Op de achterflap van dit boek lezen we dat de auteur een bijdrage wil leveren aan een beter inzicht in de puberteit en een beter begrip van pubers. Het boek beoogt een gids te zijn voor het signaleren en oplossen van veelvoorkomende puberproblemen. De beschrijving van de ontwikkelingspsychologie en psychopathologie van de puberteit in een honderdtal bladzijden voor een brede doelgroep, ‘gaande van ouders tot huisartsen en van hulpverleners tot leerkrachten’, leek mij op zijn minst een ambitieus project. De stelling dat pubers in meerdere opzichten en in verscheidene segmenten van de samenleving een relatief vergeten, verwaarloosde en onbegrepen groep zijn, kan ik alleen maar bijtreden. Ook de hulpverlening is behept met de gedachte dat ze te klein zijn voor het tafellaken en te groot voor het servet.
Als ouder ondervond ik aan den lijve dat pubers zich niet altijd laten begrijpen. Terugblikkend op die soms woelige periode in ons gezinsleven is mij vooral de behoefte aan een klankbord bijgebleven. Puberkinderen en hun lotgevallen waren niet zelden onderwerp van gesprek tijdens de lunchpauze met collega’s en lotgenoten. Op de momenten dat er weinig verschil gemaakt kon worden tussen de ontspoorde jongeren met wie we beroepshalve aan de slag waren en onze schatjes thuis bood boekenwijsheid weinig soelaas. Inmiddels is via de media en vooral via internet veel informatie over pubers en hun problemen beschikbaar. Is er anno 2006 dan nog wel behoefte aan een boek over dit onderwerp?
Heuves somt in het voorwoord een aantal auteurs op bij wie hij te rade is gegaan. Hij put uit het rijke psychoanalytische gedachtegoed van Sigmund en Anna Freud, Erikson, Laufer, Winnicott en Fonagy. Voor wat de theorievorming over de adolescentie betreft, sluit hij aan bij Steinberg en Adelson. Maar in de tekst is hij uitermate spaarzaam met bronvermeldingen en ook het afsluitende lijstje met aanbevolen literatuur valt kort uit. Dat er geen index is, vind ik voor een dun boek geen bezwaar, maar wanneer verwijzingen ontbreken, is de herkomst van bepaalde uitspraken onduidelijk en blijft de lezer voor verdiepende informatie op zijn honger zitten.
Het is de verdienste van de auteur dat hij geen gedetailleerd theoretisch betoog houdt, maar complexe psychoanalytische inzichten aan de hand van illustraties uit de praktijk tot leven brengt. Op die manier geeft hij inzicht in de beleving en de onbewuste motieven achter het gedrag. Precies dit perspectief ontbreekt naar mijn mening in de gangbare literatuur over pubers en komt ook in de hulpverlening vaak onvoldoende aan bod.
In de inleiding stelt Heuves kernachtig dat het in de puberteit niet alleen gaat om het feitelijke losmakingproces maar ook om de innerlijke aspecten en om de psychodynamiek. Zoals de titel laat vermoeden, bestaat het boek uit twee delen, al zijn de hoofdstukken doorlopend genummerd. Waar nodig houdt de auteur niet rigide vast aan die tweedeling, zodat een onderwerp als ‘pesten’ relatief snel ter sprake komt. Hoewel hij cultuurspecifieke thema’s buiten beschouwing wil laten, geeft hij in het eerste hoofdstuk toch cijfermateriaal van het Trimbos-instituut over culturele verschillen in seksueel gedrag. Ook uit een vignet getiteld ‘Spaanse moeder’ blijkt dat de culturele dimensie niet uit het oog verloren wordt.
Onder de noemer ‘ontwikkeling’ komen in de eerste drie hoofdstukken respectievelijk de psychoseksuele en de cognitieve ontwikkeling en de ontwikkeling van het zelfgevoel van pubers aan bod. Verhoudingsgewijs worden de meeste bladzijden gewijd aan de psychoseksuele ontwikkeling, met ruime aandacht voor masturbatie, prille seksuele relaties en intimiteit, voor grensoverschrijdend seksueel contact en voor homoseksualiteit.
De cognitieve ontwikkeling beperkt zich niet tot de intellectuele of schoolse vaardigheden, maar omvat het begrip van sociale situaties in al hun complexiteit en het (leren) omgaan met emoties. Heuves verbindt de cognitieve ontwikkeling, in het spoor van onder meer Fonagy en Bateman, met de ontwikkeling van het mentaliseren. Vanuit dit objectrelationele perspectief is denken verweven met emoties, relaties en interacties. In de vroegste ontwikkeling van mentaliseren is affectregulatie van primordiaal belang. Het mentaliseringsvermogen is de capaciteit om over zichzelf en anderen en over relaties na te denken in termen van intentie, behoefte en gevoel en het is belangrijk gereedschap in de ontwikkelingstaken van de puber. Empathie – zich in de gevoelswereld van een ander kunnen verplaatsen – en reflectie – over zichzelf kunnen nadenken in relatie tot een ander – zijn bij uitstek bouwstenen voor het leven als volwassene. Op het einde van het tweede hoofdstuk komt de gewetensontwikkeling bij pubers aan bod omdat deze in sterke mate beïnvloed wordt door de cognitieve ontwikkeling. Daarna volgt een korte bespreking van het computergebruik van pubers en de daarmee verbonden risico’s.
De ontwikkeling van het zelfgevoel wordt in hoofdstuk 3 uitstekend en met diepgang beschreven. Voor het gezonde narcisme maakt Heuves opnieuw gebruik van de begrippen mentaliseren en affectregulatie; hij heeft hier aandacht voor transgenerationele aspecten en voor de rol van de ouders. Daarna komt de puberteit als crisis in het narcisme aan de orde. De auteur belicht het aspect ‘pesten’ en de functie van de peer group en heeft het over de pedagogische implicaties voor de versterking van het zelfgevoel, in het bijzonder over het belang van grenzen. Wanneer ouders grenzen stellen aan pubergedrag dan houdt dit ook erkenning in. Anders gezegd: pubers voelen zich dan ernstig genomen. Duidelijke regels en de mogelijkheid tot onderhandelen dragen bij tot het zelfgevoel van pubers. Het hoofdstuk besluit met een paar verhelderende bladzijden over schaamte en schuld. Schaamte wordt de barometer van het zelfgevoel genoemd en, zoals Heuves terecht opmerkt, vaak verward met schuld. Jammer dat hij de kans niet benut om dit terug te koppelen naar de gewetensontwikkeling.
Het tweede gedeelte vertrekt vanuit cijfermateriaal. Epidemiologisch onderzoek leert ons dat de meeste pubers deze levensfase zonder al te veel problemen doorkomen, maar even later lezen we dat dit enkel geldt voor een derde van de pubers. Voor een ander derde is de puberteit een periode van regelmatige stemmingswisselingen en conflicten met ouders en school, en voor weer een ander derde is de puberteit een periode van ernstige verstoring en van escalatie van conflicten thuis en op school. Heuves legt hier de vinger op de complexe relatie tussen pubergedrag en psychopathologie in de puberteit en in de volwassenheid. Bij de voorspelling van een problematische ontwikkeling is meten niet altijd weten. Hij probeert genuanceerd om te gaan met de cijfers bij de bespreking van signalen en symptomen en bij de beantwoording van vragen als: ‘Wanneer en hoe schakel je professionele hulp in?’ Ook hier verwijst hij naar mentaliseren als een sleutelbegrip in de mogelijkheden van pubers om te leren van ervaring. In het gesprek met de puber is te merken of deze op weg is om te leren van ervaring. Heuves maakt die aanwijzingen concreter door ze in een handig lijstje te gieten.
In de praktijk van de geestelijke gezondheidszorg hebben pubers volgens Heuves recht op een brede diagnostiek; de gebruikelijke DSM-classificatie van stoornissen is in dat opzicht ontoereikend. De psychopathologie van de puberteit kan het best in kaart gebracht worden door een taxatie van de gehele persoonlijkheid, waarin ook aandacht wordt geschonken aan de sterke of gezonde kanten en de mogelijkheid tot verandering of de mate waarin hulp kan baten. De informatie die voor deze diagnostiek nodig is, kan volgens de auteur herleid worden tot drie rubrieken: actualiteit, ontwikkelingsfactoren en geschiedenis. In de tekst worden noch de rubrieken noch de elementen waaruit ze zijn samengesteld, zoals ‘onveranderlijke kenmerken van de persoonlijkheid’, systematisch uitgewerkt terwijl dit schema toch de basis vormt van een behandelingsplan. In de bespreking van ‘veelvoorkomende’ problemen sluit de auteur aan bij de naar eigen zeggen meest gebruikte indeling, namelijk ontwikkelingsstoornissen, internaliserende en externaliserende stoornissen. Stoornissen in de puberteit ontstaan uit een samenspel van verschillende factoren of oorzaken als aanleg en biologische factoren, de lotgevallen van het puberproces, ‘actuele’ ingrijpende gebeurtenissen, onverwerkte problemen uit de kindertijd en de langdurige geschiedenis van problemen in het gezin. De gezinscontext wordt in termen van ‘gezinsvoorwaarden’ verbonden met het risico van neurotische problematiek of persoonlijkheidsproblematiek enerzijds en met mogelijke hulpverlening, gaande van psychotherapeutische interventies naar directieve interventies en gedwongen kaders, anderzijds. Voor wie in de praktijk van de hulpverlening staat, lijkt mij dit net iets te overgesimplificeerd. Niettemin is dit hoofdstuk het meest technische of gespecialiseerde van het boek.
Heuves besteedt wel aandacht aan de belevingsaspecten van probleempubers, maar de psychodynamische kijk op psychopathologie en indicatiestelling komen naar mijn gevoel onvoldoende uit de verf. De lezer moet de psychodynamiek als het ware tussen de regels lezen. Wanneer het over mogelijke interventies gaat is de informatie voor toekomstige hulpverleners waarschijnlijk te summier. De bijlage over ‘de geleidelijke overgang van angst naar angststoornis’ is echter uitermate verhelderend. Jammer dat voor de externaliserende problemen en de ontwikkelingsstoornissen niet een gelijkaardige illustratie is opgenomen!
In hoofdstuk 5, over roken, alcohol en druggebruik, wordt stilgestaan bij de motieven van pubers en bij de reacties van hun ouders op het middelengebruik. De auteur besteedt aandacht aan de beweegredenen van ouders om geen grenzen te stellen en confrontaties te vermijden. Hij formuleert enkele regels ‘wel doen/niet doen’ voor een gesprek met pubers over roken, drinken en blowen. De communicatie openhouden vermindert de kans op escalatie en op een eindeloze machtsstrijd.
Suïcidedreiging en automutilatie (hoofdstuk 6) zorgen, net als middelengebruik, voor veel onrust en ongerustheid bij ouders en anderen uit de omgeving. Bovendien lijken ze wel besmettelijk of hebben ze een sneeuwbaleffect in sommige klassen of vriendengroepjes. Juist daarom moet hier niet volstaan worden ‘met een opmerking’ en hadden deze ernstige signalen wat dieper uitgespit kunnen worden. In sneltreinvaart worden enkele misverstanden uit de weg geruimd en volgt er een ministappenplan over hoe te handelen bij het risico van een suïcide. Heuves noemt suïcidepogingen ‘een handel in machteloosheid’ die niet alleen bij ouders maar ook bij hulpverleners moeilijk te verdragen gevoelens oproept.
Het laatste hoofdstuk gaat over praten met pubers. ‘Praatproblemen’ – waarmee eigenlijk communicatieproblemen bedoeld worden – hebben te maken met de cognitieve vaardigheden, het zelfgevoel, de inherente kwetsbaarheid voor schaamte en de angst voor intrusie en afhankelijkheid. Praten met pubers is als dansen op een slap koord. Vuistregels bij uitstek voor een betere communicatie zijn transparantie en respect voor de binnenwereld en de privacy van de puber. Voor de therapeut betekent dit niet dat hij de puber onvoorwaardelijke vertrouwelijkheid garandeert. Het heikele punt om ouders wel of niet in te lichten, wordt onderstreept met enkele sprekende voorbeelden. Een verwijzing naar de professionele hulpverlening wordt niet alleen door de puber maar ook door de ouders als heel bedreigend beleefd. De auteur pleit voor een ‘warme overdracht’ in de vorm van een gezamenlijk kennismakingsgesprek met puber, de nieuwe hulpverlener en de verwijzer om de kans van slagen te verhogen.
‘Pubers. Ontwikkeling en problemen’ is in een vlot leesbare stijl geschreven en is daardoor zowel naar inhoud als naar vorm toegankelijk voor de beoogde brede doelgroep. Hoewel niet expliciet door de auteur vermeld, is het boek ook bruikbaar voor studenten in diverse beroepsopleidingen. Het taalgebruik is af en toe echt ‘Hollands’, maar vermoedelijk zijn ‘stuutje’ en ‘brugpieper’ niet werkelijk struikelblokken voor Vlaamse lezers. Wel valt te betreuren dat er bij de nuttige adressen voor informatie en hulp niet aan Vlaanderen is gedacht.
Er zijn helaas enkele slordigheden en drukfouten in het boek. Opvallend is dat de meeste hoofdstukken niet afgesloten worden met een conclusie en dat een conclusie ook ontbreekt aan het eind, waardoor het boek stilvalt. Laat de auteur het hier doelbewust aan de lezer over conclusies te trekken, als oefening in het mentaliseren? Zelf kom ik als psychotherapeut en ervaringsdeskundige tot de slotsom dat Willem Heuves deze op het eerste gezicht hachelijke onderneming tot een goed einde heeft gebracht. Vet cool, zou ik zo zeggen.