Als het slachtoffer dader wordt

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Stichting Tijdschrift voor Psychotherapie 2016
10.1007/s12485-015-0108-6

Artikel

Als het slachtoffer dader wordt
Een schematherapeutische insteek in een orthopsychiatrisch centrum

Martine C. van der LaanContact Information Hinke Hiemstra1

(1)  Capelle aan den IJssel, Nederland

Contact Information Martine C. van der Laan
Email: m.vanderlaan@lucertis.nl

: 11  2016

Samenvatting  
Van de populatie van De Fjord, een orthopsychiatrisch centrum voor adolescenten met gedragsproblematiek, blijkt een groot aantal slachtoffer te zijn geweest van uiteenlopende vormen van geweld. In dit artikel wordt aan de hand van literatuuronderzoek geïnventariseerd welke psychologische mechanismen ten grondslag liggen aan de vicieuze cirkel die van slachtoffers daders maakt. De wijze waarop deze psychologische mechanismen tijdens de behandeling aandacht krijgen, wordt aan de hand van casuïstiek uiteengezet. Mogelijk is schematherapie een geschikte behandeling voor slachtoffers die dader worden, omdat het mechanismen die predisponeren tot daderschap doorbreekt, terwijl het mechanismen die ertegen beschermen versterkt.

When victims become perpetrators. Schema therapy and the vicious cycle of violence
Abstract  
In a Dutch psychiatric centre for adolescents with conduct disorders, a large percentage of the population has been victimized by various forms of violence and mistreatment. By examining the literature on this subject, the psychological mechanisms that underlie the transformation of victims into perpetrators, as well as mechanisms that protect against it, are identified. Case reports illustrate the way in which these mechanisms are targeted during treatment. Schema therapy appears to be well suited for the treatment of victims turned into perpetrators, as it influences both the psychological mechanisms that enhance the vicious cycle and those that prevent it.
M. C. van der Laan  
psychiater, senior schematherapeut en groepspsychotherapeut, is behandelcoördinator bij De Fjord, Centrum voor Orthopsychiatrie te Capelle aan den IJssel.
H. Hiemstra  
gz-psychologe en schematherapeut in opleiding, is behandelcoördinator bij De Fjord, Centrum voor Orthopsychiatrie te Capelle aan den IJssel.

Inleiding

Waar in de reguliere ggz daderschap bij slachtoffers soms niet onderkend wordt (De Jonge et al. 2007; Hafkenscheid 2006), lopen behandelaren in een forensische of orthopsychiatrische setting eerder het risico het slachtofferschap van de daders die zij behandelen onvoldoende aandacht te geven. In De Fjord, een centrum voor de behandeling van adolescenten met zowel psychiatrische problematiek als gedragsstoornissen, blijken veel jongeren die gewelddadig gedrag vertonen in het verleden zelf mishandeld of misbruikt te zijn (Boon et al. 2001). Het is van groot belang om tijdens de behandeling niet alleen aan het dadergedrag aandacht te besteden, maar ook aan het slachtofferschap.

Om inzicht te krijgen in de wijze waarop slachtofferschap en daderschap met elkaar verbonden zijn, geven we een overzicht van de literatuur over daderschap bij slachtoffers. Het betreft publicaties die aantonen dat slachtoffers vaak dader worden (Allen et al. 2008; Bloom 2008; Ochberg 2005) en publicaties die de psychologische mechanismen beschrijven die slachtofferschap en daderschap met elkaar verbinden. Identificatie van het slachtoffer met de dader (Freud 1973; Blum 1987) lijkt hierbij een belangrijke rol te spelen. Schuldgevoelens over het eigen slachtofferschap, of de ontkenning ervan, zijn psychologische mechanismen die gezien worden bij slachtoffers die later dader worden (Goleman 1989). Het besef dat de dader geen recht had te handelen zoals hij deed, het inzicht van het slachtoffer dat het de slechte behandeling op geen enkele manier verdiende (Goleman 1989) lijkt daarentegen te beschermen tegen de overgang van slachtoffer tot dader.

Een korte omschrijving van de populatie van De Fjord en de daar geboden behandeling volgt hierna, waarbij aandacht besteed wordt aan de wijze waarop binnen een op schematherapie geënt kader zowel slachtofferschap als daderschap aandacht krijgt (Van der Laan et al. 2006a; Van der Laan 2006b). Schematherapie is mogelijk een effectieve behandeling voor daders die slachtoffer zijn geweest, omdat verschillende elementen van deze behandelvorm aangrijpen op de cruciale psychologische mechanismen die van slachtoffers daders maken (Van der Laan et al. 2013). We werken deze hypothese uit door de psychologische mechanismen te belichten die de vicieuze cirkel van geweld veroorzaken of juist tegengaan. Concrete onderdelen van de schematherapeutische behandeling zullen met enkele praktijkvignetten worden geïllustreerd. Voorlopige resultaten van een studie naar de effectiviteit van schematherapie bij tbs-gestelden, die momenteel in verschillende forensische centra in ons land wordt uitgevoerd, lijken onze klinische observaties over de effectiviteit van schematherapie als behandeling van slachtoffers die dader worden te ondersteunen (Bernstein et al. 2007, 2012).


Slachtoffers die dader worden

In de literatuur zijn veel voorbeelden te vinden van mensen die zich van slachtoffer tot dader ontwikkelen. Onder ouders die hun kinderen mishandelen of misbruiken is het percentage mensen dat in de kindertijd slachtoffer is geworden van traumatische ervaringen hoog: ongeveer een derde van de slachtoffers wordt later dader (Goleman 1989). Plegers van zedendelicten blijken in hun jeugd zelf vaak misbruikt te zijn. Glasser et al. (2001) vonden bij retrospectief dossieronderzoek van 747 patiënten in een forensisch psychiatrisch ziekenhuis bij 35 % van de plegers van zedendelicten een voorgeschiedenis van seksueel misbruik, tegenover 11 % bij de plegers van andere delicten.

Dit komt overeen met eerdere studies, waarbij 31 % van een groep van 348 zedendelinquenten tussen hun eerste en vijftiende levensjaar seksueel misbruikt bleek (Groth et al. 1979). Bij de ontgroening van eerstejaarsstudenten worden extreme vormen van vernedering door de vroegere slachtoffers uitgevoerd (Allen et al. 2008). Van een steekproef van 38 veteranen die in het Sinai Centrum behandeld werden voor PTSS, bleek 63 % agressie of dadergedrag te vertonen (De Jonge et al. 2007). Uit een grootschalig onderzoek onder ruim zesduizend elfjarigen blijkt dat van de kinderen die pesten, meer dan 99 % zelf gepest is (Bloom 2008). Deze bevindingen wijzen op een vicieuze cirkelgang, waarbij geweld zich via het ene slachtoffer een weg baant naar het volgende.

Identificatieprocessen en de vicieuze cirkel van geweld

De termen Stockholm syndrome en capture bonding verwijzen naar het verschijnsel dat volwassen slachtoffers van geweld of psychologische mishandeling zich identificeren met diegene die hen deze wreedheden aandoet. Het verschijnsel is verwant met ‘identificatie met de agressor’, een term die voor het eerst gebruikt werd door Anna Freud in haar boek ‘Het ik en de afweermechanismen’ (oorspronkelijke Duitse uitgave 1936, Nederlandse vertaling 1973). Volgens Freud identificeert het slachtoffer zich onbewust met de dader, om zich te beschermen tegen negatieve emoties verbonden aan de traumatische ervaring, zoals machteloosheid en angst (Parker 2010; Blum 1987).

Het gevoel van machteloosheid kan samengaan met de overtuiging dat men de slechte behandeling verdiende. Het handelen van de agressor is terecht; de normen van de agressor worden overgenomen en geïnternaliseerd. Het slachtoffer identificeert zich met diegene die hem mishandelt. Volgens Blum is dit een overlevingsstrategie die een onontkoombare neiging om zelf ook te mishandelen of te misbruiken met zich meebrengt: het gedrag van de dader wordt gekopieerd (Hafkenscheid 2006). Wanneer er sprake is van identificatie met de agressor wordt op het moment van traumatisering de slachtofferpositie als legitiem geaccepteerd.

In traumatische situaties kunnen zich overigens ook positieve identificaties voordoen, bijvoorbeeld met de rol van de redder of de verzorger. Deze prognostisch gunstige identificaties zijn mogelijk wanneer er iemand in de omgeving is die oog heeft voor het lijden van het kind.

Rol van ontkenning, schuldgevoelens en inzicht

In een overzichtsartikel over de gevolgen van misbruik en mishandeling in de kindertijd bespreekt Goleman (1989) factoren die een hoog risico op later daderschap voorspellen: een vroeg begin van de mishandeling of het misbruik, een lange duur ervan, een nauwe relatie tussen dader en slachtoffer en een emotioneel kil klimaat in het gezin van herkomst. Een goede relatie met een volwassene, al dan niet buiten het gezin, kwam vaker voor bij slachtoffers die zich niet tot dader ontwikkelden.

Door gegevens uit verschillende studies te combineren, identificeert deze auteur twee psychologische verschijnselen die zich voordoen bij slachtoffers die zich ontwikkelen tot dader: het gevoel schuld te hebben aan het misbruik of aan de mishandeling en de ontkenning van de traumatische ervaringen. Wanneer er schuldgevoelens zijn ten aanzien van de traumatische ervaring, is volgens Goleman (1989) het risico op later daderschap het grootst.

Een derde verschijnsel - het inzicht dat het misbruik of de mishandeling niet te rechtvaardigen is - komt juist meer voor bij die slachtoffers die zich niet tot dader ontwikkelen.

Ontkenning, schuld en inzicht versus identificatieprocessen

De in het onderzoek van Goleman (1989) gevonden psychologische verschijnselen en de identificatieprocessen die op grond van klinische observaties eerder werden genoemd, lijken in elkaars verlengde te liggen. Wanneer een kind de schuld van het grensoverschrijdende gedrag van ouders op zich neemt, kan er sprake zijn van identificatie met de agressor; het gedrag van de dader wordt gelegitimeerd. Er is dan ook sprake van identificatie met de slachtofferpositie, alsof men de slechte behandeling heeft verdiend. Bij ontkenning of het minimaliseren van de traumatische ervaringen komt identificatie met de agressor op de voorgrond te staan. De realiteit van de dader wordt overgenomen; wat gebeurt is normaal.

Dit doet denken aan een door Kohut (1971) beschreven verschijnsel bij ernstige vormen van narcistische pathologie: ouders worden geïdealiseerd, zelfs als evident is dat zij ernstig tekortschoten in hun liefde voor het kind. Het gegeven dat bij plegers van agressieve delicten narcistische persoonlijkheidsproblematiek frequent voorkomt (Lindsay et al. 2006), zou bij de identificatie met de agressor - in dit geval depriverende ouders, bij wie het kind ernstig tekortkwam - kunnen passen.

Wanneer vroegere slachtoffers inzien dat de ouders geen recht hadden te handelen zoals zij deden, en verontwaardiging voelen over datgene wat hen is aangedaan, is de kans dat zij zelf dader zullen worden zeer klein (Goleman 1989; Parker 2010). Eerder werd gesteld dat een positieve relatie met een volwassene beschermde tegen daderschap. Een dergelijke relatie kan een kind helpen begrijpen dat het misbruik of de mishandeling onterecht is en kan tegelijkertijd leiden tot het ontstaan van positieve identificaties.

In tabel 1 worden mogelijke verbanden weergegeven tussen de drie door Goleman (1989) genoemde factoren en verschillende identificatieprocessen die bij slachtoffers van geweld en misbruik kunnen voorkomen.
Tabel 1 Psychologische fenomenen die een rol lijken te spelen bij de ontwikkeling van slachtoffer tot dader. (Beschermende factoren zijn cursief gedrukt.)
 

schuld

ontkenning

inzicht

identificatie met de slachtofferrol

+

identificatie met de agressor

+

identificatie met de redder/verzorger

+


Behandeling bij De Fjord
Ontstaansgeschiedenis en populatie

De Fjord is een orthopsychiatrisch centrum in de regio Rotterdam, dat zich richt op de behandeling van jongeren met zowel psychiatrische problematiek als gedragsproblematiek. Bij de oprichting was er alleen een klinische voorziening met 24 bedden. In de loop van twintig jaar groeide het centrum uit naar 34 bedden, 18 dagbehandelingplaatsen en een polikliniek. Uitgangspunt voor de behandeling is de herstelgerichte benadering, met aandacht voor een zo volwaardig mogelijke terugkeer naar de maatschappij. Follow-uponderzoek een jaar en vijf jaar na het afronden van de klinische behandeling maakt duidelijk dat dit uitgangspunt voor een aanzienlijk deel van onze populatie haalbaar is (Boon en Boer 2006).

Behandeling van jongeren met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling

Schematherapie is een van de aanbevolen behandelingen voor forensische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis (Kool en Aalders 2014). Schematherapie is een integratieve vorm van cognitieve gedragstherapie, die zich goed met een herstelgerichte behandelinsteek laat integreren. Bij De Fjord wordt schematherapie ingezet om de hardnekkige herhalingspatronen, waarin jongeren met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling gevangen zitten, te doorbreken en de persoonlijkheidsontwikkeling in een meer gunstige richting bij te sturen (Van der Laan et al. 2006a; Van der Laan 2006b).

Schematherapie werd aanvankelijk ontwikkeld voor borderlinepersoonlijkheidsstoornissen, maar wordt inmiddels ook toegepast voor andere cluster-B-persoonlijkheidsstoornissen (Young 1990; Young en Pijnaker 1999; Young et al. 2003). Dit is bij uitstek het type persoonlijkheidsstoornis dat bij de jongeren die in De Fjord behandeld worden dreigt te ontstaan.

Young (Young 1990; Young en Pijnaker 1999; Young et al. 2003) herleidt de rigide gedragspatronen van deze in hun persoonlijkheid gestoorde patiënten tot maladaptieve schema’s ofwel diepgewortelde overtuigingen die betrekking hebben op het zelfbeeld, het beeld van de ander en/of het beeld van de wereld. Een voorbeeld van zulke schema’s is mislukken/falen, waarbij er een innerlijke overtuiging is dat alles wat men aanpakt gedoemd is te mislukken. Een ander voorbeeld is wantrouwen/misbruik, verwijzend naar de overtuiging dat de ander er altijd op uit is je te benadelen. Volgens Young dragen verschillende typen vroege ervaringen bij aan het ontstaan van maladaptieve schema’s. Hij noemt onder andere de frustratie van basisbehoeften, zoals veiligheid en stabiliteit, traumatisering en een selectieve identificatie met bepaalde gedachten, gevoelens en gedragingen van de ouder. Belangrijke pijlers van de behandeling zijn de therapeutische relatie, aandacht voor wat er in het hier en nu gebeurt en traumaverwerking.

Naarmate de schematherapie zich verder ontwikkelt, wordt aan het werken met schemamodi een steeds belangrijkere plaats toegekend. Schemamodi zijn toestanden die bij mensen met persoonlijkheidsproblematiek ontstaan, wanneer verschillende maladaptieve schemata tegelijkertijd geactiveerd worden. Deze verschillende elementen van schematherapie krijgen vorm in de behandeling in De Fjord.

Therapeutische relatie

Binnen een schematherapeutische behandeling is de therapeutische relatie van groot belang. De therapeut is steunend en warm aanwezig, stelt waar nodig grenzen en helpt de cliënt doorleefd inzicht te krijgen in zijn problematiek. Young et al. (2003) spreken van limited reparenting. De therapeut vervult hier, binnen de grenzen van wat professioneel haalbaar en geoorloofd is, de rol van een beschermende en zorgende ouder. Young ziet limited reparenting als mogelijkheid om wat vroeger gemist is enigszins in te halen.

Voor op De Fjord opgenomen jongeren is dit element in de behandeling van groot belang. Vaak is het vertrouwen in de hulpverlening na eerdere mislukkingen gering. Een grote inzet van de therapeut om een authentieke relatie aan te gaan, is nodig om het vertrouwen enigszins te winnen. Bij een onderzoek naar wat jongeren op De Fjord belangrijk vonden bij een therapeut, kwam de eigenschap ‘warm en hartelijk’ als belangrijkste kenmerk naar voren (Van der Laan et al. 2006a).

De therapeutische relatie krijgt niet alleen vorm binnen therapeutische gesprekken. Ook op andere momenten komen de jongeren hun behandelaar tegen: tijdens een weekopening, tijdens systeemgesprekken, in de wandelgang en in een aantal gevallen ook tijdens groepspsychotherapie. Deze contacten geven de relatie een extra dimensie.

Jannus (17) is het enige kind van ouders die, toen hij vijf jaar oud was, met een vechtscheiding uit elkaar gingen, waarna vader uit beeld verdween. Buitenshuis is Jannus extreem gepest; door een stiefvader werd hij mishandeld. Hij gaat in toenemende mate gedragsproblemen vertonen: weglopen, liegen, stelen, verbale en uiteindelijk ook fysieke agressie.

Als Jannus op De Fjord wordt opgenomen, is hij drie jaar uit huis. De residentiële behandeling is op meerdere plekken mislukt, alleen in de gesloten jeugdzorg ging het beter met hem, volgens moeder omdat hij daar geen vrijheid had. Op De Fjord herhalen zich in eerste instantie de problemen die zich op eerdere plekken voordeden: Jannus houdt zich niet aan regels, blowt, loopt weg, raakt zowel binnen als buiten de kliniek veelvuldig in conflicten verzeild en is geregeld agressief.

De behandelaar stelt waar noodzakelijk grenzen maar probeert daarnaast ruimte te maken, om ook een andere relatie met hem te vestigen dan de op wantrouwen en afwijzing gestoelde verbinding waarin Jannus doorgaans gevangen raakt. Wanneer Jannus razend en tierend over onrecht dat hem op de groep of in zijn vriendenkring is aangedaan binnenkomt, mag hij eerst uitrazen. Er is ruimte en begrip voor zijn boosheid, ook wanneer zijn eigen aandeel in de ontstane conflicten zeer groot is.

Geleidelijk aan ontstaat er ruimte om samen met hem te kijken naar de manier waarop hij anderen ‘tegen de haren instrijkt’. Ook krijgt Jannus strategische adviezen, om problemen die hij binnen de kliniek heeft aan te pakken. Het uitrazen duurt steeds korter; naarmate Jannus de ervaring krijgt dat er echt naar hem geluisterd wordt, kan hij sneller schakelen naar het onderzoeken wat er in het hier en nu gebeurt.


Aangepast en uitgebreid modusmodel

Bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen zijn vaak meerdere negatieve schema’s aanwezig. Wanneer deze tegelijkertijd geactiveerd worden, ontstaan toestanden die Young (Young et al. 2003) modi noemt. Deze zijn in de regel te herleiden tot een viertal groepen. De eerste groep zijn modi die horen bij de emoties uit de kindertijd, zoals die van het ‘verlaten kind’ of het ‘boze kind’. De tweede modus is dat van de geïnternaliseerde straffende stem van de opvoeders: de zogenaamde ‘straffende ouder’-modus die, wanneer hij geactiveerd is, voortdurend negatief en ondermijnend commentaar levert. De derde groep bestaat uit tal van modi die tegen de ‘pijn van kind’-modi en tegen de ‘straffende ouder’-modus beschermen. Een voorbeeld van een beschermende modus is de ‘zelf-sussende beschermer’ die zichzelf troost met alcohol of drugs of de ‘zelfverheerlijker’ die zich boven anderen verheven voelt. De vierde modus is die van de ‘gezonde volwassene’. Deze modus activeert een realistische kijk op de werkelijkheid en stimuleert adequaat handelen.

Doel van de behandeling is het verzwakken van de beschermende modi en de ‘straffende ouder’-modus, waarbij ook ervaringsgerichte technieken worden ingezet. Daarnaast wordt er ruimte gecreëerd voor de emoties samenhangend met de ‘kind’-modi en de ‘gezonde volwassene’-modus wordt versterkt.

Het klassieke modusmodel is uitgebreid met beschermende modi die in een forensische populatie naar voren kwamen, zoals de ‘roofdier’-modus, de ‘pest’-modus, de ‘aanval’-modus en de ‘paranoïde overcontroleerder’ (Bernstein et al. 2007). Deze modi blijken zeer toepasbaar bij de populatie van De Fjord. Met en voor onze jongeren hebben we een aantal aanvullende modi omschreven, die eigen lijken aan hun levensfase. Een eerste uitbreiding is de ‘tweeling’-modus: het krampachtig altijd een beste buddy willen hebben. Een tweede uitbreiding is de ‘clown’ die serieuze gesprekken die pijnlijk kunnen worden uit de weg gaat, door lol te trappen. De derde is de ‘ivoren toren’, een juveniele variant van de ‘volwassen zelfverheerlijker’, waarbij de jongere zich boven en buiten de groep plaatst. De vierde is de ‘hopeloze’, die alle steunend bedoelde opmerkingen van volwassenen over wat er mogelijk is terzijde schuift. Het modusmodel wordt op De Fjord ingezet tijdens individuele therapieën, maar ook in de groepssetting.

Wesley’s moeder was een alcoholiste die steeds nieuwe ‘stiefvaders’ mee naar huis bracht, met wie zij heftige conflicten had. Zowel verbale als fysieke agressie kwamen veelvuldig voor, tussen moeder en haar wisselende partners, en ook tussen moeder en haar zoons. Dit stopte toen Wesley groot genoeg werd om niet alleen terug te slaan, maar haar ook de baas te zijn. Op De Fjord ging Wesley zelden over tot fysieke agressie, wel werd hij verdacht van stiekeme handeltjes, waarbij andere jongeren misbruikt werden.

In de groepspsychotherapie stelde hij zich aanvankelijk boven en buiten de groep op. Hij keek neer op de andere jongeren, die zich naar zijn zeggen als slachtoffers gedroegen. Bij de instroom van nieuwe deelnemers aan de halfopen groep werd gebruik gemaakt van het modusmodel. Verschillende modi werden op een scherm geprojecteerd, waarbij de jongeren gevraagd werd welke modi ze bij zichzelf herkenden. Hun waarnemingen werden aangevuld met die van de groep.

Aanvankelijk werd bij Wesley vooral de ‘ivoren toren’-modus benoemd. Wesley herkende dit en ging het afweerkarakter van zijn hooghartige houding inzien. In een latere fase, toen hij was doorgestroomd naar begeleid wonen en de dagbehandeling van De Fjord nog bezocht, verraste hij therapeuten en groepsgenoten, door aan te geven dat hij last had van de ‘pest’- modus en de ‘aanval’-modus. Bij een groepsgenoot op de dagbehandeling die hem dwarsgezeten had, had hij willens en wetens de draak gestoken met zwakke plekken. Bij het zien van de pijn van de groepsgenoot had hij spijt gekregen. In de groep kon hij stilstaan bij het verband met zijn eigen vroegere pijn en nadenken over de vraag hoe hij had willen reageren en welke rolmodellen hij daarvoor had.

Het modusmodel (zie figuur 1) wordt niet alleen in de behandeling van de jongeren toegepast, het wordt ook gebruikt tijdens teamvergaderingen en systeemcontacten. Voorheen was er tijdens teamvergaderingen nogal eens een felle discussie tussen de behandelaar en de sociotherapeuten. De behandelaar kreeg in de veiligheid van de spreekkamer relatief vaak te maken met de ‘gezonde volwassene’-modus, terwijl de sociotherapeuten uit de aard van hun werk veel vaker ‘beschermers’ te zien kregen. De discussie richtte zich op de vraag wie de jongere écht was, waarbij het risico dreigde dat elk gedrag, inclusief de gezondere gedragingen, al snel als manipulatief kon worden afgedaan.
MediaObjects/12485_2015_108_Fig1_HTML.gif
Figuur 1 Overzicht van beschermende modi dat bij de groepspsychotherapie gebruikt wordt.

Met de introductie van de schematherapie (en daarmee van het modusmodel) kwam er een kader om de verschillende versies van zichzelf te begrijpen, die de jongeren lieten zien. Het verschijnen van een ‘beschermer’ kreeg een passend verklaringskader en werd niet langer gezien als bewijs dat eerdere, gezonde uitlatingen onoprecht waren. Ook ouders hebben baat bij uitleg over het modusmodel. Vaak durven ouders uitingen van de ‘gezonde volwassene’ niet te vertrouwen, omdat de ‘beschermers’ zich ook nog regelmatig tonen. Het gebrek aan vertrouwen van ouders in de authenticiteit van gezonde momenten is begrijpelijk, maar ook funest. Het kennisnemen van het modusmodel helpt ouders om goede momenten niet als sociaal wenselijk terzijde te schuiven, maar ze te zien als teken van groei.

Brechtje (16) is op geen enkele school meer welkom, omdat zij geen gezag accepteert, dreigt en intimideert. Boosheid ontaardt snel in fysieke agressie. Haar ouders zijn beiden druk met hun werk, bij de intake zijn ze niet aanwezig. Brechtje wordt vergezeld door een tante bij wie ze tijdelijk woont, maar ook daar is ze niet te handhaven. Wanneer ze opgenomen wordt op De Fjord, vertelt ze dat ze vroeger mishandeld is door een oppas. Ze durfde hier niet over te praten, omdat ze wist dat de oppas voor haar ouders onmisbaar was. Eerdere oppassen waren weggegaan, omdat zij zo’n lastig kind was.

Brechtje gedraagt zich op De Fjord zoals ze zich elders gedragen heeft. Wanneer ze in conflict raakt met volwassenen, is ze verbaal zeer agressief. Op de leefgroep gooit ze met een mes en met meubilair, op school krijgt een leerkracht een zwaar boek naar zijn hoofd. Ook legt ze dubieuze contacten met mannen buiten De Fjord, waarbij er bezorgdheid is dat ze zich laat misbruiken. Wanneer ze na de zoveelste agressieve uitbarsting een schriftelijke waarschuwing krijgt, zegt moeder in bijzijn van een sociotherapeut tegen haar dochter dat ze spijt heeft dat ze haar ooit gebaard heeft.

In het volgende gezinsgesprek krijgen ouders uitleg over de diagnostiek. Hen wordt uitgelegd dat de gedragsstoornis die nu aanwezig is zal overgaan in een ernstige persoonlijkheidsstoornis, tenzij de ontwikkeling samen met hen kan worden gekeerd. De samenhang tussen de ‘verlaten kind’-modus, de ‘kritische ouder’-modus en het optreden van allerlei beschermende modi wordt uitgelegd. De ouders krijgen feedback over constructieve en destructieve wijzen waarop kritiek wordt geuit. We leggen uit dat de kans op een succesvolle behandeling toeneemt, als zij zich inzetten voor meer positiviteit en nabijheid in de relatie tot hun dochter.

Na aanvankelijk boze protesten en beschuldigingen lijkt het kwartje toch te vallen. In de groepstherapie vertelt een verbijsterde Brechtje dat haar ouders leuke dingen met haar willen doen en haar zeggen dat ze van haar houden.

Traumabehandeling

Binnen schematherapie is er veel aandacht voor traumatische ervaringen. Op De Fjord wordt aan het begin van de behandeling de levensloop van de jongere in kaart gebracht, met aandacht voor traumata. Vaak hebben jongeren al zoveel behandeling achter de rug, dat ze moeiteloos en ook emotieloos kunnen vertellen wat hen is aangedaan. In de beginfase van de schematherapie wordt gebruik gemaakt van een schematisch overzicht van de levensjaren, waarin de jongere samen met de behandelaar met verschillende kleuren negatieve en positieve ervaringen opschrijft. Voor traumata kiezen ze rood of zwart en voor beschermende relaties (zoals vriendschappen of volwassenen die zich om hen bekommerden) groen.

Als de maladaptieve schema’s in kaart zijn gebracht, wordt samen met de jongere gekeken welke rol traumata gespeeld hebben bij het ontwikkelen van deze schema’s. Wanneer zich binnen de therapeutische relatie voldoende vertrouwen heeft ontwikkeld en de heftigste gedragsproblematiek in het hier en nu is verbleekt, wordt ruimte gemaakt voor traumaverwerking. Hierbij worden, naast EMDR, ook experiëntiële technieken gebruikt, met name ‘imaginatie en rescripting’ (Smucker en Niederee 1995; van Genderen 2005). Bij deze techniek wordt een lichte trance geïnduceerd, waarin de cliënt teruggaat naar een situatie van mishandeling of misbruik. Er wordt ingegrepen nog voordat de traumatische ervaring in de verbeelding opnieuw plaatsvindt. Deze procedure wordt in de loop van de behandeling meermalen herhaald. Aanvankelijk treedt de therapeut in de uit de herinnering teruggehaalde situatie, om het kleine kind te beschermen. In latere fasen van de behandeling is de cliënt zelf in staat om in te grijpen en zich zo los te maken van verlammende gevoelens van machteloosheid.

Wesley slaapt slecht, omdat hij akelige nachtmerries heeft over de mishandelingen die vroeger thuis plaatsvonden. Ook overdag heeft hij last van zich opdringende beelden. Na geoefend te hebben met een imaginair veilige plek – Wesley trekt zich in gedachten terug in de logeerkamer van zijn inmiddels overleden grootouders – gaat hij terug naar een traumatische herinnering. Met hulp van de therapeut komt hij tussenbeide, wanneer moeder de kleine Wesley wil slaan. De therapie wordt herhaald, waarbij het Wesley lukt steeds krachtdadiger in te grijpen, tot de nachtmerries en herbelevingen uitdoven.


Schematherapie en de vicieuze cirkel van geweld

Uit de literatuur over slachtoffers die dader worden, komt naar voren dat schuldgevoelens over- en ontkenning van het trauma het risico op daderschap vergroten. Slachtoffers die zich realiseerden dat wat hen is overkomen nooit had mogen gebeuren, liepen veel minder het risico om dader te worden.

Onze hypothese is dat daderbehandelingen zich dienen te richten op het verminderen van schuldgevoelens ten aanzien van traumatische ervaringen, op het doorbreken van de ontkenning ervan en op het vergroten van het inzicht dat de ouders of verzorgers het recht niet hadden om het kind slecht te behandelen. Indirect zou hiermee de identificatie met de agressor doorbroken worden, alsook de identificatie met de slachtofferrol.

Rol van ‘limited reparenting’

De intensieve therapeutische relatie, de kern van de schematherapie, heeft invloed op meerdere psychologische mechanismen die predisponeren tot daderschap. Wanneer binnen deze veilige relatie de geschiedenis van de cliënt aan bod komt, worden schuldgevoelens en ontkenning van traumatische ervaringen tegengegaan, terwijl het inzicht groeit dat de cliënt als kind een betere behandeling verdiende. De relatie met een betrokken, warme volwassene biedt ook mogelijkheden tot het ontwikkelen van positieve identificaties.

De bij Jannus aanwezige gedragsproblemen nemen steeds verder af. Omdat hij rustiger is en goed heeft leren zorgen voor zijn omgeving, wordt aan zijn wens om thuis een huisdier te mogen houden gehoor gegeven. Hij krijgt van moeder een ratje, waar hij zo aandoenlijk voor zorgt, dat leden van het behandelteam die eerder moeite met hem hadden, nu ontroerd over hem spreken.

Bijdrage van het bewerken van modi

Binnen het modusmodel wordt ruimte gemaakt voor de emoties horend bij de kindmodi. De erkenning voor deze emoties (gevoelens van eenzaamheid, machteloosheid, verdriet en boosheid) gaat ontkenning tegen. Door validering van deze gevoelens nemen schuldgevoelens af en groeit het besef dat de pathogene situatie niet deugde.

Wanneer gewerkt wordt aan het terugdringen van de ‘straffende ouder’-modus, worden gevoelens van schuld verminderd en wordt de identificatie met de slachtofferpositie verzwakt. Ook zijn er mogelijkheden tot het opbouwen van positieve identificaties, wanneer de therapeut actief optreedt tegenover de ‘straffende ouder’-modus.

Beschermende modi zoals de ‘roofdier’-modus, de ‘pest’-modus en de ‘aanval’-modus (Bernstein et al. 2007) kunnen verantwoordelijk zijn voor het daderschap van het eerdere slachtoffer. De identificatie met de agressor is in deze en andere dadermodi in de regel aanwezig. Therapeutische technieken waarmee de modi verzwakt worden, helpen om de identificatie te doorbreken.

Tijdens de groepspsychotherapie, spreekt Jannus steevast zijn irritaties over Brechtjes gedrag uit: ‘Ze veroorzaakt altijd gedoe en ze maakt veel te veel lawaai!’ Groepsgenoten wijzen hem erop dat hij en Brechtje op elkaar lijken; ze vertonen allebei gedrag passend bij de ‘monopoliserende’-, ‘pest’- en ‘aanval’-beschermer. Hoewel de overeenkomsten aanvankelijk door beiden vurig ontkend worden, gaan ze geleidelijk aan inzien dat wat hun groepsgenoten zeggen klopt. Wanneer de ander in een modus schiet die ze herkennen, versterkt dit het besef dat de ‘beschermer’ een deel is van zichzelf dat niet past bij wie ze willen zijn.

Bewerken van traumatische ervaringen

De identificatie met de agressor en met de slachtofferpositie wordt doorbroken, wanneer traumatische ervaringen met behulp van imaginatie en rescripting succesvol worden bewerkt. Omdat de cliënt, met steun van de therapeut, ingrijpt in de representatie van de traumatische situatie, ontstaan krachtige positieve identificaties en worden ontkenning en schuldgevoelens verzwakt. Van Genderen en Arntz (2005) stellen dat een van de belangrijkste doelen van imaginatie en rescripting is dat de cliënt gaat beseffen dat niet hij, maar de situatie waarin hij opgroeide ‘fout’ was.

Wesley ervaart de imaginatie van de veilige plek als zo prettig, dat hij deze oefening ook doet als hij ’s avonds alleen is. Als hij moeilijke situaties tegenkomt, vraagt hij zich af: ‘Wat zou mijn therapeut nu zeggen?’ De zorgende rol van de therapeut is een geïnternaliseerde bron van steun en troost geworden.

Aan het eind van zijn behandeling wordt met Wesley teruggekeken op zijn ontwikkeling. Wesley constateert dat zijn ‘pest en aanval’- modus verdwenen is. ‘Ik heb het niet meer nodig,’ zegt hij. De groep beaamt het: Wesley is gestopt met het kleineren van anderen.


Tot besluit
Slachtofferschap en daderschap zijn met elkaar verbonden, slachtoffers kunnen zich tot daders ontwikkelen en zelf nieuwe slachtoffers maken. In de behandeling is het van belang aandacht te besteden aan de psychologische mechanismen die slachtoffers tot dader maken (zie tabel 2).
Tabel 2 Psychologische fenomenen die een rol lijken te spelen bij de ontwikkeling van slachtoffer tot dader, afgezet tegen ingrediënten van de schematherapie. (Beschermende factoren zijn cursief gedrukt.).
 

identificatie met slachtofferrol

identificatie met agressor

identificatie met verzorger/redder

ontkenning

schuld

inzicht

therapeutische relatie

   

+

+

+

+

modusmodel: kindmodi

     

+

+

+

modusmodel: straffende ouder

+

 

+

 

+

 

modusmodel: beschermers

 

+

       

imaginatie en rescripting

+

+

+

+

+

+

Op basis van klinische ervaringen bij de behandeling van jonge daders in een orthopsychiatrische setting komen wij tot de hypothese dat schematherapie mogelijk een effectieve behandeling is van daders die slachtoffer zijn geweest. Deze behandelmethode beïnvloedt op verschillende manieren de vicieuze cirkel van geweld. Het vermindert psychologische mechanismen die gezien worden bij slachtoffers die zich tot dader ontwikkelen, terwijl het tegelijkertijd de mechanismen die deze negatieve ontwikkeling tegengaan versterkt.

Op theoretisch en casuïstisch niveau lijkt het mogelijk de eerdergenoemde hypothese te onderbouwen, maar een duidelijke empirische ondersteuning ontbreekt vooralsnog. Wel zijn er, ook vanuit onderzoek, voorzichtige aanwijzingen dat de hypothese zou kunnen kloppen: de voorlopige resultaten naar de effectiviteit van de schematherapeutische behandeling van tbs-gestelden met schematherapie lijken positief (Bernstein et al. 2012).


Literatuur

Allen, E. J., & Madden, M. (2008). Hazing in view, college students at risk. National Collaborative for Hazing Research and Prevention.
 
Bernstein, D. P., Arntz, A., & Vos, M. de (2007). Schema focused therapy in forensic settings: theoretical model and recommendations for best clinical practice. International Journal of Forensic Mental Health, 6, 169–183.
 
Bernstein, D. P., Nijman, H. L. I., Karos, K., Keulen-de Vos, M., Vogel, V. de, & Lucker, T. P. (2012). Schema therapy for forensic patients with personality disorders: design and preliminary findings of a multicenter randomized clinical trial in the Netherlands. International Journal of Forensic Mental Health, 11, 312–324.
CrossRef
 
Bloom, D. (2008). Study finds bullies are bullied too. Published in The Guardian.
 
Blum, H. P. (1987). The role of identification in te resolution of trauma: the Anna Freud Memorial Lecture. Psychoanalytic Quarterly, 56, 609–627.
PubMed
 
Boon, A., & Boer S. de (2006). Wetenschappelijk onderzoek: over de bomen en het bos. In: A. Boon & Z. Haijer (red). Orthopsychiatrie: ontwikkeling, methodieken & dilemma’s (pp. 57–70). Amsterdam: SWP.
 
Egeland, B. D., Sroufe, L. A., Erickson, M. M. A. (1983). The developmental consequense of different patterns of maltreatment. Child abuse and Neglect, 7, 459–469.
CrossRef PubMed
 
Freud, A. (1973). Het ik en de afweermechanismen. Bilthoven: Ambo.
 
Genderen, H. A. van, & Arntz, A. (2005). Schematherapie cognitieve therapie bij borderline-persoonlijkheidsstoornis. Amsterdam: Nieuwezijds.
 
Goleman, D. (1989). The sad legacy of abuse: the search for remedies. Published in New York Times.
 
Glasser, M., Kolvin, I., Campbell, D., Glasser, A., Leitch, I., & Farelly, S. (2001). Cycle of child sexual abuse, links between being a victim and becoming a perpetrator. British Journal of Psychiatry, 179, 482–494.
CrossRef PubMed
 
Groth, A.N. (1979). Sexual trauma in the life histories of rapists and child molesters. Victimology, 4, 10–16.
 
Jonge, A. de, Veeninga, A., Hout, M. van den, & Hafkenscheid, A. (2007). Als slachtoffers ook daders zijn. Maandblad Geestelijke volkgsgezondheid, 62, 383–392.
 
Hafkenscheid, A. (2006). Antitherapeutische effecten van het weggepoetste daderschap bij slachtoffers. Cogiscope, 1, 30–39.
 
Kohut, H. (1971). The analysis of the Self. New York: International Universities Press.
 
Kool, M., & Aalders, H. (2014). Behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in een forensische setting. Tijdschrift voor Psychotherapie, 40, 360–375.
SpringerLink
 
Laan, M. C. van der (2006b). Ouder worden, over de ontwikkeling van de orthopsychiatrische behandeling. In: A. Boon & Z. Haijer (red). Orthopsychiatrie: ontwikkeling, methodieken en dilemma’s (pp. 71–82). Amsterdam: SWP.
 
Laan, M. C. van der, Sanden, P. van der, Boer, S. de & Ravestijn, E. (2006a). Wat is dat, een goede therapeut? Maandblad voor Geestelijke volksgezondheid, 61, 302–312.
 
Laan, M. C. van der, & Hiemstra, H. (2013). Als het slachtoffer dader wordt. Workshop op het 5e Schematherapie congres, Amersfoort.
 
Lindsay, W. R., Hogue, T., Taylor, J. L., Mooney, P., Steptoe, L., Johnston, S., O’Brian, G., & Smith, A. H. W. (2006). Two studies on the prevalence and validity of personality disorders in three forensic intellectual disability samples. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 17, 485–506.
CrossRef
 
Ochberg, F. M. (2005). The ties that bind captive to captor. (Published in Los Angeles Times, April 2008).
 
Parker, M. M. (2010). Identification with the agressor: how crime victims often cope with trauma (vol. 1). Hoboken: Corsini Encyclopedia of Psychology.
 
Schagen, A. van, Lancee, J., & Spoormaker, V. (2012) Imaginatie- en rescripting-therapie voor nachtmerries. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
 
Smucker, M. R., & Niederee, J. (1995). Treating Incest-related PTSD and pathogenic schemas through imaginal exposure and rescripting. Cognitive and Behavioral Practice, 2, 63–93.
 
Young, J. E. (1990). Cognitive therapy for personality disorders: a schema-focused approach. Sarasota: Professional Resource Press.
 
Young, J. E., & Pijnaker, H. (1999). Cognitieve therapie voor persoonlijkheidsstoornissen: een schemagerichte benadering. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
SpringerLink
 
Young, J. E., Klosko, J. S., & Weishaar, M. E. (2003). Schema Therapy: a practitioner’s guide. New York: Guilford Press.
 
Naar boven