In de rubriek Forum biedt de redactie de lezers gelegenheid om over belangrijke onderwerpen betreffende ons vak van gedachten te wisselen. In dit nummer lezen we bijvoorbeeld weer een interessante reactie (van Rientsma) op een eerdere bijdrage.
Geïnspireerd door een discussie in de Vereniging voor gedragstherapie en cognitieve therapie (VGCt) wil ik u uitnodigen mee te discussiëren over zin en onzin van de leertherapie. Van oudsher is de leertherapie een verplicht onderdeel van de wettelijke opleidingen tot psychotherapeut, klinisch psycholoog en psychiater. Ook voor het gewoon (ter onderscheiding van het belangstellend en aspirant-) lidmaatschap van de specialistische psychotherapieverenigingen is zij verplicht. In de VGCt gaan stemmen op die daar verandering in willen aanbrengen. De verplichting berust op de veronderstelling dat leertherapie een wezenlijke bijdrage levert aan de vorming van de collega in spe. De voornaamste doelstelling is om facetten in het persoonlijke functioneren van de toekomstige therapeut te beïnvloeden die een optimale beroepsuitoefening in de weg zouden staan. Daarnaast hoopt men dat de aspirant-therapeut door de leertherapie actief kennismaakt met de rol van de patiënt. Opleidelingen tonen zich in het algemeen tevreden over dit verplichte onderdeel. Tegenstanders beargumenteren dat het nut ervan empirisch niet of nauwelijks is aangetoond; voor hen is het nog maar de vraag of je door het volgen van een leertherapie een betere therapeut wordt.
Een paar dingen maakt de discussie in de VGCt duidelijk. Hoewel de leertherapie een verplicht onderwijsonderdeel is, hangt er toch een zweem van geheimzinnigheid omheen. Niemand weet wat tijdens een leertherapie precies gebeurt. Het is een soort black box, waarvan de begin- en eindtermen ontbreken, evenals een systematische effectmeting, die in de reguliere GGZ intussen vanzelfsprekend is. En is het wat anders dan gewone therapie? Mij dunkt van wel, want er is immers geen echte hulpvraag. Verder verwacht je dat toekomstige therapeuten kennismaken met de methodiek van ‘hun’ leerschool, maar dat wordt niet gecontroleerd. Een ander probleem is de afgrenzing met supervisie. Waarom dit kostbare onderdeel niet vervangen door extra supervisie waarin aan de hand van casuïstiek het persoonlijke functioneren aan bod komt? We kennen allemaal onze allergieën voor bepaalde patiënten. Of hoort dat onderwerp juist in een leertherapie thuis? Hoe dan ook, leertherapie is onderwijs waaraan eisen mogen en moeten worden gesteld en zij behoort net als andere onderwijsonderdelen transparant te zijn. En dat begint en eindigt met een duidelijke evaluatie. Instrumenten daarvoor ontbreken vooralsnog.
Gebrek aan een goed evaluatie-instrument is ook het vertrekpunt van het artikel van Dillen, Jespers en Verhofstadt-Denève. Zij zijn van mening dat de bestaande meetinstrumenten onvoldoende geschikt zijn voor de bepaling van de hechtingskwaliteit van lagereschoolkinderen. Het actiesociogram, dat gebruikmaakt van poppen en vraagt naar de zelfbeleving in de gezinscontext, biedt volgens de auteurs wellicht een goed alternatief.
Hebbrecht en Vandermeeren bespreken de problemen die therapeuten kunnen tegenkomen bij de behandeling van alcoholisten met een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Redenerend vanuit het psychoanalytische referentiekader zijn zij van mening dat een steunende therapie goed aansluit bij patiënten die gekenmerkt worden door ego-zwakte, een weinig cohesief zelf en defecten in verschillende egofuncties, zoals een gebrekkige realiteitstoetsing, impulsiviteit of onrijpe objectrelaties. Aparte aandacht voor het middelengebruik blijft vereist.
Rientsma reageert, zoals boven al aangegeven, in ‘Forum’ op de bijdrage van Veeninga over de DBC’s. Zoals het hoort, krijgt Veeninga gelegenheid tot een dupliek.
In ‘Gelezen’ laat Jaspers ons kennismaken met het behandelmodel van Moene en Rümke voor de conversiestoornis. Het gemakkelijk leesbare boek met veel praktijkvoorbeelden heeft talrijke nuttige tips voor therapeuten die minder ervaring hebben met deze stoornis. Toch plaatst Jaspers enkele kritische kanttekeningen. Anthony, Roth Ledley en Heimberg doen in hun boek ‘Improving outcomes and preventing relapse in cognitive therapy’ enkele suggesties om de behandeluitkomsten van de cognitieve gedragstherapie te verbeteren. Daansen meent dat het boek door de genuanceerdere kijk op het gedragstherapeutische proces een goede aanvulling is op veel gelijksoortige publicaties. Heuves wil met zijn boek ‘Pubers’ het inzicht in de puberteit en het begrip voor pubers bevorderen. Hij richt zich op een brede doelgroep, van ouders tot huisartsen en van hulpverleners tot leerkrachten. Volgens recensent Leroy een ambitieus project dat de auteur tot een goed einde heeft weten te brengen.
Voor ‘Gehoord’ bezocht Delpeut het internationale congres ‘The good enough couple’ dat ter ere van het emeritaat van Alfons van Steenwegen werd georganiseerd in Leuven. Partnerrelatieproblemen werden vanuit verschillende referentiekaders geanalyseerd. Het congres ‘Kiss me, kick me’ was volgens Van Hest noodzakelijk om duidelijk te maken dat het werken in groepen wordt onderschat. In de lezingen werd ingegaan op de insluitings- en uitstotingsdynamiek in de maatschappij, het bedrijfsleven, de GGZ en de groepstherapie. Tot slot doet De Kroon verslag van een ontmoeting met de Italiaanse psychoanalyticus Ferro.