In de Nederlandse GGZ is een groot aanbod aan psychotherapeutische behandelvormen. Langdurige psychoanalytische psychotherapie en psychoanalyse maken slechts een klein deel uit van deze zorg. Al ruim 40 jaar vindt indicatiestelling plaats ten aanzien van deze twee behandelvormen. Naar aanleiding van een rapport van de Gezondheidsraad (2001) over de doelmatigheid van langdurige psychotherapie is een protocol opgesteld waarin de stappen en procedures in de besluitvorming rond de toewijzing van psychoanalytische behandelingen beschreven staan. Een standaardonderdeel van het protocol is een gestandaardiseerde gegevensverzameling, ook wel ‘routine outcome monitoring’ of ‘patiëntenvolgsysteem’ genoemd (Zevalkink, 2004). De implementatie van het volgsysteem maakt het mogelijk om de besluitvorming van clinici bij de indicatiestelling voor deze psychoanalytische behandelingen empirisch te onderzoeken. Zowel clinici als onderzoekers hebben een duidelijke behoefte uitgesproken om meer empirische gegevens te verzamelen over patiënten die geïndiceerd zijn voor deze twee psychoanalytische behandelvormen (Fonagy, Roth & Higgitt, 2005; Gezondheidsraad, 2001). Van oudsher zijn altijd meer indicaties gesteld voor de minder intensieve psychoanalytische psychotherapie dan voor de zeer intensieve (4-5 zittingen per week) psychoanalyse. Dit is in lijn met de conclusie uit het proefschrift van De Maat (2007): ‘kort als het kan, lang als het moet’.
Het patiëntenvolgsysteem is gericht op de doelmatigheid van psychoanalytische behandelingen en bestaat uit zes onderzoeksinstrumenten. Vier van de zes instrumenten zijn veelgebruikte klachtenvragenlijsten gericht op het meten van algemene psychopathologie (SCL-90-R), depressie (BDI-II), angst (ZBV) en interpersoonlijke problematiek (IIP-64). Twee instrumenten richten zich op het persoonlijkheidsfunctioneren: de MMPI-2 en de Rorschach-CS (zie voor een toelichting op het gebruik van deze laatste twee instrumenten het artikel van Romp en Zevalkink, 2008). Bij patiënten die geïndiceerd zijn voor een langdurige psychoanalytische behandeling is systematisch onderzoek naar verschillen in diagnose, klachten, persoonlijkheid en demografische kenmerken relatief schaars, en niet altijd even succesvol verlopen (Gomperts, 2004). Een door de overheid gefinancierd project richt zich momenteel op de (kosten)effectiviteit van deze twee behandelvormen. Voorafgaand aan de uitkomsten van het effectiviteitsonderzoek is het nuttig om de overeenkomsten en verschillen tussen deze twee patiëntengroepen nauwkeurig in beeld te brengen.
Psychoanalyse is omschreven als een behandeling met een frequentie van drie tot vijf keer in de week met een gemiddelde duur tussen de vier en vijf jaar (bijv. Blomberg, Lazar & Sandell, 2001; Erle & Goldberg, 2003). Systematische richtlijnen voor de indicatie voor psychoanalyse zijn opgesteld door de American Psychoanalytic Association in samenwerking met de American Psychiatric Association (APA, 1976). Doidge et al. (2002; pp. 582-583) hebben deze richtlijnen in een zin samengevat: ‘Psychoanalyse is geïndiceerd voor patiënten wier chronische DSM-stoornissen of symptomen zowel gebaseerd zijn op een intrapsychisch conflict als een achtergebleven ontwikkeling, voor wie een minder intensieve behandeling niet zou werken, juist meer lijden zou veroorzaken of het lijden onnodig zou verlengen, en die “analyseerbaar” zijn’1. Psychoanalytische psychotherapie is eveneens een langdurige behandeling, maar met een minder intensieve frequentie (1 à 2 sessies per week). Ten aanzien van de indicatie voor langdurige psychoanalytische psychotherapie zijn nog geen eenduidige richtlijnen vastgelegd, hoewel in Duitsland daartoe wel pogingen zijn gedaan (Brandl e.a., 2004; Leichsenring, Biskup, Kreische & Staats, 2005). Voor bepaalde korter durende vormen zijn wel handleidingen verschenen (bijv. Luborsky, 1984). Volgens Doidge et al. (2002) zouden sommige patiënten in psychoanalytische psychotherapie ‘gezonder’ zijn dan mensen die verwezen worden naar een psychoanalyse, omdat hun symptomen niet chronisch zijn. Aan de andere kant stellen zij dat sommige patiënten met veel pathologie ook verwezen kunnen worden naar psychotherapie, omdat voldoende draagkracht een vereiste is voor analyseerbaarheid. In de uitvoering verschillen psychoanalyse en psychoanalytische psychotherapie van elkaar door onder andere de setting (sofa vs. stoel), frequentie en duur van de behandeling, opleiding van de behandelaars, en gebruikte technieken.
Eerder onderzoek liet zien dat de patiënten toegewezen aan psychoanalyse of psychoanalytische psychotherapie niet significant van elkaar verschilden wat betreft algemene psychopathologie, depressie en interpersoonlijke problemen voorafgaand aan de behandeling (Blomberg e.a., 2001; Knekt & Lindfors, 2004; Vaughan e.a., 2000). Uit het onderzoek van Knekt en Lindfors (2004) bleek wel dat patiënten die aan een psychoanalyse begonnen significant hoger scoorden op de suïcide-index van de Rorschach-CS in vergelijking met patiënten die geïndiceerd waren voor psychoanalytische psychotherapie. De beperking in twee van deze drie studies was dat het een kleine onderzoeksgroep betrof. In de derde studie stroomden patiënten die geïndiceerd waren voor psychoanalyse via het gebruikelijke kanaal het project binnen, terwijl patiënten die voor psychotherapie geïndiceerd waren in een RCT-onderzoeksopzet betrokken waren.
Er bestaat dus nog veel onduidelijkheid over de indicatie voor een psychoanalyse versus een psychoanalytische behandeling. Reden voor ons om dit nader te onderzoeken, waarbij we verwachten dat de twee groepen zullen verschillen in ernst, duur en chroniciteit van de klachten. Specifiek luidt onze vraagstelling: zijn er systematische verschillen in diagnose, klachtenniveau en demografische kenmerken tussen personen die verwezen worden (‘intention-to-treat’) naar een psychoanalyse (PA) of een psychoanalytische psychotherapie (PP)?
Ter illustratie presenteren we eveneens twee korte gevalsbeschrijvingen.
Protocol |
Inhoud protocolstap |
Instrumenten volgsysteem |
Aantal patiënten |
|
---|---|---|---|---|
1. |
Intake |
1 intakegesprek |
Intakevragenlijsten(SCL-90-R, IIP-64, BDI-II, ZBV)↓ |
n = 1172 (58% via huisarts, 42% via tweede lijn) |
2. |
Intakebespreking |
Advies voor verwijzing naar elders of naar indicatiestellingstraject |
↓ |
n = 269 (903 verwijzing elders) |
3. |
Indicatiestellingstraject |
3 indicatiegesprekken |
Persoonlijkheidsonderzoek(MMPI-2, Rorschach)↓ |
n = 269 |
4. |
Indicatiebespreking |
Diagnostische beschrijvingAdvies voor behandeling |
DSM-IV-classificatie↓ |
n = 187(81 geen PA of PP) |
5. |
Toewijzing PA of PP |
n = 170(17 geen deelname aan onderzoek) |
Eerder onderzoek naar patiëntenstromen binnen het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (Daniëls, 2004) liet zien dat significant meer jongere, hoger opgeleide mensen vanuit de intake doorstroomden naar het indicatieonderzoek in vergelijking met de groep die na de intake verwezen werd naar andere hulpverleners. Na het indicatieonderzoek kreeg 39% geen indicatie voor psychoanalyse of psychoanalytische psychotherapie. Tussen de groep die na het indicatieonderzoek naar elders is verwezen en de groep met een indicatie voor psychoanalytische behandeling (PA of PP) zijn geen demografische verschillen gevonden, met uitzondering van geslacht: relatief meer vrouwen werden geïndiceerd voor een psychoanalytische behandeling (Daniëls, 2004).
De patiënten hadden zich aangemeld voor een psychoanalytische behandeling in de periode tussen juni 2002 en november 2004 bij het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI). De aanmelding verliep voornamelijk via de huisarts (58%) of via de tweedelijns GGZ (42%). Na de aanmelding kregen de patiënten binnen enkele weken een eerste gesprek met een intaker, waarna ze vier intakevragenlijsten invulden en op een toestemmingsformulier aangaven akkoord te gaan met het gebruik van hun geanonimiseerde gegevens ten behoeve van het verwerken van de gegevens voor het volgsysteem. Sociodemografische gegevens werden voorafgaand aan dit gesprek verzameld. De patiënten die op basis van klinisch oordeel tijdens de intakebespreking geschikt werden geacht voor een psychoanalytische behandeling kregen vervolgens een persoonlijkheidsonderzoek. Op basis van geanonimiseerde klinische verslagen, verzameld tijdens de intake en indicatiefase, werd tijdens een patiëntenbespreking een DSM-IV-TR-diagnose gesteld door een psychiater, de betrokken indicatieonderzoeker(s) en een testpsycholoog. De implementatie van het patiëntenvolgsysteem begon in 2002. De resultaten van de vragenlijsten (en tijdens de indicatiebespreking ook van het persoonlijkheidsonderzoek) waren op individueel niveau wel bekend, maar dienden niet als indicatiecriteria aangezien de resultaten nog niet op groepsniveau en in relatie tot behandeleffectiviteit waren verwerkt. Het routinematig afnemen van de intakevragenlijsten begon enkele maanden eerder dan dat van het persoonlijkheidsonderzoek. Daardoor waren de intakevragenlijsten wel bij alle patiënten afgenomen, maar waren er van slechts 93 patiënten MMPI-2-gegevens beschikbaar en van 113 patiënten Rorschach-data. Voor de statistische analyses hebben we ANOVA’s toegepast (voor het toetsen van verschillen in gemiddelde waarden) en chi-kwadraattoetsen (voor het toetsen van verschillen in frequenties) om verschillen tussen de twee patiëntengroepen te onderzoeken. Een p-waarde van kleiner dan 0,05 werd aangehouden als significantieniveau.
Intakevragenlijsten. De Symptom Checklist-90-Revised (SCL-90-R) is een algemene klachtenvragenlijst die psychische en lichamelijke symptomen meet (Arrindel & Ettema, 1986). De Inventory of Interpersonal Problems-64 (IIP-64) is ontwikkeld om de verschillende typen van interpersoonlijke problemen vast te stellen (Horowitz, Aldern, Wiggins & Pincus, 2000). De Beck Depression Inventory-II (BDI-II) meet depressieve klachten en symptomen (Van der Does, 2002). De Zelfbeoordelings Vragenlijst (ZBV) is de Nederlandse vertaling van de State-Trait Anxiety Inventory (STAI) en meet toestandsangst en angstdispositie (Van der Ploeg, 2000).
Persoonlijkheidsonderzoek. De Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2 (MMPI-2) is een van de meest gebruikte en onderzochte persoonlijkheidsvragenlijsten en meet clusters van persoonlijkheidsvariabelen (Derksen, de Mey, Sloore & Hellenbosch, 2006). In navolging van ander onderzoek zijn we uitgegaan van acht klinische hoofdschalen, omdat de schalen 5: Mannelijkheid-Vrouwelijkheid (Mf) en 0: Sociale Introversie (Si) doorgaans buiten beschouwing worden gelaten (Nieberding et al., 2003; Terlidou et al., 2004). De relatief nieuwe PSY-5 schalen hebben we ook in ons onderzoek betrokken: Agressiviteit, Psychoticisme, Ontremming, Negatieve Emotionaliteit en Introversie (Harkness & McNulty, 2006). De Rorschach is een test die een inschatting geeft van de persoonlijkheidsstructuur en van de persoonlijkheidsdynamiek (De Ruiter, 2003; Van der Ree, 2006). De afname en scoring van de Rorschach werd gedaan volgens de procedures van het Comprehensive System van Exner (2001) door onafhankelijke en gecertificeerde codeurs. In dit onderzoek is gebruikgemaakt van de zes speciale indices: Perceptual Thinking (problemen met informatieverwerking, realiteitstoetsing en/of denken), Depressie (potentie tot depressiviteit), Coping Deficit (algemeen tekort in copingvaardigheden om met dagelijkse eisen om te gaan), Suïcide Constellatie (overeenkomst met personen die een zelfmoordpoging hebben ondernomen), Hypervigilantie (overmatige preoccupatie met interpersoonlijke kwetsbaarheid op basis van een wantrouwende houding ten aanzien van de buitenwereld) en Obsessieve Stijl (overmatige preoccupatie met perfectie en details). Daarnaast keken we ook naar eventuele verschillen in Emotionele Copingstijl (EB): Ambitent (gebrek aan een cohesieve copingstijl, hetgeen kan leiden tot een persoonlijk gevoel van onzekerheid), Introversief (cohesieve copingstijl waarbij besluiten voornamelijk worden genomen op basis van zorgvuldige en rationele overwegingen), Extratensief (cohesieve copingstijl waarbij besluiten voornamelijk worden genomen op basis van emotionele en intuïtieve overwegingen) en Vermijdend (defensieve copingstijl met de neiging om complexiteit te vermijden) (Exner, 2003).
DSM-IV-TR diagnoses. Ervaren therapeuten classificeerden de patiënten op As I (psychiatrische syndromen incl. V-codes), As II (persoonlijkheidsstoornissen) en As V (Global Assessment of Functioning, GAF). Op As I konden de therapeuten maximaal vier diagnoses per patiënt geven. As-II-diagnoses waren slechts beschikbaar voor een gedeelte van de patiëntengroep (n = 46), onder andere vanwege het feit dat veel diagnoses die initieel uitgesteld waren niet in het registratiesysteem waren bijgesteld (70% uitgestelde diagnose op As II). Het invoeren was helaas ook niet met terugwerkende kracht mogelijk, omdat veel van de gegevens in de beginfase van de behandeling niet systematisch genoteerd waren. Een retrospectieve diagnose op basis van dossiermateriaal leek niet gewenst.
PA |
PP |
Vergelijking PA vs. PP |
|||
---|---|---|---|---|---|
Leeftijd in jaren (SD) |
30,5 (6,3) |
31,2 (6,9) |
n.s. |
||
Geslacht: vrouw |
74% |
75% |
n.s. |
||
Opleidingsniveau: hoger onderwijs |
77% |
73% |
n.s. |
||
Leefsituatie: met partner |
33% |
39% |
n.s. |
||
Leefsituatie: met kinderen |
14% |
19% |
n.s. |
||
Inkomensbron: betaald werk |
80% |
79% |
n.s. |
||
Westerse culturele achtergrond |
100% |
82% |
χ² = 5,04 |
* |
|
Eerdere therapeutische behandeling gehad |
76% |
59% |
χ² = 3,26 |
† |
PA |
PP |
ANOVA |
|||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
M |
(SD) |
M |
(SD) |
F |
|||
SCL-90-R GSI score |
0,95 |
(0,49) |
0,89 |
(0,53) |
n.s. |
||
BDI-II Totaal score |
17,2 |
(9,1) |
16,3 |
(9,1) |
n.s. |
||
IIP-64 Gemiddelde item score |
1,48 |
(0,48) |
1,31 |
(0,46) |
4,91 |
* |
|
Koud/ afstandelijk |
10,8 |
(6,1) |
8,3 |
(6,3) |
5,50 |
* |
|
Sociaal geïnhibeerd |
12,9 |
(6,1) |
10,3 |
(6,1) |
6,01 |
* |
|
Onderworpen opstellend |
17,6 |
(5,9) |
14,3 |
(7,6) |
9,30 |
** |
|
Overmatig accommoderend |
15,9 |
(5,8) |
13,8 |
(6,1) |
3,91 |
* |
|
ZBV Trait score |
52,0 |
(10,0) |
50,3 |
(11,0) |
n.s. |
PA(n = 36) |
PP(n = 56) |
ANOVA |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
M |
(SD) |
M |
(SD) |
F |
||
Agressiviteit |
43,6 |
(8,9) |
48,9 |
(11,8) |
5,31 |
* |
Psychoticisme |
49,3 |
(8,3) |
53,6 |
(11,0) |
4,12 |
* |
Ontremming |
51,9 |
(8,1) |
53,2 |
(9,4) |
n.s. |
|
Negatieve Emotionaliteit |
58,7 |
(11,8) |
59,0 |
(12,1) |
n.s. |
|
Introversie |
60,4 |
(12,6) |
57,9 |
(10,9) |
n.s. |
PA |
PP |
Vergelijking PA vs. PP |
||
---|---|---|---|---|
Dysthyme stoornis |
43% |
21% |
χ² = 7,77 |
** |
Angststoornis |
14% |
13% |
||
Aanpassingsstoonis |
8% |
12% |
||
Identiteitsproblemen (V-code) |
49% |
47% |
||
Relatieproblemen (V-code) |
22% |
38% |
χ² = 3,89 |
* |
Twee personen zijn geselecteerd met als doel bovenstaande empirische groepsverschillen te illustreren en te relateren aan klinisch materiaal afkomstig van schriftelijke verslagen uit de intake- en indicatiefase. Als eerste geven we een gevalsbeschrijving van iemand die de indicatie voor psychoanalytische psychotherapie (1 zitting per week) heeft gekregen.
Toelichting indicatie: mw. A. bezit voldoende nieuwsgierigheid naar de onderliggende (onbewuste) oorzaken van haar problemen om te kunnen profiteren van een inzichtgevende behandeling. Haar chronische depersonalisatie en problemen in realiteitstoetsing lijken daarnaast ook te pleiten voor een behandeling die voldoende steun en structuur kan bieden. Een indicatie voor psychoanalytische psychotherapie lijkt daarom het meest aan te sluiten bij de problematiek van mw. A. Een psychoanalyse zou minder geschikt zijn omdat de kans op emotionele instorting niet gering is.
Een indicatie voor een psychoanalyse (vijf zittingen per week) is gesteld in de volgende situatie.
Toelichting indicatie: het verhaal van dhr. B laat zien dat hij zelf ook vindt dat hij in de therapie de kern van de klachten teveel kon vermijden. Dit op zich is al een sterke indicatie dat een intensieve behandeling is aangewezen. Daarnaast bestaat er langdurige interpersoonlijke problematiek en veel geremdheid. Door middel van een hoogfrequente behandeling zou dit vermijdende gedrag en het patroon van agressieremming en aanpassing beter doorbroken kunnen worden dan in een laagfrequente behandelvorm.
Mw. A. is een 38-jarige gehuwde vrouw met een universitaire opleiding, moeder van twee kinderen. Ze is ongeveer twee jaar in relatietherapie (eens per twee weken) en heeft een lange tijd nodig gehad om haar eigen aandeel in de relationele problemen te zien. De relatietherapie heeft haar inmiddels veel inzicht opgeleverd, hoewel de relatie zelf nog niet veel veranderd is. Ze wenst naast de relatietherapie ook een individuele therapie, omdat ze wil proberen een patroon te doorbreken en flexibeler te reageren. Al een tijd functioneert ze ook niet goed op haar werk omdat ze niet goed in haar vel zit. Door de relatieproblemen is ze heel erg gaan twijfelen aan zichzelf, over de manier waarop ze in het leven staat, de acties die ze uitvoert en de gevolgen daarvan. Ze zegt erg gevoelig te zijn voor autoritair gedrag en onderkent dat dit voortkomt uit haar relatie met haar (dominante) moeder, met wie ze in feite nog steeds een strijd voert, evenals met haar man. Vaak heeft ze het idee niet aan de verwachtingen van anderen te voldoen. Ze zegt afhankelijk te zijn van haar omgeving voor haar gevoel van eigenwaarde. Ze voelt zich heel klein. Ze kan moeilijk tot reflecteren komen en in haar houding zit veel boosheid. Tijdens de gesprekken maakt ze een intelligente, kwetsbare en wanhopige indruk. Uit de testresultaten van de MMPI-2 (PSY-5 Psychoticisme = 59) en de Rorschach (Perceptual Thinking Index = 2) blijkt dat ze problemen ervaart met realiteitstoetsing en zich vervreemd kan voelen. Er lijkt sprake te zijn van een patroon van chronische depersonalisatie. Op de IIP-64 scoort ze relatief laag op de meeste schalen, met uitzondering van ‘Sociaal geïnhibeerd’ waar ze bovengemiddeld scoort (14). Dit wijst erop dat ze aangeeft moeite te hebben haar gevoelens te laten zien en contacten aan te gaan. De DSM-IV-TR-As-I-diagnoses die bij haar worden gediagnosticeerd zijn Depersonalisatiestoornis (300.6) en Relatieproblemen (V61.10).
Dhr. B is een alleenstaande man van 30 jaar met een universitaire opleiding. Hij meldt zich aan met onzekerheid en angstklachten en problemen in het aangaan en onderhouden van relaties met vrouwen. Hij merkt dat hij in herhaling vervalt wat betreft relaties aangaan met instabiele vrouwen en het lukt hem niet dit anders te doen. Hij stort zich telkens volledig in de relatie, vergeet zichzelf, raakt uitgeput en vervolgens ontstaan er conflicten. Een eerdere psychotherapie van tweeënhalf jaar in verband met depressieve klachten heeft hij als positief ervaren. Dit was eenmaal per week, maar de therapie bleef toch meer bij ‘praten over’ in plaats van het probleem daadwerkelijk beleven. Hij zegt dat het te veel mogelijkheden gaf tot vermijding. Nu neigt hij terug te vallen in oude patronen van cynisme en middelengebruik om gevoelens die hem beangstigen te dempen. Doorgaans heeft hij moeite om mee te doen aan activiteiten en bekijkt hij alles liever van een afstand. Hij is gesloten, geremd en past zich snel aan naar mensen toe. Hij is erg afgestemd op de behoeften en eisen van belangrijke anderen en onvoldoende op zijn eigen behoeften en wensen. Boosheid en woede houdt hij veelal binnen. In zijn gezin van herkomst werd het uiten van gevoelens afgestraft. Er lijkt veel schaamte te zijn voor het ervaren van gevoelens en hij is bang hoe anderen zullen reageren. Hij zegt dat er een fundamentele kloof is tussen hoe hij zich van binnen voelt en wat hij ervan laat zien. Tijdens de indicatiegesprekken is het contact coöperatief, maar ook erg vlak en rationeel. Uit de testgegevens blijkt dat er een goede realiteitstoetsing (Rorschach Perceptual Thinking Index = 0) en frustratietolerantie is. Hij scoort gemiddeld op de MMPI-2 PSY-5 schalen Agressiviteit (48) en Psychoticisme (52). Op de IIP-64 scoorde hij hoog op de schalen ‘Onderworpen opstellend’ (18) en ‘Overmatig accommoderend’ (21), wat erop duidt dat hij problemen ervaart om standvastig te zijn en om anderen met problemen te confronteren, en dat hij moeite heeft anderen te begrenzen, ‘nee’ te zeggen of te laten zien dat hij boos is. De DSM-IV-TR As I diagnose luidt Dysthyme stoornis (300.4).
Onderzocht is of patiënten die zijn geïndiceerd voor psychoanalyse versus psychoanalytische psychotherapie verschillen wat betreft symptomen en klachten, persoonlijkheidsproblematiek, DSM-diagnoses en demografische kenmerken. Naast een groot aantal overeenkomsten vonden we enkele interessante verschillen tussen de twee patiëntengroepen. De resultaten van de interpersoonlijke problemenlijst (IIP-64) en persoonlijkheidsinstrumenten, in het bijzonder de Rorschach-CS (EB-stijl), lijken aan te tonen dat sociale geremdheid en vermijding belangrijk zijn bij de indicatiestelling voor een psychoanalyse in de zin dat therapeuten vaker een langere en intensieve behandeling indiceren voor vermijdende patiënten. Deze resultaten ondersteunen uitkomsten van ander onderzoek (bijv. Blatt & Shahar, 2004; Fonagy et al., 1996; Holmes, 2001; Horowitz, Rosenberg & Bartholomew, 1993). Wellicht dat therapeuten – in overeenstemming met de theorie – bij deze geïnhibeerde patiënten de noodzaak zien van een extra investering door hoogfrequente behandeling ten behoeve van het ontwikkelen van een therapeutische relatie waarin de patiënt zich veilig voelt om zijn tot dusverre bedekte innerlijke belevingswereld bloot te geven. Dit is ook geïllustreerd aan de hand van de gevalsbeschrijving van dhr. B. Wanneer het therapeutische contact laagfrequent blijft, wordt het moeilijk om de emotionele dynamiek van de patiënt naar de oppervlakte te krijgen zodat deze bewerkt kan worden (De Wolf, 2003; Schalkwijk, 2006). In het onderzoek naar de effectiviteit van langdurige psychoanalytische behandelingen zullen we met behulp van het GehechtheidsBiografisch Interview (GBI/ AAI) nagaan of deze hypothese ondersteund wordt (voor de onderzoeksopzet daarvan zie Zevalkink & Berghout, 2006). Het GBI is inmiddels een veelgebruikt instrument in zowel de klinische praktijk als in wetenschappelijk onderzoek en maakt onderscheid tussen mensen met een vermijdende, gepreoccupeerde, gedesorganiseerde en autonome gehechtheidsrepresentatie (George, Kaplan & Main, 1996; Main, 2000).
Ten aanzien van het tweede persoonlijkheidsintrument, de MMPI-2, onderscheidden PA- en PP-patiënten zich van elkaar op twee van de vijf PSY-5-schalen. Patiënten die geïndiceerd waren voor een psychoanalyse scoorden lager op offensieve en instrumentele agressie (Agressiviteit) en hadden minder disconnectie met de realiteit (Psychoticisme) vergeleken met PP-patiënten. Mensen met een hoge score op Agressiviteit hebben de neiging om anderen te intimideren en kunnen agressie gebruiken als middel om hun doelen te bereiken (Harkness & McNulty, 2006). Het lijkt of dit type en deze mate van agressie overeenkomt met die personen die volgens Blatt (1974) lijden aan anaclytische psychopathologie (dat wil zeggen een preoccupatie met het aangaan en onderhouden van bevredigende contacten, zich onder andere uitend in intense angsten om verlaten te worden). Deze personen worden in de gehechtheidsliteratuur wel geclassificeerd als personen met een gepreoccupeerde en eventueel gedesorganiseerde gehechtheidsrepresentatie (Zevalkink, 2007). In het geval van patiënten met anaclytische psychopathologie hebben Blatt en Shahar (2004) aangetoond dat deze mensen meer verbeterden in een laagfrequente behandeling zoals psychoanalytische psychotherapie in vergelijking tot een psychoanalyse. De interpersoonlijke strijd, verwarring en strijdbaarheid van mw. A onderstrepen deze bevindingen. Een psychoanalytische psychotherapie is een manier om haar voldoende gelegenheid te geven met een therapeut naar de onderliggende redenen van haar problematiek te zoeken, terwijl de therapeut kan aantonen dat zijn of haar emotionele beschikbaarheid ook mogelijk is zonder elkaar dagelijks te zien. Dit zou betekenen dat de indicatiestelling voor psychoanalytische psychotherapie eveneens in lijn is met deze onderzoeksbevindingen.
De resultaten van de PSY-5 Psychoticisme schaal van de MMPI-2 sluiten goed aan bij de gevonden verschillen op de Perceptual Thinking Index (PTI) van de Rorschach-CS. De PTI is een maat voor problemen in informatieverwerking, realiteitstoetsing en/of denken. PA-patiënten bleken minder problemen hierin te ondervinden dan PP-patiënten. Deze bevindingen lijken overeen te komen met de richtlijnen van de APA (1976) dat een indicatie voor psychoanalyse gerechtvaardigd lijkt als aan de volgende criteria voor ‘analyseerbaarheid’ wordt voldaan: ‘Voldoende verbale communicatieve vaardigheden; toegang tot fantasieleven; [en] voldoende introspectieve capaciteiten, inclusief het vermogen om zowel te ervaren als te observeren’2 (APA, 1976; p. 50). PP-patiënten leken deze eigenschappen in mindere mate te bezitten, waardoor ze werden ingeschat als minder ‘analyseerbaar’, dat wil zeggen minder geschikt voor een psychoanalyse. Dit lijkt dus een belangrijk aspect bij de besluitvorming rond de indicatie voor psychoanalytische behandelingen. Dit sluit ook aan bij de gedachte van Doidge et al. (2002) dat PP-patiënten in sommige gevallen juist zwaardere pathologie laten zien dan PA-patiënten en dat in deze gevallen dus meer steun en structurering geboden is. In tegenstelling tot eerdere bevindingen is er geen verschil gevonden op de suïcide-index van de Rorschach. De groepen verschilden ook niet wat betreft angstniveau (ZBV), maar wel zijn personen met een indicatie voor PA vaker eerder in behandeling geweest en lijkt de problematiek van deze groep inderdaad meer chronisch.
De gegevens rond de DSM-diagnoses dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd omdat ze op basis van klinisch inzicht en niet op basis van gestructureerde interviews vastgesteld zijn (Verheul, Van den Brink, Spinhoven & Haringsma, 2000). Daarnaast ontbreken As-II-gegevens bij meer dan de helft van de patiënten, waardoor comorbiditeit tussen As I en As II niet kon worden onderzocht. Met inachtneming van deze reserves zijn twee resultaten toch noemenswaard. Ten eerste vonden we dat patiënten met een dysthyme stoornis vaker geïndiceerd werden voor een psychoanalyse dan voor een psychoanalytische psychotherapie. De gevonden verschillen tussen PA- en PP-patiënten lijken in overeenstemming te zijn met de richtlijnen van de APA (1976) waarin gesteld wordt dat psychoanalyse in het bijzonder geschikt is voor mensen met chronische symptomen. Blijkbaar had een groot gedeelte (43%) van de patiënten die geïndiceerd werden voor een psychoanalyse last van: ‘chronische en diffuse symptomen als gevolg van intrapsychisch conflict, verstoorde of geremde ontwikkeling, die ingebed zijn in een rigide karakter structuur’3 (APA, 1976; p. 50). Wat in de resultaten ook opvalt is dat het percentage van patiënten gediagnosticeerd met een dysthyme stoornis nog steeds erg hoog is in de groep die verwezen is naar een psychoanalytische psychotherapie (21%). Deze hoge prevalentie van dysthyme stoornissen zou verklaard kunnen worden door het hoge percentage vrouwen in onze populatie (75%). Dysthyme stoornissen blijken namelijk twee keer zo vaak voor te komen bij vrouwen als bij mannen (Bijl, Van Zessen & Ravelli, 1998; Kessler et al., 1994). Dit verschil in prevalentie verklaart echter niet de gevonden verschillen, aangezien de vrouwen gelijkelijk verdeeld waren over de twee groepen.
Wat verder uit de DSM-IV-TR-gegevens naar voren kwam was dat patiënten gediagnosticeerd met een V-code voor relationele problemen vaker werden geïndiceerd voor psychoanalytische psychotherapie dan voor psychoanalyse. Het zou kunnen dat clinici een meer gestructureerde vorm van therapie indiceren voor mensen die in mindere mate gekenmerkt worden door vermijdende interpersoonlijke problemen, maar bij wie op dit moment wel sprake is van relationele problemen. Het huidige toestandsbeeld (de relationele crisis) lijkt dan de primaire focus van de behandeling te zijn, in tegenstelling tot het behandelen van chronische interpersoonlijke problemen waar een intensievere vorm van therapie meer geïndiceerd lijkt.
Een interessant demografisch verschil tussen patiënten geïndiceerd voor psychoanalyse versus psychoanalytische psychotherapie is gevonden met betrekking tot culturele herkomst. Zo bleek dat patiënten met een niet-westerse culturele achtergrond vaker een behandeladvies voor psychoanalytische psychotherapie kregen dan een advies voor psychoanalyse. Dit zou kunnen komen doordat deze specifieke patiëntengroep meer problemen ervaart in het hier en nu rond de aanpassing aan een andere cultuur (bijvoorbeeld als gevolg van migratie) en dat clinici bij dergelijke stressvolle situaties een relatief meer gestructureerde en ondersteunende vorm van psychoanalytische behandeling het meest geschikt vinden. Wellicht heeft psychoanalyse wel wat te bieden bij het behandelen van migratieproblematiek (Ticho, 1971; van Waning, 1999; 2002), maar sluit het westerse referentiekader van psychoanalyse minder aan bij het referentiekader van niet-westerse allochtone patiënten (Cabaniss, Oquendo & Singer, 1994; Gomperts, 2005). Verder onderzoek is nodig om de precieze redenen te onderzoeken waarom zo weinig niet-westerse patiënten verwezen worden naar een psychoanalyse.
In ons onderzoek is een aantal beperkingen te onderkennen. Ten eerste zijn er geen gegevens beschikbaar over de effectiviteit van de indicatiestelling. Het is dus niet mogelijk om na te gaan of bepaalde indicatievariabelen een voorspellende waarde hebben met betrekking tot de effectiviteit van de behandeling. Ten tweede dient vermeld te worden dat we zijn uitgegaan van een ‘intention-to-treat’-model. Dit wil zeggen dat we alleen hebben gekeken naar de indicatie voor een bepaalde behandelvorm en niet of deze behandeling daadwerkelijk is gerealiseerd. De studie gaat dan ook uitsluitend over de besluitvorming van clinici bij de indicatiestelling en niet over het daadwerkelijk in therapie gaan. Ten derde moeten we in gedachten houden dat nu alleen is gekeken naar een aantal patiëntkenmerken en dat andere belangrijke factoren zoals therapeutkenmerken, de matching tussen therapeut en cliënt en de levensomstandigheden van de cliënt in deze studie buiten beschouwing zijn gelaten. Deze zijn mogelijk eveneens belangrijk in het besluitvormingsproces rond het indiceren van psychoanalytische behandelingen. Verder onderzoek is vereist naar deze factoren, zodat we een completer beeld kunnen krijgen van de besluitvorming rondom de indicatiestelling voor psychoanalytische behandelingen.
Met behulp van zes instrumenten vonden we in deze studie meer overeenkomsten dan verschillen tussen patiënten met een indicatie voor psychoanalyse versus psychoanalytische psychotherapie. Eerder was al aangetoond dat deze patiënten over het algemeen getypeerd konden worden als een klinisch geval, met uiteraard individuele verschillen wat betreft symptomen en klachten (Berghout & Zevalkink, 2007). Bijvoorbeeld, de ene patiënt was meer depressief en de andere had meer interpersoonlijke problemen. De patiënten die aanklopten voor psychoanalytische hulpverlening blijken niet veel af te wijken van patiënten binnen de reguliere ambulante GGZ (Berghout & Zevalkink, 2007). De geringe verschillen in de metingen van drie van de vier vragenlijsten laten verder zien dat het niveau van symptomen en klachten niet differentieert, met uitzondering van interpersoonlijke problematiek. Waarschijnlijk geven deze drie vragenlijsten vooral aan of iemand boven de niet-klinische norm scoort. De verschillen gevonden met de persoonlijkheidsinstrumenten en de interpersoonlijke vragenlijst lijken relevant genoeg om te rechtvaardigen dat de twee indicatiegebieden onderscheiden moeten worden.
In dit onderzoek vonden we interessante, theoretisch verklaarbare verschillen tussen de twee groepen patiënten die geïndiceerd werden voor deze langdurige psychoanalytische behandelingen. De resultaten hebben laten zien dat de afstandelijke, teruggetrokken en langdurig sombere patiënt eerder voor een psychoanalyse in aanmerking zal komen, terwijl de minder vermijdende maar meer verwarde, vervreemde patiënt die in een huidige relationele crisis verkeert, eerder een psychoanalytische psychotherapie geadviseerd zal worden. Dit lijkt conform de richtlijnen dat een psychoanalyse toegewezen wordt aan patiënten met chronische problematiek die voldoende analyseerbaar zijn. Meer onderzoek is nog nodig om na te gaan of deze klinische beslissing bijdraagt aan een effectieve behandelingsuitkomst.
De auteurs willen dank betuigen aan Prof. Dr. J.V.T.M. de Jong, Vrije Universiteit Amsterdam, voor zijn opmerkingen bij eerdere versies van het huidige manuscript. Verder danken wij A.N.J. Pieters, Z. Saltzherr en A. Beekhuyzen voor het coderen van de Rorschach-protocollen. Het bewerken van de gegevens is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van ZonMw (94504-414).
Literatuur
1 | Vertaling: CB |
2 | Vertaling: CB |
3 | Vertaling: CB |