Inleiding

Marte Kaan

Psychotherapie is een literaire praktijk, schrijft Jan Olthof in zijn artikel over narratieve therapie. Het is een van de artikelen in dit themanummer ‘Psychotherapie en literatuur’ dat ik als redactielid heb mogen samenstellen.

Een vreemde eend in de bijt is dit nummer wél, in een tijdschrift dat doorgaans toch vooral wetenschappelijke artikelen plaatst. Het is een beetje zoals ik me soms voel als schrijvend psychotherapeut: zwevend tussen twee disciplines. Maar na het maken van dit nummer realiseer ik me meer dan ooit hoe nauw therapie en literatuur, het gesproken en het geschreven woord, met elkaar verweven zijn. Tegelijkertijd staan het geschreven en het gesproken woord diametraal tegenover elkaar, wat blijkt uit het volgende voorbeeld.

Toen ik mijn eerste boek had geschreven, was het de bedoeling dat ik iets zou zeggen op de boekpresentatie. Daar zag ik weken, als ik eerlijk ben misschien wel maanden, als een berg tegenop. Ik was een notoire zenuwpees wat het spreken voor een groep betrof. Als kind viel het nog wel mee, ik zong ooit zelfs een hoofdrol in de schoolmusical van de lagere school, maar naarmate ik ouder werd, nam de plankenkoorts gierend toe. Voor het onderzoeksreferaat van mijn studie slikte ik bètablokkers. Na een paar jaar als psycholoog te hebben gewerkt, richtte ik me op het schrijven. Tot ik merkte dat ik mijn oude werk miste. Inmiddels ben ik de veertig gepasseerd en werk ik alweer jaren als psycholoog: een-op-een, met systemen en met groepen. Schrijven doe ik ook nog, en met veel liefde, maar de baan waarin ik moet luisteren en praten heeft me van mijn sociale angst genezen.

Geschreven taal, literatuur, is binnentaal; gesproken taal, psychotherapie, is buitentaal. Taal is de overeenkomst, het domein van de taal het verschil. Je zou psychotherapie dus kunnen opvatten als een literaire praktijk die er niet alleen op is gericht de taal te veranderen, zoals Olthof uiteenzet in zijn artikel, maar ook het domein van de taal.

‘Erover praten’ is voor veel mensen een ogenschijnlijk triviale omschrijving van therapie, en toch is dat de essentie omdat binnentaal (geschreven of nog ongearticuleerd gedacht en gevoeld) buitentaal wordt – waarna het begin van verandering mogelijk wordt.

“Ik ben slecht.”

“Ik ben saai.”

“Mensen zijn niet te vertrouwen.”

“Ik ben niet om van te houden.”

“De wereld is een slechte plek.”

“Het leven is zinloos.”

Het zijn bekende zinnen in een therapiesessie. Het wonder van therapie is dat het uitspreken van zo’n zin in de meeste gevallen vrijwel onmiddellijk iets in beweging zet. Vaak een paar dingen tegelijkertijd. Het uitspreken is confronterend, het maakt iemand soms extra verdrietig, angstig, boos of somber. Maar: het loutert ook om het gewoon hardop te hebben gezegd. Tegen jezelf en tegen een ander. De wereld houdt niet op te bestaan en, belangrijker nog, de ander veroordeelt je niet en verlaat je niet. Vaak kan er dan een proces van relativering op gang komen. Pas als een demon onder woorden is gebracht, kun je ermee in gesprek. Dat is een lange weg met veel vallen en moeizaam opstaan, maar er is tenminste een weg.

Narratieve therapie richt zich daarbij meer dan andere therapievormen op de taal en, daarmee samenhangend, op de wijze waarop mensen zich identificeren met hun problemen, wat het tot een literaire praktijk maakt: woorden doen ertoe, taal heeft macht. Het artikel ‘Narratieve psychotherapie als literaire praktijk’ van Jan Olthof bevat naast een gedegen theoretische achtergrond van deze therapievorm, een heldere uitleg van dit proces.

In het artikel ‘De geschiedenis van het therapeutisch gesprek’ van Ranne Hovius wordt het therapeutisch gesprek in de literatuur door de eeuwen heen beschreven. Van Goethe tot Balzac, van Couperus tot Svevo, van Plath tot Nicci French, Hovius laat een keur aan schrijvers de revue passeren die over waanzin hebben geschreven. Het artikel is niet alleen een rijke literatuurgeschiedenis, maar schetst ook de geschiedenis van de psychotherapie. En het toont hoe onze cultuur en tijd samenhangen met wat we als de ideale vorm van therapie beschouwen, waarmee het in zekere zin een weerslag van ons mensbeeld is: wat kwelt ons, wat hebben we nodig?

Het essay ‘Het wonder’ van schrijver Arnon Grunberg toont hoe machteloos hulpverleners staan ten aanzien van deze vragen, het is een confronterende cultuurkritiek waarin Grunberg de vermeende neutraliteit van de hulpverlener ter discussie stelt. De vraag wie ziek is en wie gezond is geen neutrale vraag, de hulpverlening bedrijft net als literatuur fictie, met als drijvende kracht de angst voor afwijkingen en, uiteindelijk, geweld: “... de nachtmerrie van het geweld hangt als een sterrenhemel boven onze behoorlijk georganiseerde en gedomesticeerde samenleving, waarbij de burger, die inderdaad nauwelijks meer te onderscheiden is van de man met de hulpvraag, houvast lijkt te vinden in het falen van de instanties waartoe hij gemakshalve ook zijn hulpverlener rekent.”

Vervolgens geven twee schrijvende vakgenoten hun visie op de samenhang tussen hun therapeutische werk en hun literaire werk. Allereerst schrijver en psychoanalytica Christa Widlund die in het artikel ‘Psychotherapie als poëzie’ aan de hand van een aantal stellingen haar gedachten over taal en psychoanalyse uiteenzet. Ze heeft het over het verschil tussen literaire en therapeutische taal en gaat in op de vraag of psychoanalytici misschien het best als dichter begrepen kunnen worden.

Schrijver en psychiater Erik Rozing schrijft in ‘De patiënt als personage’ over de verhouding tussen zijn schrijvende en zijn behandelende rol, en hoe het schrijverschap hem heeft geholpen na te denken over de aard van de relatie tussen patiënt en behandelaar. Hij neemt daarbij doelbewust afstand van de psychoanalytische houding van abstinentie, en maakt gebruik van de vrije positie van de schrijver om te reflecteren op de vraag wat de gewenste balans is tussen nabijheid en afstand in de therapeutische relatie.

In het artikel ‘Jeroen Brouwers & de zielenvorsers’ breken Ellen Fernhout en Hanneke Bot een lans voor het lezen van literatuur door psychotherapeuten, en onderbouwen dat met het werk van de door hen bewonderde schrijver Jeroen Brouwers. Voor Brouwers, die in lyrische bewoordingen zijn weerzin voor psychiaters en aanverwanten bezingt, is literatuur zijn redding, zijn therapie, wat resulteert in fantastische romans waar wij als psychotherapeuten veel van kunnen leren.

De boekbespreking van Hanneke Bot over het boek Demonen overwonnen door P. Banai, een Afghaanse vluchtelinge die haar moeizame weg door de Nederlandse ggz in een boek vastlegde, gaat over de kracht van het narratief. Ook Banai vond haar redding in het schrijven, en biedt daarmee een grimmig kijkje in het leven van een vluchteling.

Voorts zijn er nog een drietal signalementen van boeken die allemaal op hun eigen manier zicht bieden op de menselijke psyche: Verstrengeld van Vivian Gornick door Angela van Driel-Corthals, ’t Hooge nest van Roxane van Iperen door redacteur Ina Leeuw en Alleen met de goden van Alex Boogers door Bram Bovendeerd.

In zijn column buigt Peter Daansen zich over de psychologie van de kunstenaar en vraagt hij zich af wat het verschil is tussen de mensenkennis van de schrijver (kunstenaar) en de psycholoog. De schrijver en de psycholoog worden vaak met elkaar vergeleken, maar wat is nu het wezenlijke verschil?

Tot slot een verslag van de Studiedag Competenties Supervisoren Psychotherapie van de nvp Academy door redactielid Ina Leeuw – een stuk dat niet direct samenhangt met het thema van dit nummer, behalve dat het ook hier gaat over het waarborgen van de kwaliteit van psychotherapie. Tijdens de studiedag kwam aan bod aan welke criteria supervisoren moeten voldoen, een vraag die relevant is in het licht van de herziening van de beroepenstructuur en het gegeven dat steeds meer psychotherapie referentiekaderoverstijgend is.

De verzameling artikelen geeft een gevarieerd perspectief op het thema ‘Psychotherapie en literatuur’, waarin het therapeutische effect van zowel schrijven als lezen een belangrijke rode draad vormt. Een belangrijke conclusie is misschien wel dat literatuur kan bereiken wat met therapie niet lukt, een gedachte die nederig stemt en aansluit bij het punt van Grunberg: dat het hoogst haalbare voor de hulpverlener soms is om samen met zijn patiënt te falen, en zich zo te verzoenen met zijn lot in plaats van te hopen op verlossing.

Als ik denk aan de manier waarop literatuur dat bereikt wat met therapie niet zo makkelijk gebeurt, denk ik aan een van mijn cliënten, een gepensioneerde literatuurwetenschapper, alleenstaand, die rouwde om zijn moeder die hij tien jaar had verzorgd. Deze man was een fervent lezer, maar kon in de maanden na het overlijden van zijn moeder geen letter lezen. Langzaam maar zeker voelde hij meer lucht en durfde hij een begin te maken met het uitzoeken van zijn moeders spullen. Hij vond een exemplaar van Winnetou, een van zijn favoriete kinderboeken. Het was het eerste boek dat hij weer kon lezen, dat hem al na een paar pagina’s terugbracht naar een voor hem verloren wereld.

Top

Hoe waardevol en rijk literatuur als aanvulling op ons vak ook is, sluit ik toch graag af met deze gedachte: net zoals literatuur toegang heeft tot plekken waar je met therapie niet komt, heeft geen tekst ooit hetzelfde effect als menselijk contact. Het kan simpelweg gaan om een vriendelijk gebaar of een troostende opmerking of, fundamenteler: iemand leert er langzaam op vertrouwen dat een ander mens zich om hem bekommert – geen geringe opdracht voor veel van de mensen die we treffen in de spreekkamer.

Zoals schrijver en dichter Maya Angelou (1928-2014) schreef: “Words mean more than what is set down on paper. It takes the human voice to infuse them with shades of deeper meaning.”

Marte Kaan is psychotherapeut en werkzaam bij Kick Your Habits en het NPI. Marte is redactielid van dit tijdschrift.

Naar boven