Sinds een paar maanden luister ik als nieuw en jongste lid van deze redactie geboeid naar de verhalen uit de oude doos en neem ik deel aan gesprekken over de toekomst van het tijdschrift, de redactie (de redactieleden) en het vak. Na een vergadering ga ik naar huis met het tevreden gevoel dat we een mooi en rijk vak beoefenen. En met het besef hoeveel er nog te ontwikkelen en verbeteren is. In de waan van de dag en in een tijdperk waarin productie gehaald moet worden, schiet het zoeken naar verdieping er nog wel eens bij in. Vakliteratuur lezen, reflecteren op eigen handelen, nadenken over een therapie die niet wil vlotten, dilemma’s bespreken met collegae of gewoon een beetje mijmeren over het vak; er is vaak weinig tijd voor. Het belang ervan wordt onderstreept in diverse bijdragen in dit nummer.
Agnes Scholing breekt een lans voor de beroepsgroep van de psychotherapeut en stelt voor deze als specialist naast de klinisch (neuro)psycholoog in het register op te nemen. Zij benadrukt het wetenschappelijke karakter van het beroep en stelt dat er inmiddels overtuigend veel bewijs voor het effect van psychotherapie is en dat de behandelingen bovendien van een dermate hoge complexiteit en diversiteit zijn dat een specialisme gerechtvaardigd is. Zij positioneert zich hiermee nadrukkelijk tegenover Jim van Os – hoewel ik me afvraag of hij het hier per se mee oneens zou zijn – met zijn boodschap dat een buurvrouw soms wellicht evenveel te bieden heeft als een hulpverlener. Een interessante discussie in tijden waarin bezuinigd wordt op zorgkosten en de overheid stuurt op meer participatie van burgers.
Hoewel ik de mening van Scholing deel dat niet iedere buurvrouw (of buurman?) van nature beschikt over de competenties waarover psychotherapeuten (zouden moeten) beschikken, ben ik als FACT-medewerker gecharmeerd van de verfrissende ideeën van Van Os, en denk ik dat we onszelf ook niet te belangrijk moeten maken. Zoals een patiënt laatst tegen mij zei: ‘Naast dit uur in de week moet ik nog 167 uur in de maatschappij zien door te komen.’
Daarnaast krijgt de psychotherapeut de steun van Scholing niet voor niets. Zij roept de psychotherapeut op zich ook als specialist op te stellen. Daarin is volgens haar nog wel winst te behalen. Naast het belang van het uitvoeren van effectieve interventies (wat nog lang niet altijd gebeurt) onderstreept zij het belang van effectieve behandelaars. De afgelopen periode heeft onderzoek zich grotendeels gericht op het aantonen van het effect van specifieke technieken en behandelingen. Er is echter goede evidentie dat het effect van de behandelaar minstens evenveel bijdraagt aan de uitkomst van psychotherapie. Een imponerend onderzoek dat zij aanhaalt, is een medicatieonderzoek waaruit blijkt dat placebo verkregen van een effectieve behandelaar een groter (positief) effect heeft dan een werkzaam medicijn verkregen van een niet-effectieve behandelaar. Dat geeft te denken. Zij bespreekt vervolgens wat een behandelaar effectief maakt en hoe behandelaren zich daarin (verder) kunnen bekwamen.
De bijdrage van Anton Hafkenscheid sluit hier naadloos bij aan. Hij geeft praktische handvatten voor de therapeut om het eigen handelen methodisch te onderzoeken, wanneer een therapie stagneert. Hij presenteert een zoekschema om stil te staan bij en te leren van moeilijk lopende behandelingen. Daarin komen achtereenvolgens vijf dimensies aan bod. Een van die dimensies betreft de relatiedefinitie, met specifiek aandacht voor de silent language. Nog steeds gaat veel aandacht binnen de (opleiding naar) psychotherapie naar verbale aspecten, terwijl non-verbale communicatie mogelijk een veel grotere rol in interacties speelt.
Een recente overzichtsstudie van Koole en Tschacher (2016) is in dit kader het vermelden waard; zij beschrijven de fundamentele rol van synchroniciteit tussen therapeut en patiënt voor het vestigen van een therapeutische alliantie. Daarbij kan aan diverse aspecten gedacht worden, zoals stemgebruik, ademhaling en lichaamshouding. Zij gaan zo ver te zeggen dat psychotherapie gezien zou kunnen worden als twee interacterende breinen, weliswaar niet direct, maar via diverse communicatiekanalen. Zij presenteren vervolgens een framework dat zij het Interpersonal Synchronicity Model (In-Sync) noemen en dat richting geeft aan het hanteren van synchroniciteit. Het In-Sync Model zou aanknopingspunten kunnen bieden voor de training van therapeuten. Feedback over relatievaardigheden zou geobjectiveerd kunnen worden aan de hand van synchroniciteit in beweging, gedeeld taalgebruik en andere non-verbale aspecten van de interactie.
Terug naar Hafkenscheid. Voor elke dimensie wordt een vragenlijst of checklist gepresenteerd. Zo wordt de Impact Message Inventory (IMI-C) genoemd als mogelijk instrument om de interactie op inhouds- en betrekkingsniveau in kaart te brengen. De therapeut wordt uitgenodigd op meer kwalitatieve wijze te reflecteren op de gevoelens die in het contact met de cliënt worden opgeroepen. Hoewel het invullen van de vragenlijsten enige tijd vergt, geeft de uitkomst een mooie gestructureerde manier om het eigen handelen kritisch onder de loep te nemen.
In de derde bijdrage analyseert Kim de Jong het gegevensbestand dat in het ROM-portal van de Landelijke Vereniging voor Vrijgevestigde Psychologen en Psychotherapeuten (LVVP) is opgebouwd. Dit betreft een indrukwekkende hoeveelheid gegevens; bij meer dan zestigduizend cliënten hebben LVVP-leden in de periode 2010–2015 vragenlijsten afgenomen met behulp van dit ROM-portal. De Jong beschrijft de resultaten op de Outcome Questionnaire (OQ-45) en de Outcome Rating Scale (ORS), de twee meestgebruikte lijsten. Waar de Stichting Benchmark GGZ (SBG) dit voorjaar de eerste resultaten van ggz-instellingen presenteerde, geeft dit onderzoek een eerste indruk van de resultaten die behaald worden in vrijgevestigde praktijken in Nederland. De resultaten komen in grote lijn overeen met de gegevens van de SBG. Van een subgroep zijn ook demografische gegevens bekend, waarvan de voorspellende waarde voor de therapie uitkomst besproken wordt.
Hoewel het onderzoek in een aantal opzichten beperkt is – gebruik van enkel algemene vragenlijsten, geen of beperkte informatie over cliëntfactoren – biedt het een eerste ijkpunt. Met verder onderzoek aangevuld kunnen deze resultaten helpend zijn om meer zicht te krijgen op het behandelverloop. Zo kan de cliënt meer informatie gegeven worden over de prognose en heeft de therapeut meer handvatten om de koers tijdig bij te stellen.
Annelie Hooijer en Miranda van den Akker doen verslag van respectievelijk het inleidende en het verdiepende deel van de jaarlijkse ‘Summer university psychoanalyse’. En natuurlijk is er een pakkende column van Danielle Oprel, over het wel en wee van de psychotherapeut, bij het lezen van een roman waarin de hoofdpersoon een ernstig getraumatiseerde man is.
Er valt bij het lezen van dit nummer niet te ontkomen aan de oproep ruimte te creëren voor reflectie op zichzelf als psychotherapeut en het eigen handelen kritisch te blijven monitoren en ontwikkelen. Ik hoop dat u, net als ik, geïnspireerd raakt door de mogelijkheden die daartoe door de auteurs worden aangedragen. Een eerste stap voor kritische (zelf)reflectie is een stapje terug doen, ontspannen, wellicht een roman lezen. Ofwel: houd uw vakantiegevoel nog even vast.
Literatuur
Koole, S. L., & Tschacher, W. (2016). Synchrony in psychotherapie: a review and an integrative framework for the therapeutic
alliance. Frontiers in Psychology, 7, 862. doi:10.3389/fpsyg.2016.00862.![]() ![]() |