Woensdagochtend 7 juli 2016 gaat in de Oudemanhuispoort te Amsterdam het verdiepende deel van de Summer University Psychoanalyse van start. Vorig jaar nam ik ook al deel aan deze zomerschool en was ik enthousiast geraakt over het programma, waarin lezingen, die zowel verbredend als verdiepend waren, afgewisseld werden met thema’s als beeldende kunst, poëzie en fotografie in het licht van de psychoanalyse. Ook dit jaar staan er weer gevarieerde thema’s op het programma. De collegezaal zit nagenoeg vol, met 170 deelnemers; vijftig meer dan vorig jaar. De ruimte is gevuld met studenten en geïnteresseerden, van begin twintig tot achter in de zestig. Het is een gemêleerd gezelschap van jonge psychologiestudenten tot gepensioneerde huisartsen, maar ook filosofen, een docent geschiedenis en een opleider tot arts verstandelijk gehandicapten nemen deel. Het is duidelijk hoe breed het publiek is, dat zich interesseert voor de psychoanalyse. Toch is de populatie, op een enkeling na, vooral westers.
De sprekers wisselen van thema, diepgang en vaart. Tijdens enkele dagdelen zijn er parallellezingen. De thema’s lopen uiteen van geschiedkundige beschouwingen tot hedendaagse behandelvormen, pogingen tot verwetenschappelijking, maar ook klinische vignetten komen aan bod. De ene spreker heeft aanzienlijk meer ervaring en verwantschap met het geven van lezingen dan de andere, wat ook merkbaar is in de kwaliteit. De zomerschool is een aaneenschakeling van lezingen door analytici (in opleiding) uit Nederland en België. De onderlinge uitwisseling komt weinig aanbod, hoewel tijdens lunch en borrels de discussies wel goed op gang komen.
Het zou wat ambitieus zijn om de reeks lezingen – die elkaar soms in rap tempo opvolgen, maar de zaal immer geboeid houden – samen te vatten, als deelnemer met enkel marginale kennis van de psychoanalyse. Wanneer in deze tekst fouten zijn gemaakt, dan zijn dat interpretatie- en verwoordingsfouten die mij als schrijver toebehoren.
Tijdens de inleiding door Marc Hebbrecht, psychiater en analyticus in België, stelt hij zich de vraag of psychoanalyse ook kan bestaan als wetenschap. Hebbrecht zegt daarop: ‘Ja, maar met een eigen methodologie.’ Psychoanalyse als wetenschap is maar één toegangspoort; poëzie, literatuur, kunst, zintuigen, mythen en passies zijn andere voorbeelden. De psychoanalyse kent een pluraliteit aan vormen en juist dat maakt haar zo interessant voor mij als deelnemer.
Anthonie Ladan is de eerste spreker. Hij is psychiater en vrijgevestigd analyticus te Zeist en schrijver van vele boeken, onder andere ‘Het verlangen naar oorlog en andere zaken’ (2015). Hij begint zijn betoog over dat verlangen naar oorlog met een korte uiteenzetting over psychoanalyse als behandelvorm, waarbij hij uitlegt dat deze specifieke vorm van behandelen een samenhangend model kent voor hoe het er in de binnenwereld aan toe zou kunnen gaan. Psychoanalyse vraagt aandacht voor de niet-geweten of onbewuste aspecten in motieven en gedragingen, en levert een bijdrage aan het beter begrijpen van onszelf en de wereld om ons heen, zowel binnen als buiten de klinische situatie.
Ons denken en handelen wordt aangestuurd vanuit impliciete relatiepatronen die liggen opgeslagen in het impliciete geheugen en buiten ons bewustzijn om verlopen. Op die manier zijn zij er onbewust, in vanzelfsprekendheid, in de vorm van herinneringssporen van interacties met belangrijke anderen. In ons contact met anderen spelen dus impliciete, onbewuste en vanzelfsprekende patronen, herinneringen en sporen van anderen, die als het ware klaarstaan om in een nieuw contact opnieuw geactiveerd te worden. Dit is het proces van de ‘overdracht’.
In die overdracht bevindt zich onze gehechtheidsstijl, maar ook de fantasie heeft er een aandeel. Fantasie ontwikkelt zich in de kindertijd, met als doel te kunnen overleven wanneer relaties onvoldoende bevredigend zijn en om de relationele werkelijkheid beter te kunnen verdragen. De fantasie biedt troost en vervolgens wordt het lijden in de relatie verbannen naar het impliciete geheugen. Hoe groter het aandeel van de fantasie, des te groter de afstand tot de werkelijkheid. Ook de fantasie en de werking ervan raken verweven in de vanzelfsprekende patronen in relatie met de ander.
Ladan gebruikt het voorbeeld van een kind dat zichzelf een koning waant om tekorten te kunnen verdragen. In latere relaties kan zo iemand zich voordoen als een koning, terwijl de belangrijke ander hem zo niet benadert. Deze onbewust vanzelfsprekende patronen kunnen in latere relaties problemen geven. De psychoanalyse is niet zozeer gericht op het ‘tekort’ maar op de oplossing daarvan, en op het verkleinen van de afstand tussen innerlijke en feitelijke relationele stand van zaken.
Kort gezegd, vormen gehechtheidsstijlen en fantasie ons impliciete relatiepatroon en geven deze onbewuste patronen vorm aan de overdracht ten opzichte van de ander. Als de afstand tussen wat zich in onze binnenwereld afspeelt en de werkelijkheid groter is, zullen de problemen in relaties toenemen. Hiermee legt Ladan de brug naar ons verlangen naar oorlog, en het belang om toegang te hebben tot de innerlijke (collectieve) wereld, die essentieel is voor de aanpassingen die nodig zijn om de maatschappij voldoende leefbaar te houden. Hij legt de verbinding met onze impliciete relatiepatronen, met de behoefte aan legitieme destructie, voortkomend uit machteloosheid. Door de oorlog niet te dicht tot de realiteit te laten naderen, kunnen we de intense gevoelens van angst, woede en narcistische krenking – nog eens versterkt door schaamte en vernedering – uitleven in een oorlog, die door filtering door media en inzet van afstandswapens toch ver van de realiteit verwijderd lijkt.
Hij besluit met te noemen dat de psychoanalyse de mogelijkheid biedt om de fantasie onder ogen te zien, zonder dat schuld en schaamte ondraaglijk worden. Met het onder woorden brengen van de wens tot destructie en het uitdrukken van relatiepatronen, wordt de brug met de realiteit kleiner. Kennis van de binnenwereld is nodig om onze ‘levensverzachters’ (fantasie) niet al te destructief te gebruiken.
Het uur daarop volgt de lezing van Marcel Schmeets over de neuropsychoanalyse, waarin hij uiteenzet waarom de huidige monothetische grondslag van ons wetenschappelijk denken (waarbij alles aan de hand van een enkele kerneigenschap wordt ingedeeld) het onderzoek naar psychoanalyse zo moeilijk maakt. Een ideografische benadering zou meer recht doen aan de uniciteit van het individu en de onderliggende dynamiek. Toch zijn er hoopgevende ontwikkelingen in het onderzoek naar en de evidenties van psychoanalyse. Zo komt er steeds meer kennis rondom gehechtheid en via infant research worden concepten vanuit de psychoanalyse onderzocht in de neurowetenschappen.
Schmeets vertelt dat Freud, als neurowetenschapper, stelt dat hij ‘niet weet welke chemische structuren onder zijn ontwikkelde concepten liggen en dat hij zich daarom verlaat tot theorieën’, met de verwachting dat deze ooit door de neurowetenschappen bewezen zullen worden. Er is een snelle ontwikkeling op het gebied van de epigenetica gaande, waarbij steeds duidelijker wordt hoe niet alleen erfelijke aanleg, maar juist het patroon van genen en interacties tussen genen en de sociale wereld de ontwikkeling stuurt. De stijl van het ouderschap is van invloed op welke genen aan dan wel uit gaan, en kan dus structurele veranderingen aanbrengen.
Roderik Hendriks, klinisch psycholoog en analyticus in opleiding, gaat in op het thema ‘trauma en narcisme’. In een levendig, ietwat wollig verhaal deelt hij zijn ervaringen als psycholoog binnen een elite-eenheid van het leger. Hendriks zet kort uiteen wat psychotrauma is (een catastrofale overbelasting van het denken) en wat narcisme inhoudt (dat wat er aan libido is, is op zichzelf gericht en gaat gepaard met gevoelens van omnipotentie). Een narcistische krenking in de kindertijd kan volgens Hendriks op tweeërlei wijze plaatsvinden, door de competentiegevoelens van een kind te kwetsen (bijvoorbeeld door een klein kind dat valt bij het rennen uit te lachen) of door juist mee te gaan in de krenking van het kind (doordat de ouder het vallen uitvergroot en het verdriet ervan te veel benadrukt en daardoor het kind het gevoel geeft dat de val een vorm van falen is). Dus hoe de moeder het kind opvangt, is cruciaal in de ontwikkeling van het zelfgevoel.
Elk trauma in het leven is – in deze zin – een narcistisch trauma. Er is dan op catastrofale wijze ingebroken in de stabiliteit van de illusie. Vanuit een narcistische krenking kan vervolgens herhalingsdrang ontstaan: het actief maken van wat jou passief is overkomen. Dit is veilig in fantasie en in spel, maar niet wanneer dit zich in de werkelijkheid gaat uitspelen. Uitwerken in de herhaling schept nieuwe (on)machtsthema’s, die vervolgens weer kans geven op herhaling van het oorspronkelijke trauma.
Marc Hebbrecht (psychiater, psychotherapeut en psychoanalyticus in België) is een levendig spreker die de kunst verstaat om luisteraars aan zich te binden, ondanks dat hij ingewikkelde concepten uiteenzet. Hebbrecht spreekt over Bions concepten over het ‘denken’. Het denken komt in de theorie van Bion tot stand door een drietal fenomenen: de gedachten, de ontwikkeling van gedachten en het apparaat dat denken mogelijk maakt. Een zin in Hebbrechts betoog blijft bij mij hangen: ‘Sommige gedachten vinden geen denker.’
Het denken is zowel affectief, zintuigelijk, als somatisch bepaald. Ervaringen kunnen zich op fysieke wijze aan ons voordoen; zulke ervaringen kunnen gezien worden als een voorstadium van het denken. Wanneer deze ervaringen verdragen worden, kun je ze omzetten in denken. Zo kan er sprake zijn van somatiserende dysthyme klachten, als dat wat er is niet gedacht kan of mag worden. Het stilstaan en verdragen van de ervaring en het komen tot denken, zetten juist aan tot verandering. Wanneer dit plaatsvindt in interactie met de analyticus, ontstaat er een gezamenlijk gedeelde beleving die bij beiden tot verandering leidt.
Wanneer de ontwikkeling goed verloopt, ontstaan gedachten automatisch. Gedachten ontstaan op grond van dat wat er niet is. Een gedachte verwijst dus naar een ‘ding’ dat er niet is. Denken in deze context vraagt van de denker voldoende frustratietolerantie, omdat sommige gedachten pijnlijk en moeilijk te verdragen zijn. Als frustratie echter te lang duurt, dan ‘krijg je het niet meer gedacht’ en wordt de ervaring geëvacueerd. Denken staat in rechtstreeks verband met kennis (over de binnenwereld en de ervaringen die zich hier afspelen) en de gekoppelde emoties.
Hebbrecht benoemt dat er altijd drie links zijn in de relatie naar psychoanalyse: liefde, haat en kennis. In de analyse gaat het niet in de eerste plaats om liefde en haat, maar om kennis van de eigen innerlijke wereld. Erotisering en afkeer in deze context worden gezien als afweer van de drang tot weten en dus van zelfontwikkeling. In het kort zegt hij nog iets over de twijfelachtige positie in de drang tot het weten. Wanneer het antwoord verwoord is, dan is de kans tot vorming voorbij. Terugkeren naar de twijfelachtige positie geeft ruimte aan exploratie.
Thijs de Wolf (klinisch psycholoog, psychotherapeut en psychoanalyticus) spreekt in zijn lezing, over autonomie en verbondenheid, over identificatie. Deze identificatie is er allereerst in relatie met de moeder, waarbij De Wolf de gevleugelde uitspraak van Winnicott aanhaalt: ‘There is no such a thing as a baby.’ Vervolgens ontstaat differentiatie en interpersoonlijk functioneren. De Wolf benadrukt dat het oedipuscomplex de kern vormt van iedere neurose en dat elke fase een eigen Oedipus in zich draagt, waarbij gerefereerd wordt aan thema’s als rivaliteit met de vader en separatie van de moeder. Het functioneren gaat namelijk altijd over het zelf in relatie tot de ander en de beleving van autonomie versus verbondenheid.
Als intermezzo komt Paul Schnabel, Eerste Kamerlid voor D66 en voormalig directeur van het Trimbos-instituut en het Sociaal en Cultureel Planbureau, iets delen over zijn eigen analyse bij een hogelijk abstinente analytica, die plaatsvond tussen 1980 en 1988. Schnabel brengt zijn ervaringen als analysant levendig, beschouwend en humoristisch voor het voetlicht.1
Aan het eind van de middag gaat ook Wouter Gomperts, na Schmeets, op interessante wijze in op de moeizame verhouding tussen psychoanalyse en wetenschap. Enerzijds heerst de wens en noodzaak om het vrij luisteren en begrijpen niet te willen objectiveren en geen derde betrokkene in de ruimte toe te laten, wat zou leiden tot zeer ingewikkelde praktische kwesties. Er is echter empirisch bewijs gevonden voor een aantal psychoanalytische concepten: het belang van onbewuste processen, de enorme rol van epigenetica in de vroege kindertijd, het innerlijk bij basale driften, alsook, niet onbelangrijk, de effectiviteit van psychoanalyse in behandelprocessen.
Gomperts vertelt gekscherend over een glasheldere psychoanalytische aanname die direct in strijd is met het empirische ‘meten is weten’: ‘Als je iets wilt weten van mensen, moet je het ze vooral nooit vragen.’ Er is echter wel degelijk evidentie voor onbewuste, impliciete gevoelsovertuigingen; alleen valt de essentie van wat relevant is, niet te onderzoeken. Gewenst is het zoeken van aansluiting bij de wetenschap, maar toetsing kan niet aan de hand van de gangbare natuurkundige paradigma’s, zoals ook door Schmeets wordt uiteengezet.
Op vrijdag volg ik de lezingen van Fernanda Sampaio de Carvalho en Fons van Coillie. De eerste werkt als klinisch psycholoog en IMH-specialist in het Sophia Kinderziekenhuis en is psychoanalytica in opleiding. Zij spreekt over de ‘ononderbroken ritmes van prematuriteit’, die grote impact hebben op de ontwikkeling van het kind, maar niet minder op die van de ouders. Kennis van deze impact heeft toevoegende waarde voor zowel beleidsmakers als behandelaren. De Infant Mental Health-visie is ontstaan vanuit het Anna Freud-centrum; onder anderen Selma Fraiberg en Daniel Stern hebben er een grote bijdrage aan geleverd.
Van Coillie (psychoanalyticus en auteur te Antwerpen) spreekt vervolgens over de doodsdrift. De introductie daarvan betekende een omwenteling in het freudiaanse denken. Voorheen werden de onopvoedbare seksuele driften verantwoordelijk gesteld voor de menselijke neiging tot psychopathologie en wangedrag. Nu worden de agressieve en destructieve doodsdriften als de grootste vijanden van de cultuur bestempeld – een zeer actuele visie in onze tijden van oorlog en vernietiging. Een drift, zo legt Van Coillie uit, kent een bron, kracht, doel en object. De bron is dat wat drijft, met als doel het ontladen of bevredigen; het object is in deze gedachte niet zo belangrijk, maar enkel dat wat gebruikt wordt. Zeer vaak is doodsdrift ook gemengd met levensdrift en vindt er sublimatie plaats. Wanneer narcistische grootsheidgedachten zich vermengen met de doodsdrift, dan is dit echter een explosieve samenstelling. Perversie kan dan worden opgevat als een geseksualiseerde doodsdrift.
In de middag volgt er nog een plenaire lezing over drift en verlangen (naar aanleiding van Lacan) door Paul Verhaeghe, waarna er met een gezamenlijke borrel wordt afgesloten. Bij dit gedeelte kan ik helaas niet aanwezig zijn. Desondanks kijk ik terug op enkele dagen met inspirerende lezingen. Het geeft stof tot nadenken en herkauwen. Voor mij zijn sommige thema’s in de lezingen al erg vertrouwd, terwijl andere thema’s nieuw zijn. Het is al met al een heel waardevolle week, zeker in een land waar psychoanalytisch denken nog maar weinig verweven is met de reguliere opleidingen.
1 | Voor Schnabels verhaal zie www.psychoanalytischwoordenboek.nl/artikelen/terugblik-op-mijn-analyse-paul-schnabel. |