Effectieve behandeling voor volwassenen met persoonlijkheidspathologie kan significant bijdragen aan het verbeteren van het welbevinden van de patiënten en de kans op verdere zorgconsumptie verminderen. Desondanks is er een subgroep van volwassenen met chronische en forse persoonlijkheidspathologie die niet of niet snel profiteert van (ambulante) behandelingen (Fournier et al. 2008). Deze patiënten worden vervolgens vaak verwezen naar specialistische klinische behandelsettingen voor verdere behandeling (Reiss et al. 2014). Er is echter weinig bekend over de werkzaamheid van klinische behandelingen voor patiënten met persoonlijkheidspathologie die eerder niet (snel) of onvoldoende van behandelingen profiteerden (Reiss et al. 2014). Dit onderzoek biedt een evaluatie van klinische schematherapie en de psychotherapeutische kernmechanismen.
Schematherapie (ST; Young et al. 2003) is een psychotherapeutische behandeling waarin cognitieve, experiëntiële en gedragsinterventies zijn geïntegreerd. Centraal binnen ST zijn vroege onaangepaste schema’s (VOS), die worden gezien als de kern van chronische as-I- en as-II-stoornissen (Lobbestael et al. 2008). VOS zijn kernthema’s (‘een bril’) waardoor mensen hun omgeving interpreteren. Deze onaangepaste kernthema’s, die in belangrijke mate disfunctioneel zijn, definiëren hoe individuen ervaringen en prikkels verwerken gedurende hun leven (Young et al. 2003).
Aangenomen wordt dat VOS zich ontwikkelen in de kindertijd en adolescentie, in een interactie tussen een nadelige opvoedingsstijl, traumatische ervaringen en het temperament van het kind. Bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen worden combinaties van schema’s vaak geuit in kenmerkende emotionele toestanden of in plotselinge wisselingen in stemming of gedrag (Kellogg en Young 2006; Lobbestael en Arntz 2010), die schemamodi genoemd worden. Schemamodi resulteren in disfunctionele copingstijlen, zoals overcompensatie (doen alsof het tegenovergestelde van het schema waar is), overgave (naar het schema handelen) of vermijding (activatie van het schema vermijden; Young et al. 2003).
Het doel van ST is om de VOS, en de schemamodi en copingstijlen die zij oproepen, te reduceren. Opvoedingsstijlen zoals de patiënten deze in hun kindertijd hebben ervaren, spelen daarnaast ook een belangrijke rol in ST (Sheffield et al. 2005).
ST is in ambulante settingen een bewezen effectieve behandeling voor mensen met ernstige persoonlijkheidspathologie (Bamelis et al. 2014; Giesen-Bloo et al. 2006; Nadort et al. 2009), zowel individueel als in groepstherapie (Ball 2007; Farrell et al. 2009; Nordahl en Nysaeter 2005; Roper et al. 2010). Een recente meta-analyse suggereert dat ST mogelijk meer effectief is dan andere behandelingen voor persoonlijkheidsstoornissen (Budge et al. 2013). Bovendien laat ST weinig dropout zien bij met persoonlijkheidsstoornissen gediagnosticeerde patiënten die op andere manieren lastig te bereiken zijn voor psychotherapie (Giesen-Bloo et al. 2006). ST wordt ook gezien als effectieve behandeling voor comorbide pathologie bij persoonlijkheidsstoornissen (Hawke en Provencher 2011; Renner et al. 2013), zoals chronische angst- en stemmingsstoornissen (McGlashan et al. 2000) die veel voorkomen in klinische settingen. Het blijft echter onduidelijk of ST een effectieve klinische behandeling is voor volwassenen met persoonlijkheidspathologie die onvoldoende of niet (snel) hebben gereageerd op eerdere psychotherapeutische behandelingen, waaronder individuele en/of groepspsychotherapie, dagbehandeling en/of klinische behandeling.
Het doel van dit onderzoek was om een twaalf maanden durende multidisciplinaire klinische groepsbehandeling, specifiek ontwikkeld voor volwassenen met persoonlijkheidspathologie die niet (snel) op eerdere behandelingen reageerden, te evalueren. Het groeps-ST-programma dat werd onderzocht, richtte zich op veranderingen in VOS, schemamodi, disfunctionele copingstijlen, ervaren opvoedingsstijl en welbevinden. Farrell en Shaw (1990) hebben, om ervoor te zorgen dat alle groepsleden betrokken worden, specifieke ST-technieken zoals limited reparenting en imaginair rescripten bewerkt, wat de effectiviteit van interventies van groeps-ST zou kunnen vergroten. Een klinische setting biedt tevens een veilige omgeving voor het ontwikkelen van en oefenen met gezondere, meer functionele alternatieven voor diepgewortelde VOS, die psychische problemen in stand houden, maar vroeger een beschermende functie hadden in giftige omgevingen (Farrell et al. 2014).
In het huidige onderzoek was de hoofdhypothese dat veranderingen in de kernmechanismen van ST (VOS, schemamodi en copingstijlen) tijdens de behandeling voorspellend zouden zijn voor het zelfgerapporteerde actuele klachtenniveau, zes maanden na de behandeling. Daarnaast onderzochten we of het klinische behandelprogramma werd geassocieerd met een positieve verandering in het actuele klachtenniveau en in VOS, schemamodi, disfunctionele copingstijlen, vermijdingsstrategieën, ervaren ouderschapsstijlen en welbevinden, zowel direct na afronding van de behandeling, als een half jaar later bij follow-up.
Het huidige onderzoek betreft een naturalistisch, prospectief, within-subjects-design, met een voor-, na- en follow-up-meting een half jaar na afronding van de behandeling. Het onderzoeksprotocol werd goedgekeurd door de wetenschapscommissie van Mediant, een GGZ-instelling en door de ethische commissie van de Universiteit Twente.
Deelnemers voor het onderzoek werden geworven bij de Wieke, onderdeel van Mediant (een derdelijnsinstelling voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in Nederland). Deze setting biedt aan patiënten met persoonlijkheidsstoornissen of persoonlijkheidspathologie, die eerdere behandeling hebben gehad maar onvoldoende of niet (snel) reageerden op de behandeling (waaronder ambulante individuele en/of groepstherapie, dagbehandeling en/of klinische behandeling), een twaalf maanden durend klinisch behandelprogramma aan. Exclusiecriteria voor deelname aan dit onderzoek waren gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, een IQ lager dan 80, acuut suïcidaal gedrag en/of fysieke agressie naar anderen.
Afronders (n = 42) |
Drop-outs (n = 23) |
|||
---|---|---|---|---|
Kenmerken |
% |
n |
% |
n |
Geslacht (vrouw) |
71,4 |
30 |
73,9 |
17 |
Eerdere behandeling (>3 maanden) |
100,0 |
42 |
100,0 |
23 |
Ambulante psychotherapie (>12 maanden) |
90,5 |
38 |
95,7 |
22 |
Dagklinische behandeling (>3 maanden) |
45,2 |
19 |
52,2 |
12 |
Klinische behandeling (>3 maanden) |
38,1 |
16 |
47,8 |
11 |
Crisisopname |
16,7 |
7 |
34,8 |
8 |
Psychopathologie |
||||
Middelen gebonden stoornissen |
11,9 |
5 |
4,3 |
1 |
Stemmingsstoornissen* |
66,7 |
28 |
26,1 |
6 |
Angststoornissen |
26,2 |
11 |
21,7 |
5 |
Dissociatieve stoornissen |
4,8 |
2 |
4,3 |
1 |
Eetstoornissen |
7,1 |
3 |
21,7 |
5 |
ADHD |
4,8 |
2 |
0,0 |
0 |
Borderline-PS |
21,4 |
9 |
30,4 |
7 |
Ontwijkende PS |
4,8 |
2 |
17,4 |
4 |
Afhankelijke PS |
7,1 |
3 |
13,0 |
3 |
PS NAO |
42,9 |
18 |
26,1 |
6 |
Aanwezigheid PS |
76,2 |
32 |
82,6 |
19 |
Aanwezigheid PS met comorbide As I |
61,9 |
26 |
52,2 |
12 |
In de totale steekproef was het grootste gedeelte van de deelnemers vrouw (72,3 %, n = 47) en de gemiddelde leeftijd bij opname was 26,9 jaar (SD = 6,5). De gemiddelde behandelingsduur voor de patiënten die uitvielen was 5,7 maanden (SD = 3,7). Voor de patiënten die de behandeling afrondden was de gemiddelde behandelduur 11,9 maanden (SD = 2,7). Het verschil in gemiddelde behandelduur tussen de twee groepen was significant (F(1, 63) = 59,9, p < 0,001). In totaal had 92,3 % langer dan een jaar ambulante behandeling gehad. Alle patiënten hadden een geschiedenis van minimaal drie maanden ambulante behandeling (individuele en/of groepstherapie), dagbehandeling en/of klinische behandeling. Vijftien patiënten waren eerder opgenomen geweest op crisisafdelingen, vanwege suïcidaliteit of na een suïcidepoging (zie tab. 1).
De patiënten verbleven elke week vijf dagen in de kliniek en gingen in het weekend naar huis. Het geboden behandelprogramma bestond uit tweemaal per week groeps-ST (1,25 uur per sessie). De sessies werden gegeven door twee psychotherapeuten, in groepen van maximaal negen patiënten.
Om het behandelprogramma dat voor dit onderzoek is gebruikt nader te kunnen illustreren, werden verslagen die patiënten zelf hadden geschreven bestudeerd. De patiënten werd aan het eind van hun behandeling gevraagd een ongestructureerde evaluatie te schrijven over hun klinische ST-behandeling, waarbij ze het proces van hun veranderingen beschreven en welke elementen zij daarbij het meest helpend vonden voor hun herstel. Zestien evaluaties (2-10 pagina’s lang) werden onderzocht door een masterstudent psychologie; citaten van deze verslagen worden hierna weergeven.
Groeps-ST volgt dezelfde fases van behandeling als individuele ST (Young et al. 2003), bestaat uit drie stadia en wordt voorafgegaan door een diagnostische fase. De diagnostische fase houdt in dat de VOS, schemamodi, disfunctionele copingstijlen en hun vroegkinderlijke oorsprong geïdentificeerd worden, en dat er aan de patiënt uitleg wordt gegeven over het ST-model. Patiënten rapporteerden meermaals dat het ST-programma bijdroeg aan het begrijpen van zichzelf, het eigen gedrag en de oorsprong van disfunctionele gedachten (inclusief VOS en schemamodi). Zo werd het volgende geschreven in een evaluatie: ‘Ik kon mijn problematiek terugbrengen naar waar het vandaan kwam. Ik kon orde scheppen in de chaos …’ En: ‘Ik denk dat dit een van de blokken is waarin ik er echt achter ben gekomen dat ik niet schuldig ben. Ik hoef niet meer boos op mezelf te zijn en dat lucht echt ontzettend op!’
In de eerste fase van groeps-ST (de verbindende en emotieregulatiefase) focussen de therapeuten op het creëren van een limited reparenting-relatie met de patiënten en helpen ze hen bewust te worden van emoties en emotieregulatie. Een patiënt beschrijft deze fase: ‘Ik vond het heel fijn om met mensen in één blok te zitten die je begrijpen, die soms soortgelijke dingen hebben meegemaakt.’
In de volgende fase (de schemamodi veranderingsfase) is het doel om de VOS, schemamodi en de daarbij horende ineffectieve copingstijlen te veranderen door de modus van Gezonde Volwassene te verstevigen, dat wil zeggen, door maladaptieve schemamodi te vervangen door gezonde schemamodi. De modus van Gezonde Volwassene houdt in dat iemand een genuanceerd, positief beeld van zichzelf heeft en beslissingen neemt die op de lange termijn goed voor hem zijn. Patiënten rapporteerden dat de steun en het begrip van groepsgenoten en de therapeuten in deze fase erg helpend was, bijvoorbeeld: ‘Mijn eigen groep heeft hier overigens ook een groot aandeel in gehad. Zij hebben me erg gesteund en aangezet te gaan praten en mijn tijd te nemen.’
In de derde fase (de autonomiefase) worden patiënten gestimuleerd om meer autonomie te ontwikkelen, destructieve relaties los te laten en hun ervaring met groeps-ST-relaties te generaliseren naar belangrijke anderen buiten de therapeutische gemeenschap.
Elke fase van groeps-ST bestaat uit experiëntiële, cognitieve en gedragsinterventies, inclusief groeps-limited reparenting, groeps-imaginair rescripten, schemamodi-groepsrollenspellen, experiëntieel groepswerk en het twee-therapeutenmodel (Farrell et al. 2014; Young et al. 2003). De meeste patiënten rapporteerden dat de ST-groep en de experiëntiële elementen in het programma, hoewel bij tijden intens en confronterend, hen hielp zich te realiseren wat hun kernbehoeften en -gevoelens waren. Een patiënt rapporteerde bijvoorbeeld: ‘Met name het echt voelen, stilstaan bij wat er gebeurt en wat je raakt, is emotioneel heel zwaar. Ik heb heel wat traantjes gelaten en me heel kwetsbaar gevoeld toen ik stukken van vroeger na moest spelen.’
Als aanvulling op de ST kregen de patiënten viermaal per week een groepssessie rondom een specifieke ST-techniek, zoals casusconceptualisatie, motivatie voor psychotherapie, grenzen stellen, cognitieve herstructurering en experiëntiële technieken (1,25 uur per sessie).
Aanvullende therapieën die werden geboden waren creatieve therapie (1,25 uur per week), psychodramatherapie (1,25 uur per week), psychomotore therapie (1,25 uur per week), muziektherapie (1,25 uur per week), maatschappelijke oriëntatie (1,25 uur per week) en farmacotherapie, inclusief uitleg over medicatie (0,5 uur per week). Patiënten rapporteerden dat het aanvullende programma hen hielp om meer inzicht te krijgen in hun gevoelens en emotionele reacties. Bijvoorbeeld: ‘Maar wat ik bij drama heb gedaan heeft mij geholpen me meer en beter te uiten en ook mijzelf beter te leren kennen op emotioneel gebied en hoe ik het eigenlijk wegdruk.’
Milieutherapie werd geboden door de sociotherapeuten en bestond onder andere uit het superviseren van dagelijkse activiteiten, therapietrouw en weekendvoorbespreking. De meeste patiënten waren erg te spreken over de veilige omgeving die door de sociotherapie werd geboden. Een patiënt beschrijft het als volgt: ‘Er was altijd aandacht voor me, ik wist dat ik bij jullie terecht kon en dat voelde erg goed.’ Een andere patiënt gaf aan dat het helpend was dat zij met de sociotherapeuten kon praten over onderwerpen anders dan therapie. ‘Wat heb ik het fijn gevonden dat ik ook met jullie kon ouwehoeren, grappen kon maken en af en toe een beetje de gek kon steken. Ik heb daar erg veel waarde aan gehecht. Het gaf mij een gevoel van welkom, en daardoor heb ik het gevoel gehad bij een aantal van jullie dat ik thuiskwam.’
De behandelevaluaties, waarin de behandelvoortgang van de patiënten en de doelen die bij de verschillende disciplines waren gesteld werden geëvalueerd, zijn elke zes weken besproken met de behandelstaf en de patiënten. Deze besprekingen zorgden ervoor dat alle therapeuten van de verschillende disciplines samenwerkten aan hetzelfde behandelplan. De concepten van de schematheorie (Young et al. 2003) werden gebruikt als ‘voertaal’ door de sociotherapeuten en de behandelaars.
De groeps-ST werd uitgevoerd door drie psychotherapeuten (M leeftijd = 50 jaar). Twee psychotherapeuten waren gecertificeerde klinisch psychologen met uitgebreide ervaring in cognitieve gedragstherapie (CGT) en ST; zij waren verantwoordelijk voor het ontwikkelen en het implementeren van het ST-behandelingsprogramma in de kliniek. Deze twee therapeuten werden getraind in ST door dr. Jeffrey Young, de ontwikkelaar van ST, in een driedaagse masterclass. In aanvulling hierop kregen zij maandelijks supervisie van een gecertificeerde ST-supervisor over een periode van twee jaar, waarmee ze voldeden aan de criteria voor certificering van de internationale vereniging voor ST.
De derde therapeut was een GZ-psycholoog in opleiding tot klinisch psycholoog met ervaring met CGT en ST bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen, die onder supervisie van een van de twee ST-psychotherapeuten stond. De psychotherapeuten in de huidige studie hadden ook met elkaar en andere ST-therapeuten maandelijkse intervisiebijeenkomsten waarin ze casusconceptualisaties bespraken, evenals hun ervaringen met groeps-ST en het twee-therapeutenmodel. Doel van deze bijeenkomsten was om de kennis van ST te vergroten, de ST-vaardigheden te verbeteren en behandelingsintegriteit te creëren.
Alle deelnemers werden verwezen door een klinisch psycholoog of psychiater naar de derdelijnsinstelling en hadden eerdere behandeling gehad. In totaal had 92,3 % langer dan een jaar ambulante behandeling gehad. Als onderdeel van de standaard-intakeprocedure werd, door ervaren klinisch psychologen, een psychologisch onderzoek uitgevoerd met een ongestructureerd interview (om klinische stoornissen en persoonlijkheidspathologie volgens de DSM-IV vast te stellen) en met de zelfrapportagevragenlijsten die gebruikt zijn in deze studie.
De patiënten die na afronding van het behandelprogramma met ontslag gingen (n = 42) kregen dezelfde vragenlijsten voorgelegd aan het einde van hun behandeling en zes maanden na ontslag, door een masterpsycholoog onder supervisie van de eerste auteur. Bij de follow-up meting werden 35 patiënten onderzocht (voor weergave in een figuur zie Schaap et al. 2016).
De volgende meetinstrumenten zijn gebruikt: Brief Symptom Inventory (BSI; Derogatis 1993); Young Schema Questionnaire (YSQ; Young en Brown 2003); Short Schema Mode Inventory (SMI; Young et al. 2007); Young Compensation Inventory (YCI; Young 1995); Young-Rygh Avoidance Inventory (YRAI; Young en Rygh 1994); Young Parenting Inventory (YPI; Young 1999); Mental Health Continuum-Short Form (MHC-SF; Lamers et al. 2011). Voor een uitgebreide beschrijving van de vragenlijsten, alsmede de psychometrische eigenschappen en onderlinge samenhang, zie Schaap et al. (2016).
Onafhankelijke gepaarde t-testen en chi-kwadraattoetsen zijn gebruikt om de patiënten die de behandeling hebben afgemaakt te vergelijken met de uitvallers op demografische en klinische kenmerken en uitkomstmaten bij aanvang. Het aantal patiënten dat betrouwbaar veranderde (conform Jacobson en Truax 1991) van voor tot na de behandeling en van voor de behandeling tot follow-up werd onderzocht.
Vervolgens werden de patiënten in drie categorieën ingedeeld, gebaseerd op hun score op betrouwbare verandering: patiënten die betrouwbaar verbeterden van voor de behandeling tot einde behandeling of follow-up, patiënten die niet veranderden en patiënten die betrouwbaar verslechterden. Klinisch betekenisvolle verandering wordt gedefinieerd als een verandering in score van een disfunctionele populatie naar een normale populatie (Jacobson en Truax 1991). Vanwege het gebrek aan normatieve data van de andere meetinstrumenten is de klinisch betekenisvolle verandering echter alleen berekend voor de BSI. Klinisch betekenisvolle verandering was aanwezig, als patiënten betrouwbare verandering lieten zien van voor aanvang van behandeling tot einde behandeling of follow-up, en de gemiddelde BSI-score bij follow-up lager was dan de cut-off-score van 0,65.
Deze BSI cut-off-waarde werd verkregen vanuit eerdere onderzoeken die onderscheid maken tussen Nederlandse klinische en niet-klinische populaties (Beurs 2006; Beurs en Zitman 2006). Met behulp van residual gain scores (Steketee en Chambless 1992) werd onderzocht of veranderingen in schema’s, schemamodi en copingstijlen tijdens behandeling voorspellend waren voor het klachtenniveau bij follow-up.
Zoals zichtbaar in tab. 1 is er een significant verschil in DSM-IV-diagnosen gevonden voor het percentage stemmingsstoornissen bij aanvang van de behandeling tussen de deelnemers die de behandeling hebben afgrond (n = 42) en de deelnemers die zijn uitgevallen (n = 23). Stemmingsstoornissen kwamen significant minder voor in de patiëntengroep die uitviel. Er waren geen significante verschillen tussen de groepen met betrekking tot demografische variabelen (zie tab. 1) en hun gemiddelde scores op de uitkomstmaten bij aanvang (zie Schaap et al. 2016). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers die de behandeling hebben afgerond was 27,23 jaar (SD = 5,96) en de gemiddelde leeftijd van de deelnemers die uitvielen was 26,41 jaar (SD = 7,36). Het verschil in de gemiddelde leeftijd was niet significant F(1, 63) = 0,239, p = 0,63.
In het algemeen verbeterden de deelnemers significant op alle uitkomstmaten na de behandeling en bleven deze resultaten zo goed als overeind bij follow-up. Dit gold voor zowel de intentie-tot-behandelinggroep (n = 65), als voor de groep die de behandeling heeft afgerond (n = 42), waarbij de effectgrootten bij de laatste groep over het geheel genomen groter waren. Daarbij waren de effectgrootten na de behandeling voor de intentie-tot-behandelinggroep matig tot groot (d > 0,58), behalve voor de YPI waarvan de effectgrootte klein was (d = 0,14) en niet-significant. Voor een uitgebreide beschrijving van de resultaten zie Schaap et al. (2016).
Betrouwbare verandering |
|||
---|---|---|---|
Verslechtering (%) |
Geen verandering (%) |
Verbetering (%) |
|
BSI |
1 (2,6) |
10 (23,8) |
27 (71,7) |
YSQ |
1 (2,4) |
1 (2,4) |
40 (95,2) |
SMI adaptief |
0 (0,0) |
9 (21,4) |
33 (78,6) |
SMI maladaptief |
0 (0,0) |
6 (14,3) |
36 (85,7) |
YCI |
2 (5,3) |
16 (42,1) |
20 (52,6) |
YRAI |
0 (0,0) |
18 (45,0) |
22 (55,0) |
YPI |
9 (23,7) |
29 (76,3) |
0 (0,0) |
MHC-SF |
0 (0,0) |
9 (36,0) |
16 (64,0) |
Betrouwbare verandering |
|||
---|---|---|---|
Verslechtering (%) |
Geen verandering (%) |
Verbetering (%) |
|
BSI |
1 (3,3) |
6 (20,0) |
23 (76,7) |
YSQ |
2 (5,7) |
5 (14,3) |
28 (80,0) |
SMI adaptief |
2 (5,7) |
12 (34,3) |
21 (60,0) |
SMI maladaptief |
0 (0,0) |
8 (22,9) |
27 (77,1) |
YCI |
2 (5,7) |
14 (40,0) |
19 (54,3) |
YRAI |
0 (0,0) |
18 (51,4) |
17 (48,6) |
YPI |
6 (17,1) |
28 (80,0) |
1 (2,9) |
MHC-SF |
0 (0,0) |
8 (40,0) |
12 (60,0) |
Positieve veranderingen in schema’s en schemamodi tijdens de behandeling voorspelden het klachtenniveau op de lange termijn, terwijl verandering in copingstijl dit niet deed. Als de residual gain scores van de YSQ, de SMI, de YCI en de YRAI tegelijkertijd in het model werden ingevoerd, bleef alleen de YSQ residual gain score significant voorspellend voor het klachtenniveau (BSI-score) bij follow-up.
Doel van dit onderzoek was om een twaalf maanden durend multidisciplinair klinisch behandelprogramma, speciaal ontwikkeld voor patiënten met persoonlijkheidspathologie die niet (snel) reageerden op eerdere behandelingen, te evalueren. Het onderzoek laat zien dat klinische ST voor behandelresistente patiënten samenhangt met een significante verbetering in het actuele klachtenniveau na behandeling en dat deze verbetering behouden blijft zes maanden na beëindiging van de behandeling. In aanvulling hierop laten de resultaten zien dat ook de onderliggende constructen (namelijk maladaptieve schema’s, schemamodi en disfunctionele copingstijlen, vermijdingsstrategieën en algemeen welbevinden) significant verbeterden, met uitzondering van ervaren opvoedingsstijl.
Belangrijker is dat, zoals verwacht, de veranderingen in de kernmechanismen van ST – dat wil zeggen, schema’s en schemamodi gemeten bij aanvang en na afloop van behandeling – voorspellend waren voor het actuele klachtenniveau (BSI) zes maanden na afronding van de behandeling. Hoewel deze bevindingen moeten worden gerepliceerd in gecontroleerde studies, zijn de huidige resultaten in overeenstemming met het ST-model, dat stelt dat VOS en schemamodi centraal staan bij psychische problemen. Deze bevindingen zijn ook in overeenstemming met eerdere studies die goede werkzaamheid aantonen bij patiënten met persoonlijkheidspathologie in individuele therapie (Bamelis et al. 2014; Giesen-Bloo et al. 2006; Nadort et al. 2009) en in ambulante groepstherapie (Farrell et al. 2009).
In tegenstelling tot onze hypothese, waren veranderingen in copingstijlen niet significant voorspellend voor het actuele klachtenniveau bij follow-up. Hoewel twee maten (YCI en YRAI) werden gebruikt om copingstijlen te meten, omvatte deze niet de derde copingstijl van overgave. Op het moment dat dit onderzoek werd uitgevoerd, waren er geen vragenlijsten beschikbaar die alle drie de copingstijlen maten. Over het algemeen waren de effectgrootten na de behandeling en bij follow-up kleiner bij de intentie-tot-behandelinggroep dan bij de groep die de behandeling heeft afgerond; desalniettemin bleven de veranderingen significant.
De uitkomst dat patiënten significant meer negatief rapporteerden op ervaren opvoedingsstijl na de behandeling, moet nader worden onderzocht. Een verklaring zou kunnen zijn dat, door focus op het ontstaan van de psychische problemen in ST, patiënten zich meer bewust worden van de negatieve opvoedingsstijl en ervaringen in hun kindertijd. ST maakt gebruik van experiëntiële technieken (zoals brieven schrijven), waarbij patiënten worden gestimuleerd om gevoelens over onvervulde behoeften als kind of adolescent naar de ouders kenbaar te maken. Patiënten worden aangemoedigd om te vragen om dat wat ze indertijd nodig hadden van een ouder of om dat wat ze nu nodig hebben. Dit geeft patiënten een meer genuanceerde en realistische kijk op de relatie met hun ouders en kan de negatieve scores wat betreft ervaren opvoedingsstijl bij beëindiging van de behandeling (vergeleken met de scores bij aanvang van de behandeling) verklaren.
In de verslagen van de patiënten komen verschillende mechanismen tevoorschijn die zij als belangrijk zien voor hun veranderingsproces. Hoewel deze evaluaties ongestructureerd waren, zouden de verschenen thema’s ondersteuning kunnen bieden aan de belangrijkste ST-interventies (zoals limited reparenting, experiëntiële technieken en het identificeren van de oorsprong van de VOS). Daarnaast werd het veronderstelde aanvullende effect van groeps-ST ondersteund door de verslagen van de patiënten betreffende hun relaties met andere patiënten, waarin zijn rapporteerden dat deze hen hielpen bij de behandelvoortgang (Farrell et al. 2014).
Een onderzoek dat het effect van groeps-ST vergelijkt met individuele ST bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen loopt op dit moment (Wetzelaer et al. 2014). De effectgrootten die in het huidige onderzoek werden gevonden, zijn vergelijkbaar met (zo niet beter dan) de effectgrootten in recente pilotstudy’s bij een ST-gebaseerd klinisch behandelprogramma, specifiek ontwikkeld voor ernstig beschadigde patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis (Reiss et al. 2014).
De effectgrootten in het huidige onderzoek zijn ook vergelijkbaar met de effectgrootten die werden gevonden bij studies van ST bij ambulante patiënten met persoonlijkheidsstoornissen anders dan borderlinepersoonlijkheidsstoornissen (Renner et al. 2013). In een soortgelijke klinische setting als de huidige, met een gemiddelde behandelduur van elf maanden, waarbij gebruik werd gemaakt van Mentalization Based Treatment (MBT) in plaats van groeps-ST, onderzochten Laurenssen et al. (2014) een steekproef van adolescenten zonder uitgebreide behandelingsgeschiedenis. De effectgrootten aan het einde van de MBT werden gerapporteerd als groot, vergelijkbaar met de effectgrootten gevonden bij het huidige onderzoek. Bij de MBT-studie is echter geen follow-up-onderzoek gedaan.
De drop-out (35,4 %) bij het huidige onderzoek was vergelijkbaar met ander klinische steekproeven van patiënten gediagnosticeerd met persoonlijkheidsstoornissen (Bosch et al. 2014; Pham-Scottez et al. 2012). De patiënten die uitvielen bij de behandeling verschilden niet significant van de patiënten die de behandeling afgerond hebben, behalve dat de prevalentie van stemmingsstoornissen lager was bij de groep die uitviel. Deze bevinding is overeenkomstig met de review van McMurran et al. (2010), waarin gerapporteerd wordt dat minder stemmingsstoornissen voor behandeling als patiëntkarakteristiek prognostisch was voor het niet-afmaken van behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Zij beredeneerden dat het ervaren van klachten als motivator voor therapiebetrokkenheid werkt, waarbij therapie het middel is om de klachten te verminderen. Het ervaren van minder klachten door de afwezigheid van stemmingsstoornissen, zou de uitval van de therapie kunnen verklaren. Ook de specifieke schema’s, schemamodi of andere scores op de uitkomstmaten waren niet verschillend tussen de twee groepen. Variabelen die in dit onderzoek niet onderzocht zijn (of andere niet-specifieke factoren) zouden geassocieerd kunnen worden met uitval in deze steekproef en moeten nader worden onderzocht.
Enkele beperkingen van dit onderzoek moeten worden genoemd. Ten eerste maakt het ontbreken van een controlegroep het moeilijk de resultaten te interpreteren, omdat ze niet met zekerheid kunnen worden toegeschreven aan het behandelingsprogramma en ST.
Ten tweede is behandelingsintegriteit niet gemeten. Hoewel de ST-therapeuten uitgebreid getraind werden, met supervisie tijdens de training en intervisie tijdens het onderzoek, kan deze factor de uitkomsten hebben beïnvloed. Toekomstig onderzoek zou behandelingsintegriteitsmaten moeten meenemen, ook om vast te stellen of de uitval in deze steekproef wordt beïnvloed door specifieke of niet-specifieke factoren.
Ten derde kregen de patiënten niet alleen ST, maar ook aanvullende therapieën (zoals beeldende therapie en psychomotore therapie). Hoewel deze aanvullende therapieën concepten uit de ST gebruikten, kunnen de effecten van de behandeling niet alleen worden toegeschreven aan het groeps-ST-model van Farrell en Shaw (1990), zoals gevolgd in dit onderzoek.
Ten vierde werden de DSM-IV-diagnosen niet vastgesteld op basis van gestructureerde interviews, maar gebaseerd op het klinisch oordeel van klinisch psychologen die de diagnostische onderzoeken uitvoerden. Hoewel de klinisch psychologen getraind waren in het vaststellen van DSM-IV-diagnosen, is er geen interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vastgesteld en blijft de accuraatheid van de DSM-IV-diagnosen onduidelijk.
Een vijfde beperking is dat, door gebrek aan normatieve data, de klinisch betekenisvolle verandering niet voor alle meetinstrumenten kon worden berekend, behalve voor de BSI. Ook is de gemiddelde duur in jaren van behandelvoorgeschiedenis en het aantal eerdere behandelingen niet meegenomen is in de analyses. Het is mogelijk dat cliënten met een relatief korte behandelvoorgeschiedenis meer profiteren van een specifieke behandelmethode zoals groeps-ST, ongeacht de setting (ambulant, deeltijd of klinisch), dan cliënten met een langere behandelvoorgeschiedenis.
Ten slotte moeten deze resultaten worden gerepliceerd bij grotere steekproeven en verschillende klinische settingen. Dat dit onderzoek de klinische behandeling reflecteert, draagt echter bij aan de ecologische validiteit van de bevindingen.
Concluderend draagt dit onderzoek bij aan het bewijs dat groeps-ST-behandeling voor patiënten met chronische persoonlijkheidspathologie kan leiden tot verbeteringen, ondanks dat zij niet (snel) van eerdere behandelingen geprofiteerd hebben. In het algemeen suggereren de bevindingen dat met een twaalf maanden durend klinisch multidisciplinair behandelingsprogramma, gebaseerd op ST, positieve behandelresultaten kunnen worden gehaald voor patiënten die moeilijk te behandelen zijn, vergelijkbaar met behandelresultaten voor patiënten zonder dergelijke uitgebreide behandelingsgeschiedenis.
Deze bevinding is uitermate belangrijk, omdat klinische behandelprogramma’s steeds schaarser worden. De resultaten van het huidige onderzoek dragen bij aan de beperkte maar groeiende kennis dat klinische behandelingsprogramma’s een noodzakelijke en werkzame manier van behandelen is voor patiënten met persoonlijkheidspathologie die niet of niet snel op andere vormen van behandeling reageren.