Psychotherapie met een diverse doelgroep in een forensisch kader

Erik Jongman, Hanneke Bot

Samenvatting

Er is in Nederland weinig tot geen onderzoek gedaan naar de effectiviteit van therapeutische interventies in het forensische veld voor verschillende culturele groepen terwijl een groot deel van de cliënten een migratieachtergrond heeft. In dit artikel wordt de behandeling van een Nederlands-Marokkaanse en een Surinaams-creoolse jongeman in de forensische poliklinische zorg beschreven. De behandeling steunt op de theoretische modellen ‘Beschermjassen’ van Tjin a Die en het schemamodel van Young waarbij wordt aangegeven hoe deze in de behandeling tot uitdrukking komen. De klinische ervaring leert dat het in het werk met andere culturele groepen belangrijk is dat men zijn eigen normen en waarden goed kent, de beelden over een weer aan de orde stelt, de tijd neemt voor de werkrelatie en goed afstemt met elk individu en systeem. De conclusie is dat hoewel er bij beide casussen wel aanpassingen zijn gedaan in de communicatie, de onderliggende patronen bij de jongere en hun gezin niet afwijken van die bij jongeren zonder een migratieachtergrond.

Psychotherapy in a forensic setting with adolescents from diverse cultural backgrounds

Abstract

In the Netherlands, hardly any research has been done on the effectivity of therapeutic interventions in the forensic field with various cultural groups. At the same time, a substantial part of these patients has a background in migration. In this article, the treatment of a Dutch-Moroccan and a Surinamese-Creole young male patient are described. The treatment is based on the theoretical model of Beschermjassen, based on the French transcultural psychiatric concept of enveloppement, and the schema model of Young. In the article it is described how these models fit these patients and which adaptations are necessary. Clinical experience shows us that it is important when working with different cultural groups to know one’s own norms and values, to talk about the ideas one has about the other, to take time to develop a working relationship and to tune in carefully with each individual patient and his system. We conclude that while there have been some adaptations in the communication in both cases, the underlying patters in these patients and their families, do not differ from those seen in youngsters and their families without a background in migration.

Inleiding

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar psychotherapie en ‘culturele’ diversiteit (Colijn & De Jong, 2010). Wel weten we dat er in de jeugd-ggz een ondervertegenwoordiging is van verschillende etnische groepen, terwijl er juist in de forensische doelgroep een oververtegenwoordiging is (Segeren, Fassaert & Grimbergen, 2016). Ook weten wij dat jongeren en volwassenen met een andere culturele achtergrond dan de westerse hun behandeling vaker afbreken (Colijn & De Jong, 2010).

Er zijn op dit moment in de Nederlandse forensische hulpverlening goed onderzochte interventies voor agressie- of vermogensdelicten. Opvallend is echter dat er geen onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van deze interventies bij verschillende etnische groepen, terwijl er in de forensische populatie al jarenlang een oververtegenwoordiging is van cliënten met een niet-westerse migratieachtergrond (Segeren, Fassaert & Grimbergen, 2016). Wel is er klinische consensus over wat wel, niet of beter werkt bij specifieke groepen. Bijvoorbeeld zou bij ‘niet-westerse culturen’ een te directe aanpak averechts werken. Er zou bij cliënten uit die groepen meer tijd moeten worden genomen om elkaar te leren kennen. Veel jongens en hun gezinnen voelen zich niet gehoord door een te directe benadering die ze al gauw zien als ‘superieur Nederlands’ tegenover ‘k…-Marokkaantjes’. Ze willen vooral het gevoel hebben gezien en gehoord te worden voor wie ze zelf zijn, met een eigen identiteit die maar (zeer) ten dele samenvalt met hun migrantenachtergrond. Colijn en De Jong (2010) benoemen dat er klinische consensus is dat het begin van een therapeutisch proces met niet-westerse cliënten een zoektocht is om elkaar goed te verstaan en een veilige werkrelatie op te bouwen, maar dat na verloop van tijd blijkt dat er dezelfde universele thema’s aan de problematiek ten grondslag liggen als bij cliënten met een westerse achtergrond. Dat is precies ook onze ervaring.

Dit artikel bespreekt de klinische evidentie: wat in de forensische praktijk lijkt te werken bij de jongeren uit verschillende ‘culturele groepen’. We zetten met opzet ‘culturele groepen’ tussen aanhalingstekens. Het gaat om jongeren bij wie ‘migratie’ op de een of ander manier een rol speelt. Soms zijn ze zelf pas sinds een paar jaar, of korter, in Nederland – maar is een van hun ouders al veel langer hier. Soms zijn ze in Nederland geboren, maar zijn hun ouders als migrant naar Nederland gekomen. Deze jongeren worden vaak vooral gezien als lid van hun etnische/culturele groep, waarmee wordt bedoeld dat hun (migratie, etnische) achtergrond hun normen en waarden bepaalt. Wij zien juist evidentie dat elke jongere en elk gezin een eigen (gezins-)cultuur meebrengt, bestaande uit een mix van meerdere culturen (‘de straat’, die van hun grootouders, die van hun Nederlandse scholing et cetera) waaruit ze hun eigenheid opbouwen.

De kern van dit artikel bestaat uit twee casusbeschrijvingen, waarin het accent ligt op het opbouwen en behouden van de werkrelatie. Nu is de werkrelatie in elke behandeling van groot belang, maar bij cliënten met complexe forensische problematiek met vaak persoonlijkheidsproblematiek (in wording) geldt dit des te meer. Bovendien is de werkrelatie een belangrijk instrument om uitval te voorkomen. We zullen betogen en met de casuïstiek onderbouwen dat juist wanneer behandelaar en cliënt uit verschillende groepen van de bevolking afkomstig zijn, het belangrijk is de beelden die over en weer bestaan te toetsen en zo nodig te bespreken.

De casuïstiek1 is afkomstig van een jeugdforensische polikliniek. De cliënten zijn tussen de 12 en 23 jaar oud en hebben allen een strafrechtelijke maatregel. De jeugdbescherming of de reclassering meldt hen aan, omdat de (kinder-)rechter een maatregel heeft opgelegd, vaak met de bijzondere voorwaarde dat zij een behandeling moeten ondergaan. Soms melden cliënten zichzelf aan, of hun ouders doen dit, wel moet er altijd een forensische indicatie zijn. Dat wil zeggen dat er altijd sprake moet zijn van ernstige gedragsproblemen, politiecontacten en agressieve of seksuele problematiek.

De interventies in de polikliniek zijn over het algemeen gebaseerd op de systeemtheorie en de cognitieve gedragstherapie. Het theoretisch kader dat wordt gebruikt om deze casusbeschrijvingen te duiden, bestaat uit het model van Tjin A Djie ‘Beschermjassen’ (Van Bekkum e.a., 2010; Tjin A Die & Zwaan, 2016) naast het schemamodel van Young, Klosko en Weishaar (2005). In de gesprekken met de jongeren gebruiken we veel technieken uit de ‘motiverende gespreksvoering’, zeker in de beginfase van de behandeling. Dit gespreksmodel beschouwen we als bekend bij de lezer en wordt hier niet verder uitgewerkt.

Het model van de ‘Beschermjassen’

Tjin A Die beschrijft in haar boek Beschermjassen: transculturele hulp aan families (2016) niet alleen wat ze bedoelt met de term ’beschermjassen’, ze is er vooral heel duidelijk over dat elke hulpverlener die met een ‘andere cultuur’ werkt zicht moet hebben op zijn eigen (familie-) geschiedenis, zijn belangrijkste normen en waarden en wat een andere cultuur en bijbehorende waarden kan oproepen.

Het thema dat volgens Tjin A Die dan naar voren komt, is het verschil tussen een westerse ‘ik’-cultuur of een ‘wij’-cultuur. De ‘ik’-cultuur staat voor het individu, eenieder moet streven naar autonomie, zichzelf verwezenlijken, en ouders moeten dit faciliteren. Ouders worden verantwoordelijk gesteld voor dit proces en voelen zich dan ook verantwoordelijk als het misgaat met hun kind. In een ‘wij’-cultuur is er geen streven naar autonomie, maar staat het systeem voorop. Verschillende generaties zorgen tezamen dat de waarden en de eer van de familie worden gecontinueerd. Hierbij zijn enkele ‘gezagsdragers’ bepalend voor de normen en waarden in het systeem. Wanneer er een probleem is met een kind of jongere zullen niet zozeer de ouders zich verantwoordelijk voelen, maar is er eerder een systemisch probleem waarbij de gezagsdrager(s) (dit kan bijvoorbeeld een oma zijn) geraadpleegd worden over hoe het probleem opgelost moet worden. Bij een behandeling moet zo’n gezagsdrager dan ook ingeschakeld worden. Soms is de gezagsdrager in het buitenland en zal zelfs daar geraadpleegd moeten worden.

Bij elke therapie is het belangrijk dat je jezelf als behandelaar goed kent, maar bij jongeren en gezinnen met een andere culturele achtergrond is dit volgens Tjin A Die zelfs essentieel.

De titel ‘Beschermjassen’ komt van het begrip enveloppement uit de Franse transculturele psychologie en kan als zelfstandig naamwoord en als werkwoord worden gebruikt (Van Bekkum e.a., 2010). Een mens heeft zo’n ‘beschermjas’ nodig als hij in angstige situaties terechtkomt. Bij migratie, met alle verwarring die daarop volgt, kan je zo’n beschermjas hard nodig hebben om te voorkomen dat je wordt overspoeld door al het nieuwe dat je aanpassingsvermogen soms te boven gaat (zie ook Akhtar, 1999). Beschermjassen zijn ankers uit het verleden. Voorwerpen met een nostalgische betekenis kunnen als beschermjas fungeren, maar ook familie of vrienden, of wat aan hen doet denken. Je kunt ook jezelf ‘beschermjassen’ door bijvoorbeeld in gedachten terug te gaan naar fijne gebeurtenissen van toen.

Beschermjassen, aldus Tjin A Die, zijn nodig voor cliënten en gezinnen die in een transitionele fase verkeren. Een overgangsfase door migratie, die veel onzekerheid oproept, of door het directe verlies van een baan, of door het overlijden van een familielid, of de politiecontacten van hun kind; of, indirect door een eerdere migratie. Door migratie hebben gezinnen vaak het contact met belangrijke gezagsdragers in het land van herkomst verloren. In behandeling is het dan belangrijk om, als beschermjas, juist terug te gaan in de tijd en herinneringen op te halen van voor de migratie. Dit kan door bijvoorbeeld een genogram te maken. Hierin kunnen alle familieleden besproken worden, oude herinneringen worden opgehaald en misschien kunnen met behulp van foto’s of voorwerpen weer de oude veilige gevoelens opgeroepen worden die het vervolgens mogelijk maken om de angsten en problemen van nu aan te kunnen en een nieuw perspectief voor het leven te ontwikkelen. Beschermjassen zorgt ervoor dat je je weer veilig voelt, omringd door je eigen cultuur, religie, normen en waarden.

Reflectie

Wij, de auteurs, hebben gemerkt het ‘ik-wij’-model niet goed aansluit bij de realiteit. Onzes inziens gaat het niet om een tegenstelling tussen ‘ik’- en ‘wij’-culturen, maar veeleer om een continuüm tussen gericht zijn op individualiteit en gericht zijn op grotere (familie-)verbanden. Bovendien houdt dit verschil zeker geen duidelijk verband met etnische achtergrond. Vooral in het maatschappelijk debat heeft de tegenstelling tussen ‘ik’- en ‘wij‘-cultuur opgang gemaakt en is er überhaupt een beweging ontstaan waarin heftig gepolariseerd wordt tussen ‘echte’ Nederlanders en ‘migranten’, nu benoemd als ‘wij’ en ‘zij’, die sterk van elkaar zouden verschillen in wat er voor het debat maar goed uitkomt. De oproep van Tjin A Die om jezelf goed te kennen, vindt bij ons daarom juist wel weerklank, omdat het nodig is om na te gaan hoe dit soort stereotype beelden en vooroordelen ook bij jezelf leven. Ook het idee van de beschermjassen spreekt ons erg aan: voor een gezond omgaan met migratie is integratie van ‘toen en nu’ en ‘hier en daar’ hard nodig (zie ook weer Akhtar, 1999). Het zal overigens duidelijk zijn dat niet alle herinneringen aan vroeger goed zijn, net zoals alles in het heden niet allemaal slecht en moeilijk is. Bij het bespreken van bijvoorbeeld een genogram zal ook dat aan de orde (moeten) komen.

Het schemamodel van Young

We gebruiken het schemamodel van Young (Young, Klosko & Weishaar, 2005) voor de diagnostiek, om de bejegening aan te passen en als behandelmethode, waarbij we onze interventies in onze gesprekken verweven. We achten het schemamodel bekend. We lichten er elementen uit die laten zien wat het schemamodel kan toevoegen aan het thema van dit artikel.

Het schemamodel is ontwikkeld voor de behandeling van cliënten met zeer complexe problematiek, voor mensen die veelal trauma’s hebben, in het gezin van herkomst veel onveiligheid hebben meegemaakt en vaak zijn gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis. Dit past bij onze doelgroep.

Young beschrijft in totaal achttien disfunctionele schema’s die hij aantreft bij mensen met persoonlijkheidsstoornissen. Schema’s zijn het best te omschrijven als ‘filters waarmee mensen de wereld om zich heen interpreteren, ordenen en voorspellen,’ of, anders gezegd: brillen waardoor iemand de wereld om zich heen vertekend waarneemt. De schema’s zijn disfunctioneel, omdat ze niet meer passen bij de huidige situatie. Ze leiden tot misinterpretaties die niet helpend en ongezond zijn, omdat ze heftige emoties (angst, boosheid) en probleemgedrag (agressie, extreme vermijding, paniekgedrag en dergelijke) oproepen.

Young heeft zijn achttien schema’s geclusterd in vijf overkoepelende thema’s (de zogenaamde schemadomeinen): onverbondenheid en afwijzing; verzwakte autonomie en prestatie; verzwakte grenzen; gerichtheid op de ander; en overmatige waakzaamheid en inhibitie (zie Arntz, Genderen & Wijts, 2006). We geven hier van elk van die vijf domeinen een korte uitleg en beschrijven welke nuances hieraan moeten worden gegeven voor onze cliëntenpopulatie. Het domein ‘onverbondenheid en afwijzing’, dat te maken heeft met het universele thema van je veilig en geborgen voelen bij je opvoeders en familie, beschrijven we – uitgebreid – als laatste.

Het domein ‘verzwakte autonomie en prestatie’ heeft alles te maken met de vraag of je in de eerste levensjaren genoeg ruimte en ondersteuning hebt gekregen om je eigen keuzes te maken of dat je geleerd hebt om je bij elke keuze afhankelijk van een ander op te stellen. Uiteindelijk wordt er in elke gemeenschap van mensen verwacht dat ze een aantal zaken zelf kunnen oplossen met voldoende zelfvertrouwen. Natuurlijk wordt dit binnen elk gezin en elke omgeving anders ingevuld. In het algemeen zien we binnen onze polikliniek dat van jongeren met een Surinaams-creoolse achtergrond vaak al vroeg wordt verwacht dat zij bepaalde verantwoordelijkheden dragen, meer dan we als hulpverlener soms goed vinden. Vaak heeft dit overigens te maken met het feit dat deze jongeren in een eenoudergezin opgroeien.

Het domein ‘verzwakte grenzen’ beschrijft twee aspecten die dicht bij elkaar liggen: de mate waarin je vindt dat jij het recht hebt om je weinig van grenzen aan te trekken en vooral je eigen ding te doen, en de mate waarin je controle over je impulsen en emoties hebt. Beide hebben te maken met de wijze hoe je begrensd werd in de eerste levensjaren en welk voorbeeld je hebt gekregen van je opvoeders. Ook dit thema speelt overal ter wereld een rol. Maar het hoeven niet alleen de ouders te zijn die een kind kunnen begrenzen en op zijn plek wijzen bij te zelfbepalend gedrag. Hoe meer ‘wij’-gericht, hoe meer andere gezins- of familieleden hierin ook een rol kunnen spelen. Ouders in een eenoudergezin zonder steun van anderen in de omgeving hebben het zwaar om te zoeken naar een balans tussen begrenzen en laten, zeker ook omdat zij de emoties van de dag niet met een partner kunnen bespreken om die mee te nemen in de interacties met hun kinderen.

Het domein ‘gerichtheid op de ander’ is interessant, aangezien je in de Nederlandse maatschappij geacht wordt je eigen keuzes te maken en je eigen belang mee te laten tellen. In een ‘wij’-cultuur ben je een onderdeel van een systeem, waarbij jij moet zorgen dat dit systeem blijft voortbestaan. Jij bent daaraan ondergeschikt. Maar ook hier loopt de scheidslijn niet tussen etnische groepen. Je ziet in Nederlandse gezinnen ook dat veel kinderen geparentificeerd worden door de kwetsbaarheden van hun ouders en vooral voor hun ouders zorgen in plaats van voor zichzelf. Omgekeerd zie je dat kinderen uit een karakteristieke ‘wij’-cultuur de ruimte krijgen om zichzelf te ontwikkelen en te gaan studeren, ook meisjes.

Het domein van ‘overmatige waakzaamheid en inhibitie’ houdt in dat kinderen de boodschap krijgen dat de wereld om hen heen niet te vertrouwen is, dat je je emoties, en zeker je kwetsbaarheid, niet moet tonen en dat je alles uit jezelf moet halen om in die wereld te slagen. Je moet nooit genoegen met jezelf nemen.

Veel migrantengezinnen hebben door hun traumatische reis en traumatische verleden in hun land van herkomst deze boodschap aan hun kinderen gegeven. Je ziet dit echter ook bij bepaalde groepen (achterstandsgroepen, sommige religieuze groepen) die al generatieslang binnen de Nederlandse maatschappij wonen. Deze houding heeft een groot effect op de therapeutische relatie, omdat deze jongeren niet gewend zijn om zich kwetsbaar op te stellen, over gevoel te praten en ook niet over thuis en familie willen vertellen. Het kost heel veel tijd om hun vertrouwen te winnen. Belangrijk is dat ouders of andere gezagsdragers toestemming geven aan de jongere om te praten over de problemen thuis.

Binnen het domein ‘onverbondenheid en afwijzing’, ten slotte, zijn bij de forensische doelgroep vier schema’s dominant (Van Genderen, Rijkeboer & Arntz, 2008):

  • Emotionele verwaarlozing: iemand verwacht dat zijn eigen emotionele behoeften (zoals steun, verzorging, empathie en bescherming) niet of onvoldoende door anderen zullen worden beantwoord. Hij voelt zich alleen en eenzaam.
  • Verlating/instabiliteit: iemand verwacht dat iedereen hem uiteindelijk in de steek zal laten. Anderen zijn onbetrouwbaar en onvoorspelbaar in hun steun en toewijding.
  • Wantrouwen en/of misbruik: iemand heeft de overtuiging dat anderen uiteindelijk op de een of andere manier misbruik van hem zullen maken of hem zullen bedriegen of vernederen.
  • Minderwaardigheid/schaamte: iemand voelt zich innerlijk onvolkomen en slecht. Zodra anderen hem beter leren kennen, zullen zij dit ontdekken en hem afwijzen.

Deze schema’s zijn in het algemeen vaak de kern van onderliggende persoonlijkheidsproblematiek; ze zijn ook bij onze diverse doelgroep zeer herkenbaar. Het vijfde schema dat valt onder dit domein van onverbondenheid, ‘sociaal isolement’, is naar onze ervaring minder relevant voor deze jonge veelplegers. De meeste van deze jongeren hebben een uitgebreid netwerk – al bestaat dat vaak uit ‘foute’ vrienden.

Young noemt verschillende strategieën om met deze schema’s om te gaan. Mensen kunnen zich eraan overgeven (en de emotionele pijn van het schema wordt dan rechtstreeks gevoeld), ze kunnen actief of passief alle situaties vermijden waarin het schema (en de pijn) opgeroepen wordt, of ze kunnen overcompenseren: door tegenovergesteld gedrag zorgen dat de schema’s niet geactiveerd worden. Maar geen van deze strategieën leidt tot verandering.

Reflectie

We hebben bij de besproken schema’s al aangegeven hoe we die terugzien in de hier besproken patiëntenpopulatie. Of een schema echt disfunctioneel is, hangt af van de context en de ‘kracht’ waarmee een schema wordt uitgeleefd. We merken dat het goed kan zijn om de schema’s te nuanceren en soms zelfs om te draaien (parentificatie kan ook inhouden ‘zorgen voor je ouders’; wantrouwen is soms reëel) en dit ook te benoemen. Op die manier blijf je dicht bij je patiënt. Uiteindelijk gaat het erom of het de jongeren belemmert om goed in het leven te staan.

Deze twee theoretische modellen zijn de onderlegger voor de beschrijving van de twee casussen die volgen. Zij gaan beide over het behandelproces van een jongere en zijn gezin. Het gaat om een gezin met een Nederlands-Marokkaanse, en een met een Surinaams-
creoolse achtergrond. Ik, de eerste auteur, beschrijf mijn eigen stereotype beelden en gemeenplaatsen over deze culturen om de complexiteit te beschrijven die altijd een rol speelt in deze behandelingen.

Het begin van behandeling

De start van een behandeling van een cliënt uit een andere cultuur is kwetsbaar, omdat de beelden die je van elkaar hebt, of die behandelaar en cliënt aan elkaar toeschrijven, een belangrijke rol spelen. Een behandelaar kan snel in een negatief patroon geraken als de cliënt het idee krijgt dat de behandelaar zich superieur waant vanuit diens westerse achtergrond, zeker wanneer de cliënt een jongere is met een (beginnende) criminele levenswandel. Het vergt veel vaardigheden in de afstemming met de cliënt, waarbij woordkeuze en non-verbaal gedrag belangrijk zijn. Een relatiebreuk is zo ontstaan.

Een open houding en oprechte belangstelling voor iemands levensgeschiedenis en achtergrond zijn essentieel. We proberen vooral op een niet-opdringerige manier nieuwsgierig te zijn. We beginnen dus niet onmiddellijk met het nog eens duidelijk neerzetten van de aanmeldreden, waaronder meestal agressie, huiselijk geweld en diefstal. Dit zorgt voor verwijdering. We vermijden dit alles natuurlijk niet, maar het accent ligt in eerste instantie op het leggen van contact en het begrijpen van de ander. En bij jongeren met een migratieachtergrond hoort daar vanzelfsprekend bij dat we uitgebreid spreken over waar hij, of zijn familie, vandaan komt en of men zich hier in Nederland thuis en veilig voelt. Verder komt natuurlijk aan de orde wat belangrijk is voor de cliënt of het gezin en wat zou kunnen werken in de behandeling. Dit betekent dat we een uitgebreide anamnese opstellen waarin het grote systeem een plaats krijgt. Het voorbeeld van Tjin A Die, het maken van een genogram, laat al zien dat daar geen speciale technieken voor nodig zijn. Pas als de werkrelatie vorm heeft gekregen, kan er gestart worden met de behandeling.

Deze benadering gaat dus uit van een ander perspectief dan een eenvoudige cgt, waarbij je vooral in het hier en nu blijft en snel aan de slag gaat met disfunctionele cognities en gedragingen. Bij deze jongeren en hun gezinnen is het essentieel een werkrelatie op te bouwen en te kijken wat uit het verleden de veiligheid kan vergroten om de huidige problemen aan te kunnen en welke problemen uit het verleden juist ook nu nog meespelen, terwijl je ook aandacht besteedt aan hun huidige maatschappelijke positie in een gepolariseerde samenleving.

Casus 1: Mohammed

Mohammed is een 16-jarige Nederlands-Marokkaanse jongen die getuige is geweest van een steekpartij waarbij een vriend van hem is komen te overlijden. Vanwege de ernst van het geweld wordt hem vanuit de gemeente traumabehandeling en zorg aangeboden. Dit weigert hij.

Mohammed komt uit een gezin met een Nederlandse moeder en een Marokkaanse vader. Vader was een jaar voor het incident op een nare manier uit het gezin vertrokken. Moeder is zeer betrokken bij haar zoon. Toch is zij de aansluiting bij hem kwijtgeraakt. Enerzijds heeft dit te maken met haar stress vanwege de vechtscheiding, anderzijds met de problematiek van haar zoon. Moeder zag duidelijk dat Mohammed ernstige slaapproblemen had, zich niet kon concentreren op school en plotselinge woede-uitbarstingen had, hij lijkt herbelevingen te hebben. Het lukte haar niet hem te motiveren voor de behandeling die hem was aangeboden. Ze benaderde vervolgens een buurthuiswerker met de vraag of hij kon bemiddelen naar hulp vanuit onze polikliniek.

In een eerste gesprek samen met de buurthuiswerker geeft moeder informatie over de achtergrond van Mohammed. Mohammed zou zich vaak terug hebben getrokken tijdens het verbale geweld dat aan de scheiding van de ouders voorafging. Hij ging veelal naar buiten en werd dan samen gezien met een overlast gevende groep. Hij zou enkele politiecontacten hebben gehad, onder andere voor vernieling en heling van een gestolen brommer. Zijn vmbo-schoolopleiding ging tot de steekpartij redelijk, nu kwam hij helemaal niet meer tot leren. Hij ging de meeste dagen wel naar school. Moeder gaf aan dat hij nooit een prater was en een wat introvert karakter heeft.

In dat gesprek met moeder hebben wij toegezegd dat wij zullen proberen contact met Mohammed te leggen. Ook vertelden we haar dat ze geduld moest hebben, omdat wij dit via zijn eigen netwerk (vrienden, buurthuis) wilden proberen. Vader bleek te ver uit beeld om te verwachten dat hij een rol zou kunnen spelen. We deden ons best moeder het vertrouwen en de hoop te geven dat het zou lukken om haar zoon te helpen.

Wij ontwikkelden al snel twee hypotheses over Mohammeds weigering om in behandeling te komen, ondanks zijn duidelijke klachten. We veronderstelden bij hem onbekendheid met wat therapie voor hem zou kunnen doen, maar ook schaamte om zich kwetsbaar op te stellen en hulp te vragen, die hem door zijn Marokkaanse vrienden en mogelijk ook indirect door zijn Marokkaanse vader zou zijn ingegeven.

De buurthuiswerker is gaan zoeken of in het bredere netwerk van Mohammed iemand, een ‘gezagsdrager’, gevonden kon worden die de gang naar behandeling kon faciliteren. Uiteindelijk lukte dit. We legden contact met een oudere broer van een goede Marokkaanse vriend van Mohammed. Mohammed en deze ‘broer’ werden uitgenodigd en kwamen, op ‘onpartijdig’ gebied in een ander stadsdeel, voor een consultatief gesprek.

Eerste gesprek

Ik (de eerste auteur) heb er in dat eerste gesprek voor gekozen om geen vragen te stellen, omdat deze oudere vriend erbij zat. Ik kon op dat moment niet inschatten wat hun relatie precies was en of Mohammed zich mogelijk zou schamen voor zijn heftige emotionele reactie op de steekpartij. Ik heb psycho-educatie gegeven over de mogelijke lichamelijke belevingen bij een ernstig trauma en waar dit zonder behandeling uiteindelijk toe zou kunnen leiden. Ik heb kort uitgelegd dat emdr een goede behandelmethode voor dit soort klachten is, wat dit inhoudt en wat het praktisch precies betekent. Mohammed luisterde zonder ook maar één opmerking te maken. Ook non-verbaal was er niets aan hem af te lezen. Aan het eind van het gesprek vroeg ik hem of ik hem een vraag mocht stellen. Hij knikte. Ik vroeg of er iets was wat hij herkende aan de lichamelijke sensaties? Hij knikte en gaf aan: ‘alles’. Ik ging ervan uit, hypothese ingegeven door zijn gedrag en zijn criminele Marokkaanse vriendengroep, dat Mohammed waarschijnlijke een grote behoefte zou hebben aan autonomie en trots zou zijn. Daarom stelde ik voor dat hij zou nadenken over de emdr-behandeling. Hij mocht kiezen hoe lang hij nodig had. Conform ‘motiverende gespreksvoering’ gaf ik hem ruimte en benadrukte ik dat hij zelf de ‘baas’ was. Hij gaf aan dat ik hem een paar dagen later mocht bellen. In dat gesprek gaf hij in een korte zin aan dat hij wel wil starten met emdr. Hij gaf geen uitleg waarom of wat hem dit had doen beslissen.

Vervolg

Om de kans te verkleinen dat hij zich zou bedenken, zijn we daarna snel gestart. Ook spraken we af dat ik dit allemaal mocht kortsluiten met zijn moeder – als híj er maar niet bij hoefde te zijn. Na dit gesprek heb ik aan moeder gevraagd om Mohammed één à twee keer per week op een rustig en positief moment te vragen hoe het met hem was, maar hem verder juist met rust te laten. Het was al duidelijk dat zij elk moment vanwege kleine irritaties in een ruzie terecht konden komen. Moeder wilde dan weten wat er aan de hand was, terwijl hij niets wilde zeggen over zijn binnenwereld.

Dit merkte ik ook in de emdr-sessies, waar hij overigens altijd op tijd voor was. Hij werkte volledig aan de instructies mee en ik zag dat er van alles gebeurde, maar tussen de interventies zei hij geen woord. Ik kreeg veel aanwijzingen dat het domein ‘overmatige waakzaamheid en inhibitie’ van toepassing was bij hem. Ik bracht dat in verband met mogelijke loyaliteitsproblemen vanwege de echtscheiding en de worsteling met zijn Nederlands-Marokkaanse identiteit. Op mijn voorzichtig aandringen wilde hij maar kort over thuis en over zijn emoties praten.

Toen ik juist dat aan de orde stelde, vertelde hij dat hij inderdaad helemaal niet gewend was om over emoties te praten en dat hij met zijn vader vooral over school sprak, maar nooit over hoe het met hem ging en wat hij voelde. Ik heb uitgelegd dat ik het zou begrijpen als hij er helemaal geen zin in zou hebben met een oude witte man te praten die het steeds over zijn gevoel wil hebben, maar dat hij dat dan vooral aan moest geven. Mo moest daarom lachen, hij ontdooide een beetje en zei zelfs dat hij dat ook moeilijk vond. Ondertussen hoopte ik door vooral veel uit te leggen over trauma en de lichamelijke belevingen en via emdr (waarbij hij dus niets hoefde te zeggen over wat hij voelde) hem vertrouwen in het fenomeen ‘behandeling’ te geven, in de hoop dat we vervolgens langzaamaan naar zijn innerlijk konden gaan.

De emdr bleek zeer goed aan te slaan en na een aantal sessies had Mohammed geen slaapproblemen meer, de nachtmerries verdwenen en hij was minder onrustig gedurende de dag. Op school kon hij zich weer beter concentreren. Toch bleken er op school nog problemen te zijn: hij had slechte cijfers en een forse achterstand opgelopen en volgens Mohammed ‘mochten zijn docenten hem niet’.

School

Mohammed wilde wel met mij over school praten, maar hij wenste geen directe acties naar school. Hij wilde niet dat zijn medeleerlingen iets over hem wisten of dat ik de docenten zou spreken of zijn klasgenoten zou ontmoeten. We spraken af dat hij dan eerst zelf met zijn mentrix zou gaan praten. We hebben samen voorbereid wat hij zou kunnen zeggen om haar meer inzicht in zijn situatie te geven. We onderhandelden dat als dit na vier weken geen effect zou hebben op zijn voortgang, ik zijn mentrix mocht bellen. Ik mocht dit met zijn moeder kortsluiten. Er bleven helaas problemen met zijn gedrag en lage cijfers. Vervolgens heb ik dus een aantal maal met zijn mentrix gebeld. Hij bleek in de klas niet te ‘lezen’ door de docenten. Hij maakte op hen een arrogante en ongeïnteresseerde indruk. Ik heb in gewone woorden uitgelegd dat zijn houding en gedrag te begrijpen waren vanuit het schema ‘overmatige waakzaamheid en inhibitie’, en dat het vooral om een aangeslagen en onzekere jongen ging. Voor de mentrix was dit een nieuw gezichtspunt. Vervolgens heb ik met hen beiden afspraken gemaakt over extra studie-uren. Mohammed pakte dit positief op en bleef deze extra uren op school. Zo kwamen we dus elke keer kleine stappen vooruit.

En verder?

Maar we zijn er nog niet. De verstoorde relatie met zijn vader zit Mohammed nog dwars. Vader en moeder verzuimen in belangrijke mate hun rol als ouder. Ze zijn ernstig overbelast en hebben daardoor beperkte aandacht voor Mohammed. Zij zouden weer in hun positie van ouder moeten komen. Tot nu toe blijft Mohammed echter weigeren om samen met vader, moeder en de behandelaar in één kamer te zitten en wil hij alles zelf oplossen.

Reflectie

In tegenstelling tot wat we in de inleiding als belangrijk benoemden, is deze behandeling helemaal niet begonnen met uitgebreid vragen over vroeger, de afkomst van vader enzovoorts. Ik was juist heel voorzichtig om met Mohammed over zijn kwetsbaarheden en gevoelens te praten – zijn half-Marokkaanse achtergrond kwam eigenlijk niet ter sprake. Ik had de indruk dat Mohammed dit heel lastig zou vinden. De vraag blijft wel of dit met zijn Marokkaanse vrienden of vader en de Marokkaanse cultuur te maken heeft, zoals ik dat dacht, of dat Mohammed vooral zelf een zeer verlegen en introverte jongen is. Mogelijk spelen beide een rol. Bovendien doet dat er ook eigenlijk niet toe. Feit is dat Mohammed het heel erg moeilijk vond om te praten over wat er in hem omging en dat ik dacht hem te zullen verliezen wanneer ik daar maar op aan bleef dringen. Zijn trauma en de klachten die hem dat opleverde waren urgent en behoefden behandeling. Daarom koos ik juist voor emdr als behandeling voor zijn klachten – hij hoeft dan niet uitgebreid te vertellen over wat er in hem omgaat. Dit zou kunnen worden gezien als vermijding van een belangrijk probleem – zijn gebrek aan introspectie, zijn moeite te praten over zijn achtergrond. Maar ik zette het juist in met de hoop dat wanneer Mohammed zou merken dat hij zich er beter door ging voelen, hij vertrouwen in de behandelaar en in behandeling zou krijgen en zich dan meer open zou stellen voor vervolginterventies. Mijn opmerking over ‘oude witte man’ kwam voort uit het idee dat het belangrijk is om beelden over en weer aan de orde te stellen en had precies het effect dat ik hoopte. Het legde op tafel dat zo’n gesprek best ‘een beetje gek’ is – en dat is het natuurlijk ook, je kwetsbaarheid laten zien aan een wildvreemde. Dat het Mohammed een lachje ontlokte, bracht ons wat dichter bij elkaar.

Een onderdeel van de methodiek van beschermjassen is om ‘gezagsdragers’ in te zetten bij mensen uit een ‘wij’-cultuur om veiligheid te creëren en vertrouwen in een oplossing te bewerkstellingen, om uiteindelijk tot gedragsverandering te komen. Het contact met de oudere Marokkaanse broer van een goede vriend kan als beschermjas-contact voor Mohammed worden gezien. Door weigering om met moeder of vader samen te gaan zitten, is er nog niets gedaan aan het ‘beschermjassen’ van zijn ouders.

Of er in een later stadium met Mohammed en zijn ouders zal kunnen worden gesproken over de situatie en de rol van migratie en van hun Marokkaan-zijn in Nederland, is nog niet duidelijk en het is ook niet duidelijk of dat nodig is. Vooralsnog doen we ons best om het contact te behouden en ligt de nadruk op het blijvend verbeteren van het gedrag van Mohammed.

Casus 2: Joe

Een andere grote groep in Amsterdam wordt gevormd door de Surinaams-creoolse groep. In de forensische hulpverlening zien we in deze groep vaak eenoudergezinnen waarbij de vader wel bekend is en dikwijls in Nederland verblijft, maar weinig bij de opvoeding betrokken is.

Joe is een 18-jarige jongen die vanwege agressiedelicten bij de forensische poli komt. Hij blowt dagelijks en verkeert in een groep van ‘verkeerde’ vrienden. Hij is doorverwezen door de reclassering, maar hij komt alleen. Zijn begeleider van de reclassering was verhinderd en hij vond het niet nodig om zijn moeder mee te nemen, want ‘zij heeft al genoeg aan haar hoofd’.

Opvallend is dat hij veel vertelt, niet alleen over eerdere delicten, maar ook over thuis. Hij kijkt mij vaak aan alsof hij wil zeggen ‘dit is wie ik ben en wat heb jij erover te zeggen?’ Autonomie en trots lijken de boventoon te voeren: ‘Ik doe wat ik doe en daar heeft niemand iets over te zeggen en anders alleen mijn moeder’. Hij vertelt dat hij zelden is gepakt voor zijn delicten, maar ook hoeveel geweld er in het gezin is geweest door verschillende stiefvaders, zowel naar de kinderen als naar moeder toe. Dit zegt hij zonder zijn moeder af te vallen. Zij heeft immers heel hard gewerkt en doet alles voor het gezin. Door haar twee banen is er heel weinig toezicht op waar hij is en wat hij doet. Dit is al van jongs af aan zo. Joe is de oudste van vier kinderen. Hij heeft nog een broer en twee zusjes. Vaak waren de kinderen ook ’s nachts alleen thuis en moest hij veel problemen tussen zijn broer en zussen oplossen. Soms hielp familie in de buurt. Toen ze nog in Suriname woonden, Joe was 7 jaar toen hij naar Nederland kwam, pasten oma en de zussen van moeder op en was er veel minder stress in het gezin. Hij heeft in Suriname op jonge leeftijd ruim een jaar bij familie van moeder gewoond toen zijn moeder al in Nederland was. Hij zou daar zijn geslagen en slecht behandeld.

Hij staat ook hier heel ambivalent tegenover: hij neemt zijn moeder dit wel kwalijk, maar uiteindelijk ook niet, omdat zij tenslotte naar Nederland ging om geld te verdienen voor het gezin. Hij voelt zich in de steek gelaten door zijn moeder, terwijl hij tegelijkertijd ook vindt dat zij dit deed voor zijn bestwil (geld verdienen). Hij blijkt veel boosheid in zich te hebben over de fysieke mishandelingen door zijn twee stiefvaders, maar ook over de periode toen hij alleen bij de familie woonde en hij zich heel alleen en angstig voelde. Joe kan weinig vertellen over vader en de stiefvaders. Zij zijn allen uit beeld. Later vertelt hij nog wel dat hij weleens met zijn vader meeging naar diens familie en dat hij waarschijnlijk 4 jaar was toen zijn vader uit beeld verdween. Hij voelt er weinig bij, behalve dat hij wel weet dat hij een vader gemist heeft in zijn jeugd. Joe heeft een vriendin – de relatie verloopt met veel ups en downs.

Al in het eerste gesprek vertel ik Joe dat dat ik zijn moeder graag eens wil ontmoeten, ook uit respect omdat zij zijn moeder is.

Bij Joe zijn belangrijke domeinen ‘onverbondenheid en afwijzing’, waarbij bij hem vooral ‘emotionele verwaarlozing’, ‘wantrouwen’, ‘verlating/instabiliteit’ en ‘verzwakte autonomie en prestatie’ op de voorgrond staan. Dat laatste heeft voornamelijk te maken met het feit dat hij van jongs af aan juist te veel verantwoordelijkheden kreeg van zijn moeder en familie. Hij kreeg te veel ruimte en kwam regelmatig in de problemen op school en op straat, waardoor hij op jonge leeftijd angstig en onzeker was. Nu gaat hij hiermee om door zich juist heel autonoom voor te doen.

Het was voor mij dus heel belangrijk om in de gesprekken heel goed bij hem aan te sluiten (om het schema ‘emotionele verwaarlozing’ niet te activeren) en heel transparant en open te zijn om het schema ‘wantrouwen’ niet aan te spreken. Maar bovenal moest ik zijn behoefte aan autonomie respecteren.

Ik vond zelf dat het herstel van de relaties met zijn moeder, familie en vriendin een belangrijk behandeldoel moest zijn, juist omdat hij zich zo autonoom opstelde en zich tegelijkertijd alleen voelde en ook alleen was komen te staan. Vanwege zijn kwetsbare gevoel van autonomie zal hij het gevoel moeten hebben dat hij die keuze zelf heeft maakt. Ook hier komt motiverende gespreksvoering van pas. Joe vond het al gauw allemaal ‘wel oké’.

Zijn relatie met zijn moeder, zijn familie en zijn vriendin staan dus centraal. Natuurlijk toont hij zich loyaal aan zijn familie en zeker naar zijn moeder – maar hij laat weinig zien en horen van wat er echt in hem omgaat. Dit geldt zowel in de behandeling als in de gesprekken met hen. Hij denkt te weten dat hij toch weer ruzie krijgt over vroeger als hij vertelt hoe hij werd mishandeld. En hij denkt dat moeder hem niet dankbaar genoeg zal vinden voor wat zij voor hem heeft gedaan, en zal zeggen dat hij nu een man moet zijn en zijn verantwoordelijkheden moet kennen en niet elke dag moet blowen of met de verkeerde vrienden moet omgaan.

Ook de relatie met zijn vriendin is ingewikkeld. Hij voelt zich snel door haar in de steek gelaten (‘verlating’) en kan het niet hebben als zij hem vraagt waar hij is geweest en zij zich achterdochtig toont, terwijl hij zelf ook heel jaloers is (‘emotionele deprivatie’ en ‘wantrouwen’).

Bijzonder is dat uiteindelijk de relatie met zijn vriendin de belangrijkste ingang wordt voor de behandeling. Hij wil niet zoals zijn vader of stiefvaders zijn en begint mij eerlijk te vertellen wat er gebeurt in de relatie met zijn huidige vriendin. Het patroon gaat als volgt. Hij raakt geïrriteerd over haar gezeur ‘…waar hij zo lang was…’, waarna hij afstand neemt van haar. Zij gaat daardoor twijfelen over wat hij vertelt en of hij nog wel van haar houdt, waarna hij nog meer afstand neemt van haar. De spanning bouwt zich steeds verder bij hem op, ook omdat hij zijn gevoel niet kan verwoorden, waarna hij ontploft en hij haar bijna slaat. Daarna probeert hij het na een lange periode van afkoeling weer goed te maken, waarna het patroon weer aanvangt. Ik zie hen een aantal keer samen en het lukt hen om samen afspraken te maken over het patroon waarin zij gevangen zitten.

In de gesprekken met zijn moeder komt een soortgelijk patroon naar voren. Hij wordt verbaal zeer boos op haar, maar is nooit fysiek agressief, waarna hij verdwijnt en dan soms dagen niet thuiskomt. Moeder lijkt dan niet naar zijn kant van het verhaal te willen luisteren, voelt zich gekwetst als zij het idee heeft dat hij de schuld van zijn problemen bij haar legt, waarna zij in de tegenaanval gaat en hem ervan beschuldigt dat hij niet naar zichzelf kan kijken en alles buiten zichzelf legt. Zij doet juist alles voor hem. Moeder bagatelliseert Joe’s eerdere eenzaamheid en de fysieke mishandelingen. Ze zegt letterlijk dat dit al lang geleden is gebeurd: ‘Wij kunnen dit nu toch achter ons laten en verder gaan?’

Moeder vindt ook dat hij niet het recht heeft om zo boos op haar te zijn over wat er vroeger is gebeurd, ook al zou het enigszins waar zijn. Bij de afwezigheid van vaders leeft Joe in een matriarchaal systeem waarin moeders en oma’s het voor het zeggen hebben en moeder wil ook niet echt dat er aan haar gezag wordt getornd. Moeder kan het, zeker als ik humor gebruik, wel hebben als ik benoem dat zij een geweldige moeder is en dat zij werkelijk alles voor haar kinderen over heeft gehad, maar dat hij een andere beleving kan hebben van hoe het allemaal is gegaan. Zeker over de tijd waarin haar partners gewelddadig naar haar en haar zoon waren, verschillen hun gevoelens sterk. Hij probeerde moeder soms te helpen, maar kreeg dan juist ook klappen. Hij zat dan enorm klem en voelde zich eenzaam, ondanks dat moeder in de buurt was.

Met de gedachte aan de ’beschermjassen’ heb ik moeder uitgebreid bevraagd over haar gezin van herkomst, wie het in haar familie voor het zeggen had en wat de belangrijkste waarden in haar opvoeding waren, in de hoop dat dit prettige herinneringen zou oproepen. Moeder heeft nog steeds veel steun aan haar moeder die nog in Suriname verblijft en die zij regelmatig belt. Zij bespreekt nu ook met haar wat er in de behandeling naar voren komt: hoe Joe zich eerder heeft gevoeld in Suriname en tijdens haar relaties. Oma toont zich begripvol over Joe’s gevoelens en dat maakt moeder ook wat milder. Het was voor haar kennelijk makkelijker dit met haar moeder te bespreken dan met Joe zelf. Zo kon ze zich toch wat beter in Joe verplaatsten, zonder dat zij zich kwetsbaar zou tonen aan Joe en zonder dat zij haar behoefte aan respect opgaf.

Uiteindelijk hebben de gesprekken moeder en zoon geholpen elkaar beter te begrijpen en kon moeder luisteren naar haar zoon zonder onmiddellijk in de verdediging te gaan. Met Joe heb ik uitgebreid gewerkt aan zijn boosheid (agressieregulatietraining) om ervoor te zorgen dat hij die niet meer zo hoog liet lopen. Langzaamaan leerde hij zijn boosheid voelen opkomen, zodat hij dan kon besluiten om uit de situatie te stappen voordat de boosheid onbeheersbaar werd. Zijn leeftijd leek daar ook bij te helpen, hij werd wat rustiger en minder impulsief.

Reflectie

Ik merkte dat ik het bij Joe en zijn moeder lastig vond mijn ego opzij te zetten. Joe wilde immer het stuur in handen houden. Ik mocht ernaast zitten, maar kon zelden open en direct met hem over zijn problemen spreken en over mogelijke manieren om daar wat aan te doen. Ik kon wel terloopse opmerkingen maken en nonchalant vertellen hoe anderen dit zoal oplossen. Maar dat werkte wel. Soms wist ik niet of dit nu bij zijn creoolse identiteit hoort of bij zijn specifieke levensgeschiedenis en persoonlijkheid. Maar ook hier geldt dat dit eigenlijk niet relevant is. Bij moeder voelde ik veel warmte en humor, maar ook dat zij de baas was en wilde blijven. Ik mocht wel voorzichtig, stap voor stap mijn mening zeggen. Dat ik haar erkende in haar geschiedenis en achtergrond hielp daar erg bij (beschermjassen).

Alhoewel ik de neiging heb om in dit gezin specifieke elementen uit de Surinaams-
creoolse cultuur te zien (matriarchale structuur, eenoudergezin met veel verantwoordelijkheid op jonge leeftijd bij de kinderen), moet ik ook toegeven dat ik de specifieke dynamiek tussen de zoon en moeder in vele gezinnen met allerlei achtergronden zie.

Epiloog

In hoeverre is de behandeling van deze jongeren, met een achtergrond waarin migratie een rol speelt, nu anders dan bij de jongeren wiens families al generatieslang in Nederland wonen? Eigenlijk vallen ons vooral overeenkomsten op. De meeste jongeren in de polikliniek komen uit gezinnen waarin allerlei narigheid voorkomt: armoede, ouders met weinig opleiding en weinig opvoedingsvaardigheden, diverse gradaties van fysiek/seksueel geweld, emotionele verwaarlozing et cetera. Dat ziet er in elke familie anders, en toch ook weer hetzelfde, uit en moet in elke behandeling aan de orde komen. Eigenlijk kunnen al onze patiënten wel beschermjassen gebruiken. Vijandigheid in de maatschappij ten opzichte van mensen met een migratieachtergrond is wel een extra toevoeging aan de problematiek. Het doet de jongeren pijn, maar geeft hen ook iets om tegenaan te schoppen en te overschreeuwen en kan worden gebruikt om hun eigen falen aan te wijten. Maar ook jongeren uit andere achterstandsgroepen worden in de maatschappij vaak met de nek aangekeken. De verheerlijking van de Tokkies, enige jaren geleden, was ook maar van korte duur.

Het aan de orde stellen van de beelden over en weer, is nog wel ‘een dingetje’. Het vraagt om de bereidheid tot enige zelfonthulling. Hierboven benoemden we het voorbeeld van ‘de oude witte man’. Maar het kan ook gaan om authentieke informatie over hoe lastig pubers kunnen zijn en ‘je het als ouder soms ook niet meer weet’ of ‘dat al die ik-gerichtheid ook wel erg egoïstisch kan zijn en dat het delen van eten zo veel plezieriger aanvoelt’. Het hoeft dus niet heel diep te gaan om toch veel bij te dragen aan de werkrelatie.

Alles bij elkaar genomen is onze conclusie dat het allemaal niet zo heel anders is en dat het er vooral om gaat deze jongeren in hun brede gezins- en maatschappelijke context te bezien, en die context en de beelden die daarover bestaan ook aan te kaarten.

Noot

1 De casuïstiek bestaat uit een samenvoeging van verschillende jongeren waarbij is getracht de realiteit zo min mogelijk geweld aan te doen.

Literatuur

Akhtar, S. (1999). Immigration and identity, turmoil, treatment and transformation. New Jersey: Jason Aronson Inc.

Arntz, A., Genderen, H., & Wijts, P. (2006). Persoonlijkheidsstoornissen. In W. Vandereyken, C.A.L. Hoogduin & P.M.G. Emmelkamp (red.), Handboek psychopathologie deel 2, klinische praktijk (pp. 443-479). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bekkum, D. van, Tjin a Die, K., Hellberg, G., & Zwaan, I. (2010). Rituelen en beschermjassen. In J. de Jong & S. Colijn (red.), Handboek culturele psychiatrie en psychotherapie (pp. 119-129). Utrecht: De Tijdstroom.

Colijn, S., & Jong, J. de (2010) Inleiding en attitude. In J. de Jong & S. Colijn (red.), Handboek culturele psychiatrie en psychotherapie (pp. 291-298). Utrecht: De Tijdstroom.

Genderen, H. van, Rijkeboer, M., & Arntz, A. (2008). Theoretisch model: schema’s, copingstra­tegieën en modi. In M. Vreeswijk, J. Broersen & M. Nadort, Handboek schematherapie (pp. 17-32 ). Houten: Bohn, Stafleu van Loghum.

Segeren, M., Fassaert, T., & Grimbergen, C. (2016). Profielen van succesvolle uitstromers, zittenblijvers en herinstromers: Top 600. Amsterdam: GGD. https://www.ggd.amsterdam.nl/ggd/publicaties/rapporten/

Tjin A Die, K., & Zwaan, I. (2016). Beschermjassen: transculturele hulp aan families. Assen: Van Gorcum.

Young, J.E., Klosko, J.S., & Weishaar, M.E. (2005). Schemagerichte therapie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Erik Jongman is psychotherapeut. Hij werkt momenteel bij de Waag en Spirit in Amsterdam. Hij is onder andere hoofddocent bij de K&J KP-opleiding RINO Utrecht en trainer bij allerlei opleidingen/cursussen binnen het jeugdforensische veld. Hij publiceerde bij het ministerie van Veiligheid en Justitie het boek Gevoel is explosief materiaal. E-mail ejongman@hotmail.com

Hanneke Bot is socioloog en psychotherapeut. Tot haar pensionering in 2016 werkte ze als psychotherapeut en programmaleider in de klinische psychiatrie op een afdeling voor asielzoekers en vluchtelingen. Ze promoveerde op onderzoek naar het werken met tolken in gesprekken in de ggz. Ze is redacteur van dit tijdschrift.

Naar boven