onderscheidt van andere psychische stoornissen, en die toelaat het onderscheid te maken tussen verschillende types van verslavingen. Naar onze mening leveren Ulman en Paul een waardevolle bijdrage aan dit debat.
Zij baseren hun typologie van verslaving op Kohuts concept van het bipolaire zelf en op de idee dat een narcistische gedragsstoornis verschilt van andere vormen van zelfpathologie. Op die manier komen zij tot een bipolaire zelftypologie van verslaving waarmee ze het ganse spectrum van verschillende maar aan elkaar gerelateerde vormen van verslaving in kaart brengen. Ulman en Paul onderscheiden een unipolaire diagnose en een bipolaire diagnose met elk twee subtypes. Deze willen we hier aan de hand van eigen casuïstiek proberen te illustreren en verduidelijken.
Het gaat hier om verslaafde patiënten die lijden aan narcistische schade in slechts een van de vier polen van zelfervaring: grootsheid, almacht, alter ego of megalomanie. Zij hanteren slechts één addictive trigger mechanism. Er is bij deze patiënten een duidelijke aanwijzing voor ofwel angst ofwel depressie, eerder dan voor beide. Hoewel angst of depressie de primaire klacht is, bestaat ook de mogelijkheid van een secundaire aanwezigheid van paniek en/of narcistische woede. Ter illustratie denken we aan Annemarie, een alcoholverslaafde vrouw van middelbare leeftijd, die sinds enkele maanden op onze afdeling is opgenomen:
Patiënten met een unipolaire diagnose van het type 2 presenteren zich klinisch als onderhevig aan een stemmingsstoornis die in wisselende gradaties een mengeling van zowel angst als depressie omvat. In mindere mate kunnen verslaafden van dit type ook andere pijnlijke affecten ervaren, zoals eenzaamheid, paniek en/of narcistische woede. Ze beperken zich meestal tot het misbruik van één addictive trigger mechanism. Peter kan als voorbeeld gelden voor een alcoholist met een unipolaire diagnose van het type 2.
Verslaafde patiënten met een bipolaire diagnose, type 1 zowel als type 2, lijden aan belangrijke schade in twee of meer van de narcistische sectoren van zelfervaring. De bipolaire aard van de narcistische schade blijkt ook uit hun misbruik van twee of meer addictive trigger mechanisms met verschillende psychoactieve effecten. Bij het type 1 zijn er geen psychotische symptomen die bij type 2 wel openlijk of ten minste latent aanwezig zijn. Als voorbeeld van type 1 halen we hier het verhaal van Theo aan, een man met een verslaving aan gammahydroxyboterzuur (GHB, in het milieu verkeerdelijk als vloeibare XTC bestempeld) rilatine (in Nederland: ritalin), speed en/of cocaïne.
Verslaafde patiënten met een bipolaire diagnose van het type 2 lijden aan narcistische schade in twee of meer sectoren van de zelfervaring, maar vertonen daarbij ook latente of zelfs openlijke psychotische symptomen. Als voorbeeld nemen we Guido, die verslaafd is aan cannabis, speed en cocaïne.
Annemarie werd naar ons verwezen wegens herhaaldelijk terugvallen na jaren van nuchterheid. Ze dronk vooral wijn om gevoelens van angst en paniek te milderen. De laatste weken voor opname had ze ernstige symptomen: ochtendbeven, ochtenddrinken, black-outs, vallen onder invloed en verbale agressie. Zelf klaagde ze over angst, inwendig trillen en pleinvrees.
Naar onze inzichten beperkt zich de schade die Annemarie opliep tot de almachtspool van narcistische zelfervaring. Zij kreeg in haar kinder- en jeugdjaren onvoldoende mogelijkheden tot idealisatie. Haar moeder werkte als verpleegkundige en was net als vader veel weg van huis. Daardoor moest Annemarie reeds als tienjarig meisje de zorg voor vijf jongere broers en zussen op zich nemen. Ze heeft nog steeds het gevoel dat haar kinderjaren en jeugd haar zijn ontnomen. Vrienden of vriendinnen heeft ze niet gehad. De band met haar intussen overleden ouders benoemt ze nog steeds als een haat-liefdeverhouding.
Dit trauma werd voor Annemarie gereactiveerd toen ze op een familiefeest zag hoe een tienjarig nichtje aan het spelen was met haar poppen. Zelf had Annemarie bijna geen eigen speelgoed. De enige spelletjes die zij als kind kon spelen waren met het speelgoed en op het niveau van haar jongste zusje, met wie ze zich het meest mee moest bezighouden. Tot haar drieëntwintigste moest ze ondanks haar schuchterheid meehelpen in de horecazaak die haar ouders uitbaatten. Dat ze in die tijd er toch in slaagde om haar middelbare school en nadien een opleiding marketing succesvol te voltooien, verwondert haar maar maakt haar tegelijk fier op zichzelf. Voor ons betekent dit dat ze binnen de grootsheidpool van zelfervaring voldoende positieve ervaringen heeft kunnen opdoen die geleid hebben tot gezonde ambitie, zelfwaarde en assertiviteit.
Over haar vorige opname in een ander ziekenhuis acht jaar geleden laat Annemarie zich negatief uit. Ze kreeg er geen ontwenningsmedicatie en men had te laat opgemerkt dat ze een longontsteking had. Met de ergotherapeut lag ze van meet af aan in conflict. Annemarie voelde zich niet als mens behandeld maar als een ding. Mogelijk betekenden deze ervaringen voor Annemarie een traumatische herhaling van het tekortschieten van haar ouders als objecten die ze kon idealiseren. Anderzijds kunnen we dit begrijpen als weerstand tegen het ontstaan van een transitionele zelfobjectoverdracht waarin de band met de behandelaars in de plaats komt te staan van het eigen addictive trigger mechanism dat haar moest voorzien van ontspannende en troostende ervaringen. Toen een heropname zich opdrong, wilde ze dan ook niet meer terug naar dat ziekenhuis. Ze koos toen voor onze afdeling omdat haar jongste broer erg lovend over ons had gesproken. Annemarie slaagt er nu wel in om gebruik te maken van de mogelijkheden tot idealisatie die wij haar als team bieden. Vrij vlug kan ze in de psychomotore therapie haar jarenlange watervrees overwinnen; met de ergotherapeute heeft ze een vriendschappelijk contact; de psycholoog en psychiater worden door haar als alwetend ervaren. Haar angsten verdwijnen grotendeels tot er vanuit het team over ontslag wordt gesproken. Annemarie voelde zich dan tijdelijk achteruit gaan maar slaagt er toch in een terugval in het weekend te voorkomen.
Peter gebruikt alcohol om ’s avonds tot rust te komen en in te slapen. Hij ontkent fysieke agressie maar er waren veelvuldige conflicten met zijn vader. Vader drinkt ook overmatig. In het verleden bedreigde Peter zijn toenmalige vrouw. In een vlaag van woede heeft hij ooit benzine over haar wagen gegoten. Regelmatig wordt hij door anderen erop gewezen hoe agressief hij is terwijl hij zich er zelf onvoldoende van bewust is. Zijn woede geldt ook het afdelingsteam als hij geen uitzonderingen op de regels krijgt waarop hij meent recht te hebben. Bij zijn vorige opname is hij tegen advies vertrokken. Hij stelt het team verantwoordelijk voor zijn onmiddellijke terugval. Hij voelt zich kwaad omdat het team volgens hem niet in staat is om hem de hulp te bieden die hij nodig heeft.
De voornaamste narcistische schade bij Peter situeert zich in de pool van de almacht. Peter leeft met een oningevuld verlangen naar een geïdealiseerde, almachtige en alwetende vader. Telkens als iemand in die rol tekortschiet, ontstaat er bij hem impulscontroleverlies met verbale en fysieke agressie tot gevolg. Anderzijds kampt Peter ook met depressieve gevoelens. Hij leidde voor zijn opname een erg regressief bestaan, wat kan worden begrepen vanuit een tekort aan spiegeling. Op de afdeling zelf is daar niet veel van te merken tenzij in het tegendeel ervan. Peter plaatst zich samen met een medepatiënt waarmee hij samen allerlei grappen bedenkt, voortdurend in de belangstelling van de gehele afdeling.
Als enig kind heeft Theo een erg ambivalente relatie met zijn ouders, die bij elke nieuwe terugval dreigen met verwerping maar telkens opnieuw de zorg overnemen. Theo’s gebruik van GHB bezorgt hem een aangename roes zonder kater achteraf. Hij heeft dan het gevoel dat zijn communicatieve vaardigheden toenemen en hij zich socialer kan gedragen. GHB lijkt voor Theo te werken als pleister op de narcistische wonde in de pool van grootsheid. Telkens als hij als kind beslissingen wilde nemen, trokken zijn ouders deze in twijfel. Theo durft nog steeds geen eigen beslissingen te nemen zonder de goedkeuring van zijn ouders. Ondanks zijn verlangen om alleen te wonen, durft hij het voor hem ideale appartement niet te huren omdat moeder zijn keuze niet meteen bevestigde. Ook in zijn job als leerkracht is hij voortdurend alert op mogelijke tekens dat zijn klas hem niet boeiend vindt. Theo beschrijft daartegenover het gevoel van euforie en de almachtfantasieën die hij heeft wanneer hij onder invloed is van GHB. Daarnaast merken we dat hij ook lijdt aan narcistische schade in de pool van het alter ego. Hij beschrijft zichzelf als een marionet met ouders die aan de touwtjes trekken, terwijl hij alles passief ondergaat. Ook tijdens zijn behandeling op onze afdeling geeft Theo de indruk dat hij voortdurend moet geanimeerd worden door anderen. Hij slaagt er niet in optimaal gebruik te maken van zijn talenten en vaardigheden en voelt zich een paria tussen andere mensen, met wie hij zich moeilijk verbonden kan voelen. Hij zoekt die verbondenheid wel in relaties met vrouwen maar kan deze door zijn sterke jaloezie en zijn continue behoefte aan bevestiging om graag gezien te worden, nooit lang aanhouden.
Guido is de jongste uit een gezin met vier kinderen. Hij heeft nog maar weinig contact met zijn broers en zus. Vader pleegde zelfmoord toen Guido drie jaar was. Guido woont nog steeds bij zijn moeder. Hij kan zich geen moment herinneren dat hij als kind werd geknuffeld. Toen hij groter werd, begon hij vragen te stellen over zijn vader die zelf werd gehospitaliseerd voor overmatig alcohol- en medicatiemisbruik. Maar bij iedere poging daartoe barstte moeder uit in tranen, waarna Guido schuldbewust dit onderwerp liet rusten. Hij kan met moeder niet over gevoelens praten.
Zijn gebruik van cannabis en speed begon al op 13-jarige leeftijd. Aanvankelijk gebruikte hij thuis zonder daar enig geheim rond te maken. Veeleer hoopte hij bij moeder een strenge reactie te ontlokken maar deze liet alles oogluikend toe. Pas jaren later begon Guido stiekem te gebruiken. Cannabis zorgde voor een opgewekt gevoel, voor lachen in plaats van piekeren. Speed liet hem toe meer te werken en vooral makkelijker te tekenen. Onder invloed kon hij spectaculaire tekeningen maken vanuit wat hij aanzag voor diepere inzichten.
Na een vorige opname ging hij terug studeren. Hij vermeldt fier dat hij de meeste examens met succes aflegde onder invloed van speed. Guido heeft meerdere homoseksuele relaties gehad waarin hij zich tekort voelde schieten tegenover zijn vriend. Guido kampt met een laag zelfbeeld, vindt zichzelf mager en broos. Op de afdeling neigt Guido zijn psychische klachten te etaleren. Er tekent zich een beeld af van narcistische schade in de polen van grootsheid en almacht. Tot openlijke psychotische opstoten kwam het niet hoewel hij in het verleden al eens werd opgenomen met auditieve hallucinaties. Psychologisch testonderzoek leverde echter evidenties op voor een belangrijke psychotische kwetsbaarheid en een erg lage egosterkte.
Het model van Ulman en Paul is een uitbreiding en verfijning van de zelfpsychologische visie op verslaving. Het onderscheid dat zij maken tussen een narcistische persoonlijkheidsstoornis en een narcistische gedragsstoornis laat toe op een genuanceerdere manier te denken over verslavingsproblemen en over de specifieke overdrachtsmanifestaties in de behandeling van deze patiënten. Verslavingsproblemen kunnen niet zonder meer herleid worden tot een gekende persoonlijkheidsproblematiek. Dit model situeert het ontstaan van deze pathologie in een erg vroeg stadium van de ontwikkeling en verduidelijkt de mechanismen die aan de oorsprong liggen van de keuze voor een bepaald product of activiteit, alsook waarom sommige verslaafden het bij één product houden terwijl anderen meerdere producten nodig hebben.
We zien echter ook een aantal beperkingen aan het model van Ulman en Paul. Zo presenteren zij het megalomane narcistische scenario enerzijds als een afzonderlijk vierde scenario dat zij parallel plaatsen naast de drie andere: grandioos, idealiserend, en alter ego. Maar anderzijds zien ze het megalomane scenario tegelijk als centraal en onderliggend aan de andere drie scenario’s bij patiënten met verslavingsproblemen. Ulman en Paul lijken met het megalomane scenario te verwijzen naar een zeer vroegkinderlijk gevormde, primitieve kern die in elke vorm van verslavingsgedrag aanwezig zou zijn. Maar op dat vlak kennen we toch andere modellen die we klinisch als beter herkenbaar ervaren. We denken hierbij aan het model van Monjauze (1991; 1999) dat we elders al in een breder kader hebben beschreven (Vandermeeren & Hebbrecht, 2007). Vanuit een postkleiniaanse visie beschrijft Monjauze bij alcoholisten de splitsing tussen een adaptatief (verbaal) deel van het zelf versus een alcoholisch (autistisch) deel van het zelf. Wanneer er louter gepraat wordt met de alcoholist bereikt men vooral het adaptatieve deel. De splitsing van het alcoholische deel wordt dan versterkt. In het model van Monjauze krijgen mediërende therapievormen zoals ergotherapie, psychomotorische therapie en muziektherapie daarom een belangrijke plaats. Deze kunnen helpen een brug te slaan tussen de twee, van elkaar afgesplitste, delen (Vandermeeren, 2004).
Een andere bedenking betreft het typologische onderscheid dat Ulman en Paul maken. Het onderscheid tussen unipolair en bipolair lijkt vrij eenvoudig te maken. Maar in de klinische praktijk is het niet eenvoudig om te onderscheiden tussen een unipolaire diagnose van het type 1 of 2. Een poging om patiënten die op onze afdeling in behandeling zijn volgens deze typologie in te delen verloopt niet van een leien dakje en blijft in heel wat gevallen open staan.
Ulman en Paul bereiken in hun aanbevelingen op vlak van psychotherapeutische techniek echter niet dezelfde finesse als in hun theoretische werk. De vertaling hiervan naar een specifiek therapeutisch handelen blijft soms wat onderbelicht maar biedt alvast een originele invalshoek. Wij begrijpen hun visie daarom eerder als een impliciete handleiding voor psychotherapie van verslaving dan een expliciet te volgen protocol.