De beoordeling van de kwaliteit van objectrepresentaties

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Stichting Tijdschrift voor Psychotherapie 2016
10.1007/s12485-015-0111-y

Artikel

De beoordeling van de kwaliteit van objectrepresentaties
Betrouwbaarheid van de Differentiation-Relatedness Scale (DR-S)

Jos DirkxContact Information Jolien Zevalkink2

(1)  Utrecht, Nederland
(2)  Amsterdam, Nederland

Contact Information Jos Dirkx
Email: jos.dirkx@planet.nl

: 5  2016

Samenvatting  
Objectrepresentaties worden gedefinieerd als bewuste en onbewuste schemata van belangrijke anderen, die als een interne blauwdruk dienen en daarmee de wijze waarop we met anderen omgaan beïnvloeden. Objectrepresentaties ontwikkelen zich gedurende het leven. In de vroege kindertijd zijn er meer primitieve vormen, waarbij nog weinig onderscheid gemaakt wordt tussen zelf en ander. Later ontwikkelen zich rijpere objectrepresentaties met het vermogen tot meer wederzijdse beïnvloeding, objectconstantie, empathie en mentaliseren. Ten tijde van psychische problemen kunnen objectrepresentaties terugvallen naar een eerder stadium. De kwaliteit van objectrepresentaties is meetbaar en verbetert bij patiënten met ernstige psychopathologie na een geslaagde psychotherapie. Deze verandering in kwaliteit kan gebruikt worden als proces- en uitkomstmaat voor onderzoek naar het effect van psychotherapie. In deze studie is gebruik gemaakt van de Object Relation Inventory (ORI) als interview, gecombineerd met de Differentiation Relatedness Scale (DR-S) voor het vaststellen van de kwaliteit van objectrepresentaties. De resultaten laten zien dat dit onderzoeksinstrument een goede test-hertestbetrouwbaarheid heeft in de Nederlandse situatie. De validiteit van dit onderzoeksinstrument (ORI/DR-S) dient nader onderzocht te worden.

Measurement of the quality of objectrepresentations
The reliability of the Differentiation - Relatedness Scale (DR-S)
Abstract  
Object representations are conscious and unconscious schemas of self and other that work as templates through which experiences that affect behavior, feelings, and cognitions are filtered. Object representations are important for the relationship with others and develop across the lifespan. In early childhood there is less differentiation between self and other. During normal development, object representations move towards more object constancy, mentalization, reciproque interaction and empathy. In times of stress or mental disorders, mature object representations are likely to regress towards less differentiation between self and others. The quality of object representations is measurable and may improve in patients with severe psychopathology by psychotherapeutic treatment and such improvement can be seen as related to both process and outcome of psychotherapy. In our study we used the Object Relation Inventory (ORI) as the interview format, combined with the Differentiation Relatedness Scale (DR-S) for measuring the quality of object representations. A good test-retest reliability was found for the Dutch version of the instrument in a sample of 20 patients suffering from anxiety disorder, depression and/or personality disorders. Validity aspects of the instrument (ORI/DR-S) still have to be established.
Drs. J. Dirkx  
psychiater, psychotherapeut en psychoanalyticus, is werkzaam in eigen praktijk te Utrecht.
Dr. J. Zevalkink  
ontwikkelingspsycholoog en cultureel antropoloog, is onderzoeker en docent bij de Vrije Universiteit Amsterdam.

Inleiding

Kinderen internaliseren vanaf jonge leeftijd basale aspecten van de interacties met belangrijke anderen (meestal de ouders). Deze geïnternaliseerde ervaringen van zichzelf met anderen vormen de basis voor ‘complexe representationele structuren’ die in psychoanalytische theorieën objectrepresentaties genoemd worden. Objectrepresentaties worden gedefinieerd als bewuste en onbewuste schemata van relaties met belangrijke anderen, die als een interne blauwdruk dienen en daarmee de wijze waarop we met anderen omgaan beïnvloeden (Priel 2005). De objectrepresentaties vormen niet een statisch intern beeld, maar zijn veeleer structuren die perceptie en affect reguleren en daarmee sturend en vormend zijn. Het concept van objectrepresentaties uit de psychoanalytische objectrelationele theorie is enigszins vergelijkbaar met het begrip gehechtheidrepresentaties en de daaruit voortkomende interne werkmodellen (Bowlby 1988; Goodman 2005; Eagle 2013).

Wanneer patiënten in staat zijn een interne representatie van de interactie met de therapeut te construeren, zich met deze welwillende representatie te identificeren en zich deze representatie te herinneren en te gebruiken, is de kans groot dat de therapie een langdurig (en blijvend) effect heeft (Geller 2006). Succesvolle langdurige psychotherapie bleek de kwaliteit van de objectrepresentaties en de mate van objectconstantie te verbeteren (Blatt en Auerbach 2001; Blatt et al. 2008, 2010; Vermote 2005).

Naar de ontwikkeling en verandering van objectrepresentaties is minder onderzoek gedaan dan naar gehechtheidsrepresentaties (Smith 1993; Tyson 2004; Blum 2004). Een uitzondering geldt voor de onderzoeksgroep van Blatt, die vanuit de objectrelatietheorie heeft getracht het concept objectrepresentaties te valideren (Blatt en Auerbach 2001, 2003; Blatt et al. 1979, 1996; Gruen en Blatt 1990). Zij zien objectrepresentaties als verschillende te operationaliseren stadia van de persoonlijkheidsrijping, waarbij de mate van objectconstantie gebruikt wordt als criterium voor de stabiliteit en kwaliteit van de objectrepresentatie.

Objectconstantie is een concept dat door de onderzoeksgroep rondom Mahler (Mahler 1967, 1971; Mahler et al. 1975) gedefinieerd en uitgewerkt is als laatste van de vier fasen van het separatie-individuatieproces. Objectconstantie kan volgens hen worden opgevat als een kwaliteitsmaat voor objectrepresentaties. Als laatste fase is objectconstantie niet een vastliggend en definitief eindstadium in de ontwikkeling van objectrepresentaties. Onder invloed van negatieve of stressvolle omstandigheden kan de mate van objectconstantie tijdelijk verminderen (Priel 2005; Mahler et al. 1975). Het hoogste niveau van objectconstantie wordt bereikt, wanneer iemand in staat is negatieve en positieve eigenschappen van een belangrijke ander te integreren in een enkele (meestal stabiele) representatie, die ook blijft bestaan wanneer die ander afwezig of niet beschikbaar is.

Hoe kan een kwalitatief onderscheid gemaakt worden tussen objectrepresentaties? Een voorbeeld van een lage score bij een gevraagde beschrijving van een vader (ontleend aan een intakegesprek; Dirkx 2011): ‘Agressief, dominant, hij construeert zijn eigen ideeën en waarheid en gelooft er vervolgens ook in. [Geïnterviewde huilt.] Betweterig. Een goed gesprek met hem hebben is onmogelijk. Agressief? Als hij zijn medicatie niet gebruikt.’ Vader wordt hier niet alleen in enkelvoudige termen en karikaturaal omschreven, er blijkt door het huilen eveneens onvoldoende afstand en differentiatie te bestaan.

Voor het scoren van de kwaliteit van de objectrepresentatie is de wijze waarop de geïnterviewde over de ander spreekt van groot belang. Het doet er minder toe of de ander (zoals de vader in dit voorbeeld) ook daadwerkelijk agressief en onvoorspelbaar is in de realiteit. Met andere woorden, wanneer de feitelijke beschrijving correct is, impliceert dit geenszins dat de objectrepresentatie ook een hoge score heeft en de patiënt dus voldoende gesepareerd en geïndividueerd is. Een andere beschrijving van dezelfde vader zou er bijvoorbeeld als volgt kunnen uitzien: ‘Hij kan onverwacht agressief zijn en heeft hier zelf geen controle op. Hij is dominant en duldt geen tegenspraak. Hij lijkt zelf geen idee te hebben hoe hij hiermee de mensen in zijn omgeving tegen zich in het harnas jaagt. Inmiddels onderneem ik geen pogingen meer, zoals voorheen, om hem gunstig te stemmen.’ In deze beschrijving is er meer integratie en stabiliteit. Ook is er een duidelijk onderscheid tussen zelf en ander. Niet alleen wordt er in letterlijke zin meer afstand genomen van de ander, maar er is ook onderscheid tussen de gedachtewereld van subject en object. In de fictieve omschrijving is er dus sprake van een meer ontwikkelde en rijpere objectrepresentatie, dan bij de genoemde werkelijke weergave (Dirkx 2011).

In dit onderzoek staat de vraag centraal in hoeverre de Differentiation-Relatedness Scale (DR-S) een betrouwbare schaal is om de kwaliteit van objectrepresentaties vast te stellen, in combinatie met de afname van de Object Relation Inventory (ORI). Daarnaast gaan we exploratief na in hoeverre de beoordelingen van de verschillende personen (vader, moeder, partner, zelf) aan elkaar gerelateerd zijn.


Methode
Participanten

Aan het onderzoek hebben twintig patiënten (elf mannen, negen vrouwen) meegedaan, die zich aangemeld hadden bij het Nederlands Psychoanalytisch Instituut te Utrecht. De gemiddelde leeftijd was 36,3 jaar (SD = 12,65) voor de totale groep en er werden geen significante verschillen in leeftijd tussen mannen en vrouwen gevonden (F (1)  = 0,29).

Diagnostische gegevens van deze specifieke patiëntengroep zijn niet beschikbaar. In eerder onderzoek betroffen de DSM-IV-classificaties met name stemmingsstoornissen, angststoornissen en persoonlijkheidsstoornissen bij ambulante psychiatrische patiënten (Berghout en Zevalkink 2008); deze patiëntengroep is daarmee grotendeels vergelijkbaar.

Procedure

Patiënten die zich hebben aangemeld in de periode maart 2007-januari 2008 zijn benaderd met het verzoek of ze aan het onderzoek wilden meedoen. Zij kregen een schriftelijke uitleg bij de uitnodigingsbrief voor het eerste intakegesprek (zie bijlage 1). Degenen die instemden met deelname zijn benaderd door de auteurs, om een afspraak in te plannen na afloop van het intakegesprek. In deze patiëntengroep is de intake door vijf verschillende intakers uitgevoerd.

De afname bestond uit een semi-gestructureerd interview, de Object Relations Inventory (ORI; zie Instrumenten). De eerste ORI is afgenomen op de dag van de intake, door een van beide auteurs. De tweede ORI is na ongeveer vier weken door dezelfde persoon afgenomen, met een gemiddelde van 36 dagen (SD = 12,6) tussen de afnamen. In deze periode tussen de twee afspraken vond er geen behandeling plaats. Het gemiddelde aantal dagen tussen de twee metingen was niet gecorreleerd met de gender van de patiënt.

In totaal zijn er veertig ORI’s afgenomen. De interviews zijn uitgetypt en geanonimiseerd, zowel voor het moment van de afname (t = 0 en t = 1), als voor de datum van afname en voor de persoon van de interviewer. Alle interviews kregen een nieuw nummer toegekend, volgens een toevalsprocedure.

De veertig ORI-interviews zijn door de tweede auteur geanonimiseerd en vervolgens door de eerste auteur gescoord volgens het DR-S-beoordelingssysteem (Diamond et al. 2012).

Instrumenten

Kwaliteit van objectrepresentaties: ORI-interview. De ORI is een semigestructureerd interview dat de patiënt vraagt om achtereenvolgens een beschrijving te geven van belangrijke anderen (vader, moeder en partner) en van zichzelf. In plaats van de partner kan eventueel gevraagd worden een andere vertrouwenspersoon (zoals een beste vriend of vriendin) te beschrijven. Vervolgens kan een toelichting gevraagd worden bij een bijvoeglijk naamwoord/bijwoord, indien de beschrijving kort is of verduidelijking behoeft. De toelichting wordt gevraagd door het bijvoeglijk naamwoord in vragende vorm te herhalen, zodat de vraag zo open mogelijk is (Blatt en Auerbach 2003; Diamond et al. 2012; zie bijlage 1).

Blatt ontwikkelde de Object Relations Inventory (ORI) als methode om objectrelaties op eenvoudige wijze te inventariseren (Diamond et al. 1990; Diamond et al. 1995). Deze bevat vragen die veel hulpverleners al stellen tijdens een intake. Het belangrijkste verschil tussen een intakegesprek en een ORI-interview is de structuur die wordt aangebracht. De ORI is in de loop der jaren ongewijzigd gebleven.

Kwaliteit van objectrepresentaties: beoordelingsschaal DR-S. De beschrijvingen van belangrijke anderen verkregen met de ORI kunnen op uiteenlopende manieren gescoord worden, maar verreweg de meestgebruikte schaal is de Differentiation-Relatedness Scale (DR-S), eveneens afkomstig van de onderzoeksgroep van Blatt. Deze DR-S is begin jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkeld (Diamond et al. 1995) en daarna enkele malen herzien. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de meest recente versie (Diamond et al. 2012).

Onderzoek naar de betrouwbaarheid van de DR-S buiten de Verenigde Staten is schaars. In ongepubliceerd onderzoek van Stayner (1992, 1994, in Diamond et al. 2012) wordt een geëxtrapoleerde intraklassecorrelatiecoëfficiënt gevonden van 0,83 (Shrout-Fleisch). In de dissertatie van Vermote (2005) is sprake van een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van 0,70 (p < 0,00) volgens Kendalls concordantiecoëfficiënt, bij drie DR-S-beoordelaars en vijftien metingen van ORI-interviews.

Veranderingen in de kwaliteit van objectrepresentaties tijdens een psychodynamische behandeling bleken meetbaar met behulp van de DR-S na afname van de ORI (Blatt en Auerbach 2001, 2003; Gruen en Blatt 1990; Vermote 2005; Vermote et al. 2010; Diamond et al. 2012). De DR-S is een tienpuntsschaal waarmee de mate van differentiatie en kwaliteit van objectrepresentaties gescoord kan worden op basis van de beschrijving van zelf en anderen (zie bijlage 2). Na een training bij het Anna Freud Centre te Londen in het gebruik van de DR-S, heeft de eerste auteur de betrouwbaarheidsmeting met een voldoende score afgerond (ICC = 0,91).

Statistische analyse

De test-hertestbetrouwbaarheid is op drie manieren gemeten. Ten eerste is met behulp van Pearsons correlatiecoëfficiënt nagegaan in hoeverre de scores voor vader, moeder, partner en zichzelf over de twee meetmomenten met elkaar correleerden. Een hoge correlatie wijst op een hoge mate van stabiliteit of temporele betrouwbaarheid van de meting.

Ten tweede zijn de vier verschillende scores vergeleken met behulp van een variantieanalyse (ANOVA), waarbij de twee meetmomenten als vergelijkingsgroepen dienden. Hierbij is nagegaan of er een significant verschil is tussen de gemiddelde scores op de twee meetmomenten. Een significant verschil betekent dat beide meetmomenten variabiliteit vertonen en er verandering heeft plaatsgevonden.

Ten derde is gekeken naar de overeenstemming tussen de metingen via een percentageberekening met de volgende formule: Eens/Eens + Oneens. Met Eens wordt exact dezelfde score bedoeld op meetmoment 1 en 2, terwijl Oneens een verschillende score aanduidt op de twee meetmomenten. Ook is onderzocht hoe dit percentage was, indien de score verschilde op 1 punt (zoals een score van 5 en 6). In deze berekening is Eens ingevuld als een overeenstemming, met een marge van maximaal 1 punt.

Tevens hebben we exploratief gekeken naar de correlaties tussen de vier verschillende metingen, om na te gaan of de beschrijvingen met elkaar samenhangen met behulp van Pearsons correlatiecoëfficiënt. Hierover zijn geen hypothesen geformuleerd vanuit de literatuur. Er is geen interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gemeten, aangezien de eerste auteur een voldoende hoge mate van betrouwbaarheid had behaald met de basisset, na de training in 2012. De tweede auteur heeft de interviews geanonimiseerd wat betreft personen en tijdstip, zodat de eerste auteur hierop voldoende blind was bij de scoring.


Resultaten
Test-hertestbetrouwbaarheid
Uit de eerste methode om de test-hertestbetrouwbaarheid te meten blijkt dat de vier afzonderlijke scores (per belangrijke ander) significant correleren (zie de cursieve waarden in de diagonalen van tabel 1). De hoogste correlatie vinden we tussen de metingen over de beschrijving van moeder (r = 0,84) en de laagste correlatie tussen de metingen over de beschrijving van de partner (r = 0,55).
Tabel 1 Correlaties tussen beoordelingen van meetmoment 1 met die van meetmoment 2 (Pearsons correlatiecoëfficiënt).

DR-S-score 2

       

DR-S-score 1

vader

moeder

partner/vriend(in)

zichzelf

 

vader

0,65 **

0,58**

0,35

0,43

 

moeder

0,71**

0,84 **

0,38

0,47*

 

partner/vriend(in)

0,24

0,26

0,55 *

0,23

 

zichzelf

0,68

0,63**

0,43

0,69 **

De cursief waarden in de diagonalen geven de test-hertestbetrouwbaarheidscorrelaties aan.* p < 0,05; ** p < 0,01.
Uit de tweede methode blijkt dat er tussen de twee meetmomenten geen significante groepsverschillen waren voor de vier beoordelingen (zie tabel 2). Dit betekent dat er in deze periode geen verandering in kwaliteit van objectrepresentaties plaatsvond.
Tabel 2 Test-hertestbetrouwbaarheid tussen twee meetmomenten (ANOVA).

DR-S-score

meetmoment 1 (t = 0) M (SD)

meetmoment 2 (t = 1) M (SD)

f-waarde (df = 1)

p

 

vader

5,50 (1,39)

5,50 (1,57)

0,00

ns

 

moeder

5,65 (1,35)

5,45 (1,73)

0,17

ns

 

partner/vriend

5,32 (1,43)

5,05 (1,74)

0,23

ns

 

zichzelf

5,40 (1,43)

5,00 (1,97)

0,53

ns

M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; p = significantie; ns = niet significant.

Uit de derde methode blijkt dat er een exacte overeenstemming bestaat bij 46 van de 77 vergelijkingen (59,7%) en een overeenstemming met de marge van 1 punt verschil bij 61 van de 77 vergelijkingen (79,2%).

Correlaties tussen beoordelingen

De correlaties tussen de verschillende beoordelingen van vader, moeder, partner/vriend en zichzelf zijn berekend om na te gaan of sprake is van overeenkomstige of uiteenlopende representaties. Ten eerste is gekeken naar de onderlinge correlaties op hetzelfde meetmoment.

Op het eerste meetmoment blijkt de score tussen beide ouders en tussen de ouders en zichzelf hoog te correleren, terwijl de score over de representatie van de partner of beste vriend(in) niet samenhangt met de score van vader en moeder, maar wel significant samenhangt met de score over de beschrijving van zichzelf (zie tabel 3).
Tabel 3 Correlaties tussen beoordelingen op meetmoment 1.

DR-S-score meetmoment 1

moeder

partner/vriend(in)

zichzelf

 

vader

0,57**

0,29

0,74**

 

moeder

 

0,06

0,46*

 

partner/vriend(in)

   

0,52*

* p < 0,05; ** p < 0,01.
Op het tweede meetmoment blijkt dat alle scores onderling significant correleren (zie tabel 4). Dit betekent dat op dit meetmoment de beschrijving van partner/ vriend(in) wel significant gecorreleerd is met de beschrijving van beide ouders en zichzelf.
Tabel 4 Correlaties tussen beoordelingen op meetmoment 2.

DR-S-score meetmoment 2

moeder

partner/vriend(in)

zichzelf

 

vader

0,88**

0,52*

0,77**

 

moeder

 

0,51*

0,78**

 

partner/vriend(in)

   

0,53*

*p < 0,05; **p < 0,01.

Tevens is gekeken of de scores over de twee meetmomenten met elkaar correleren (zie tabel 1).

Er blijkt geen correlatie te zijn tussen de beoordeelde objectrepresentatie van de partner/beste vriend(in) op moment 1 en de objectrepresentatie van vader (0,24), moeder (0,26) en zichzelf (0,23) op moment 2. Omgekeerd is er evenmin een significante correlatie tussen de beschrijving van de partner/beste vriend(in) op moment 2 en de scores voor vader (0,35), moeder (0,38) en zelf (0,43) op moment 1.

Tussen de scores voor zichzelf op moment 1 en beide ouders op moment 2 werden significante correlaties gevonden (vader 0,68 en moeder 0,63). Wanneer we de score voor zelf op moment 2 vergelijken met de scores voor de ouders op moment 1, is deze score alleen voor de beschrijving van moeder significant (0,47). De beschrijving van beide ouders op meetmoment 2 lijkt meer overeen te stemmen met de beschrijving van zichzelf op meetmoment 1.

De beschrijvingen van de vader en moeder zijn op de twee meetmomenten significant gecorreleerd in beide richtingen.


Discussie

In eerdere studies is aangetoond dat veranderingen in representaties van zichzelf en belangrijke anderen, zoals gemeten met de DR-schaal na afname van de ORI, onderdeel zijn van therapeutische verbetering bij langdurige psychodynamisch georiënteerde behandelingen van patiënten met ernstige psychopathologie (Blatt et al. 1996; Vermote 2005; Philips et al. 2006; Harpaz-Rotem en Blatt 2009; Blatt et al. 2010, Werbart 2011). Patiënten die door behandeling rijpere objectrepresentaties ontwikkelden, verbeterden in hun psychosociaal functioneren en vertoonden evenzeer een positieve verandering wat betreft persoonlijkheidsorganisatie (Blatt et al. 2010). In dit onderzoek is aangetoond dat er geen significante verschillen zijn bij de score op de kwaliteit van de objectrepresentatie tussen twee tijdstippen in de periode dat er geen behandeling is. Dit betekent dat de ORI/DR-S voldoende test-hertestbetrouwbaarheid heeft om gebruikt te kunnen worden in de Nederlandse situatie.

Andere instrumenten die min of meer hetzelfde beogen te meten, zijn het Gehechtheids Biografisch Interview (GBI), de Nederlandse vertaling van het Adult Attachment Interview (AAI; George et al. 1985), de Reflectieve Functieschaal (RF; Fonagy et al. 1998), de Problematic Object Representation Scale (PORS; Ribeiro et al. 2010) en de Quality of Objectrelations Scale (QORS; Azim en Piper 1991). De RF-schaal meet het mentaliserend vermogen aan de hand van het GBI. De mate waarin iemand kan mentaliseren of kan reflecteren over zichzelf in relatie tot anderen heeft overeenkomsten met de mate van ontwikkeling, rijpheid en kwaliteit van zelf- en objectrepresentaties. De PORS is ook ontwikkeld om de kwaliteit van de objectrepresentaties te meten, op basis van het GBI. Bij beide beoordelingsschalen blijft het uitgangspunt dat het GBI afgenomen en getranscribeerd hoort te worden; zowel de afname als de uitwerking is zeer tijdsintensief.

In recente Scandinavische onderzoeken wordt gebruik gemaakt van de Quality of Objectrelations Scale (QORS; Azim en Piper 1991) om de kwaliteit van objectrelaties te onderzoeken en op grond daarvan de meest in aanmerking komende therapie te bepalen (Lindfors et al. 2013; Lindfors et al. 2014). De QORS is een open interview, waarbij gescoord wordt op vijf niveaus van objectrelationeel functioneren: rijpheid, triangulatie, controlerend, zoekend en primitief. De scoring is complex en de betrouwbaarheid blijkt bescheiden (inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid kappa 0,52; intra-class-correlatiecoëfficiënt voor de totale score 0,50; Azim en Piper 1991).

In tegenstelling tot het GBI is de ORI een gemakkelijk af te nemen interview. Doordat het interview aanzienlijk korter is, vergt het uittypen eveneens minder tijd. Tevens is het interview gericht op het meer gedifferentiëerd meten van de kwaliteit van objectrepresentaties. De meestgebruikte schaal voor het beoordelen van de ORI, de Differentation-Relatedness Scale (DR-S), bestaat namelijk uit tien niveaus, terwijl het GBI slechts vier categorieën van gehechtheidsrepresentaties onderscheidt. Het afnemen van het GBI duurt ongeveer zestig tot negentig minuten, terwijl het afnemen van de ORI ongeveer tien minuten duurt en kan plaatsvinden tijdens een intakegesprek of behandelsessie. Er is onderzoek gedaan om ORI-interviews te scoren met behulp van de RF-schaal. Er bleek een matige correlatie tussen de RF-scores vanuit een GBI en die vanuit een ORI (Lowyck et al. 2009).

In dit onderzoek hebben we ons gericht op de meestbelovende en meest praktische manier om de kwaliteit van objectrepresentaties te meten, namelijk het Object Relations Interview (ORI), met als beoordelingsinstrument de Differentation-Relatedness Scale (DR-S).

Het is de vraag of de problematiek van de huidige onderzoeksgroep voldoende ernstig is, om in vervolgonderzoek een verbetering van de kwaliteit van de objectrepresentaties te kunnen meten. Met andere woorden: is de kwaliteit van de objectrepresentaties in aanvang al niet dermate gunstig, dat een behandeling onvoldoende discriminerend effect kan hebben? In dat geval is de kans op een goede test-hertestbetrouwbaarheid immers ook groter, door de beperkte validiteit voor een te homogene en ‘lichte’ patiëntengroep. Wanneer een behandeling geen effect sorteert op het meetinstrument, zal een behandelingsloze periode evenmin een meetbare verandering teweeg kunnen brengen.

In deze onderzoeksgroep bleek de gemiddelde score op de DR-S-schaal rond de vijf te liggen op een tienpuntsschaal. Dit gemiddelde komt overeen met de gemiddelde beginscore die in ander onderzoek werd aangetroffen (Vermote 2005; Vermote et al. 2010) of is lager (Philips et al. 2006; Werbart 2011). In het onderzoek van Vermote (2005 en 2010) bij 44 opgenomen patiënten met persoonlijkheidsstoornissen, waaronder met name borderlinepersoonlijkheidsstoornissen, was de gemiddelde beginscore op de DR-S bij opname 4,84 en bij ontslag 5,95.

In een longitudinaal prospectief naturalistisch onderzoek bij jong volwassenen in psychoanalytische psychotherapie in Zweden bleek de gemiddelde score van de DR-S voor het van start gaan van de behandeling hoger te zijn dan in onze populatie (Werbart 2011). De gemiddelde DR-S voor moeder was 6,27, voor vader 6,54 en voor zichzelf 5,95. Bij afsluiten van de behandeling na gemiddeld ten minste 22 maanden bleken deze scores respectievelijk 7,05, 7,41 en 7,10. Ten opzichte van deze andere onderzoeken lijkt onze onderzoekspopulatie geschikt voor vervolgonderzoek, in die zin dat een behandeling voldoende effect zou moeten kunnen sorteren op de metingen met de DR-S, na afname van de ORI. In het huidige onderzoek is het gemiddelde niet gewijzigd tussen de twee meetmomenten. Wanneer er geen behandeling plaatsvindt, blijven de verschillende objectrepresentaties - het interne beeld dat men van anderen en van zichzelf heeft - goeddeels onveranderd en stabiel in deze relatief korte periode.

De stabiliteit van de objectrepresentaties van de verschillende personen is op te maken uit de significante correlaties tussen de twee meetmomenten. Deze correlaties zijn niet voor alle personen even hoog. De score voor moeder lijkt het meest stabiel en die voor de partner of beste vriend(in) minder stabiel. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat een geïnterviewde met zijn partner of beste vriend(in) meer interactie heeft tussen de twee meetmomenten dan met ouders, waarmee de kans groter is dat het beeld verandert, bijgesteld wordt of aan schommelingen onderhevig is na afloop van een interview waarin gevraagd wordt om van deze persoon een beschrijving te geven. In ander onderzoek blijkt dat de representaties van ouders het meest stabiel zijn en het minst gevoelig voor verandering na behandeling (Harpaz-Rotem en Blatt 2009). Het huidige onderzoek bevestigt deze bevindingen en laat zien dat de representatie van de partner minder stabiel blijkt te zijn.

Daarnaast zijn we exploratief nagegaan in hoeverre de beoordelingen van de verschillende personen (zelf, vader, moeder, partner) aan elkaar gerelateerd zijn. Een opmerkelijke bevinding is dat op meetmoment 1 de beschrijvingen van beide ouders niet gecorreleerd zijn met die van partner/beste vriend(in), en er op meetmoment 2 wel een significante correlatie wordt gevonden. Dit lijkt een klinisch relevante aanwijzing, passend bij de relatief geringe betrouwbaarheid van de partnerrepresentatie na herhaalde meting.

Een hypothese zou kunnen zijn dat men een partner of vriend(in) bij de eerste confrontatie met het geven van een beschrijving tijdens meetmoment 1 iets anders neerzet dan de ouders. Meestal gaat het bij ouders om een representatie die al langer vastligt, in tegenstelling tot het meer recente beeld van een partner of beste vriend(in). Opmerkelijk is dus dat het beeld van ouders en partner veel beter correleert op het moment van de tweede meting. Door het geven van een expliciete beschrijving van belangrijke anderen, lijkt het dat de beschrijvingen bij een hernieuwde vraag meer overeenkomen en de verschillen tussen de representaties kleiner te worden. Een beschrijving vragen van een partner of beste vriend(in) is vaker een eerste explicitering van een dergelijke relatie, terwijl de objectrepresentaties van ouders langer bestaan en er waarschijnlijk vaker over nagedacht en op gereflecteerd is. Bij het tweede interview zou het zo kunnen zijn dat een partner toch meer op een ouder lijkt dan aanvankelijk gedacht, zoals een van de onderzochte patiënten ook feitelijk aangaf.

In het volgende voorbeeld wordt de beschrijving van een partner op het tweede moment gedifferentieerder en ook meer in relatie tot zichzelf gezien, zoals dat bij ouders vaak vanzelfsprekender is.

ORI 1: ‘Mijn vriendin is iemand die ontzettend ... gaat voor gezelligheid, voor vrolijkheid, ze is van de sfeer. Ze vindt het ontzettend leuk om dingen te ondernemen en ze is wel, ze is stevig, ze is fysiek ook sterk en tegenwoordig ook steeds meer ... psychisch heel sterk, vind ik. Toen ik haar net leerde kennen, was ze nog wel wat onzeker en ze heeft dat nog wel steeds een beetje naar haar ouders toe, waar ze nog steeds, ja … sterk aan hangt, dat is het goede woord. Ze komt moeilijk los van de ideeën van haar ouders, vindt het heel moeilijk om nee tegen haar ouders te zeggen, maar ze komt steeds sterker daarin te staan. Ze is een sterke persoonlijkheid, het is niemand die je niet zomaar omver loopt.’

ORI 2: ‘Mijn vriendin is een ontzettend vrolijke en lieve meid, met veel levenslust. In de laatste jaren ook steeds, psychologisch steeds stabieler geworden vind ik, heeft mij ook wel een beetje ingehaald denk ik … [lacht], voor mijn gevoel was het vroeger andersom. Iemand die vrij goed weet wat ze wil en ook wel zaken helder kan neerzetten, ja goed kan ordenen. Ze heeft redelijk goed grip op haar eigen leven zeg maar, en ze steunt me daardoor ook heel erg. Het belangrijkste is dat ze heel erg vrolijk is en dat wij heel erg veel lachen. Ik merk de laatste tijd dat ik veel aan haar heb in ondersteuning en in reflectie zeg maar, ze is heel goed om mij dingen terug te geven die ikzelf niet zie. Eh … wat heel belangrijk aan haar is, is dat ze erg op gezelligheid is.’

Zelfs bij een goede test-hertestbetrouwbaarheid kan de ORI bij herhaalde afname toch effect hebben, omdat de ORI mogelijk aanzet tot nadenken over en reflecteren op de betekenis van de ander. Een dergelijk fenomeen lijkt in het voorgaande voorbeeld aanwezig te zijn. Ook de score kan hoger kan zijn op het tweede meetmoment, zonder dat sprake was van een therapeutische interventie.

Wanneer de mogelijke beschrijvingen van anderen ingedeeld worden aan de hand van typologieën (bijvoorbeeld de afwezige vader of de geïdealiseerde moeder) blijken deze typologieën nauwelijks te veranderen, ondanks meer gedifferentieerde en rijpere objectrepresentaties, zoals gemeten met de DR-S (Werbart 2011). Het beeld dat oprijst uit de beschrijving van anderen kan dus uitgesproken positief of negatief zijn, maar als objectrepresentatie wel degelijk rijp en gedifferentiëerd blijken in de score van de DR-S. Het gaat om de subjectieve wijze waarop de ander wordt omschreven en beleefd als representatie en minder om hoe de ander feitelijk is.

Concluderend lijkt de ORI als interview met de daarop volgende beoordeling van objectrepresentaties met behulp van de DR-schaal een betrouwbare manier voor het vaststellen van de kwaliteit van objectrepresentaties. De volgende vraag is in hoeverre dit onderzoeksinstrument bruikbaar is als procesvariabele en uitkomstmaat, om veranderingen te meten zoals we die verwachten tijdens en na een psychotherapie. Daarbij is het relevant wat dit onderzoeksinstrument (ORI/DR-S) meet, met andere woorden met welk begrip het testgedrag verklaard kan worden (begripsvaliditeit) en in hoeverre dit instrument gevoelig is voor veranderingen (predictieve validiteit). We zullen in volgend onderzoek nagaan hoe de ORI/DR-S zich verhoudt tot andere instrumenten met inhoudelijke overeenkomsten en verschillen in proces- en uitkomstmetingen.
Tabel 5 Beschrijving schaalscores en niveaus van de Differentation-Relatedness Scale (DR-S; Diamond et al. 2012; eigen vertaling).

niveau

beschrijving

1

grensvervaging zelf en ander

basale fysieke integriteit in de representatie van zelf en ander ontbreekt

2

grensverwarring zelf en ander

Interne wereld van zelf en ander wordt verward

3

ander als zelfobject

de representatie van de ander is een uitbreiding van of een spiegel voor het zelf

4

idealisatie/afkeuring

representaties gebaseerd op eenzijdige ongemoduleerde idealisatie of afkeuring

5

semi-differentiatie (‘rapprochement’)

representaties zijn gebaseerd op primitieve afsplitsing van of rigide vasthouden aan concrete eigenschappen

6

ambivalente constantie, cohesie en een zich ontwikkelend gevoel van verwantschap en verbondenheid (op weg naar objectconstantie)

7

stabiele representaties van zelf en anderen, vooral in unilaterale relaties (objectconstantie)

8

cohesieve, geïndividueerde, empathische, bilaterale relatie tussen zelf en ander

9

Integratief, ontluikend zelf en ander in reciproque relatie

10

geïntegreerd, creatief, empathisch en reciproque afgestemde relatie tussen zelf en ander

herkenning en waardering van het intersubjectieve proces van betekenisverlening in de relationele matrix


Bijlage 1

Interview volgens de Object Relations Inventory (ORI):

1. Kunt u een beschrijving geven van uw vader (uw moeder, uw echtgenoot/partner/beste vriend(in), uzelf).

2. Indien onduidelijk: kunt u een voorbeeld geven van wat u bedoelt met  [bijvoeglijk naamwoord/bijwoord]?’


Bijlage 2

De tabel van de DR-S laat zien dat er tien niveaus te onderscheiden zijn. Op het laagste niveau (niveau 1) is er sprake van grensvervaging tussen zelf en ander. Er is sprake van ernstige onduidelijkheid over de (fysieke) afgrenzing van zelf en ander. Een niveau hoger is er wel een fysieke differentiatie tussen zelf en ander, maar blijkt uit de gevraagde ORI-beschrijvingen dat de wereld van gedachten en gevoelens nauwelijks van de ander onderscheiden kan worden (niveau 2).

Geleidelijk verandert de ander van spiegel- of zelfobject (niveau 3) in een geïdealiseerd of afgekeurd object (niveau 4). Beschrijvingen op dit niveau kenmerken zich door heftige, ongedifferentieerde idealisatie en/of afkeuring, nogal eens eenzijdig en extreem van aard. Op niveau 5 zijn er in de beschrijvingen wisselingen tussen dramatisch tegengestelde en elkaar uitsluitende opvattingen over anderen die op absolute wijze worden gepresenteerd.

Via niveau 6 van ambivalente objectconstantie is er op niveau 7 sprake van objectconstantie, met stabiele representaties van zelf en anderen. In de hogere niveaus worden de objectrepresentaties genuanceerder, worden daarin uiteenlopende kenmerken en kwaliteiten herkend en geïntegreerd en is een onderscheid mogelijk tussen intenties en gedrag. Ook neemt de mate van intersubjectiviteit toe, waarbij een reciproque uitwisseling van betekenisverlening plaatsvindt die vormend en verrijkend is voor beide deelnemers.


Literatuur

Azim, H. F. A., & Piper, W. E. (1991). The Quality of Object Relations Scale. Bulletin of the Menninger Clinic, 55, 323–343.
PubMed
 
Berghout, C. C., & Zevalkink, J. (2008). Identifying clinical cases among patients assigned to psychoanalytic treatment. Bulletin of the Menninger Clinic, 72, 163–178.
CrossRef PubMed
 
Blatt, S. J., & Auerbach, J. S. (2001). Mental representation, severe psychopathology, and the therapeutic process. Journal of the American Psychoanalytic Association, 49, 113–149.
CrossRef PubMed
 
Blatt, S. J., & Auerbach, J. S. (2003). Psychodynamic measures of therapeutic change. Psychoanalytic Inquiry, 23, 268–307.
CrossRef
 
Blatt, S. J., Wein, S. J., Chevron, E. & Quinlan, D. M. (1979). Parental representations and psychopathology. Journal of Abnormal Psychology, 88, 388–397.
CrossRef PubMed
 
Blatt, S. J., Chevron, E. S., Quinlan, D. M., Schaffer, C. E., Wein, S. (1992). The assessment of qualitative and structural dimensions of objectrepresentations. Unpublished manuscript, Yale University.
 
Blatt, S. J., Stayner, D. A., Auerbach, J. S. & Behrends, R. S. (1996). Change in object and self-representations in long-term, intensive, inpatient treatment of seriously disturbed adolescents and young adults. Psychiatry, 59, 82–107.
PubMed
 
Blatt, S. J., Auerbach, J. S. & Smith Behrends, R. (2008). Changes in the representation of self and significant others in the treatment process. Links between representation, internalization and mentalization. In E. L. Jurist, A. Slade & S. Bergner (Eds.), Mind to mind. Infant research, neuroscience and psychoanalysis (pp. 225–263). New York: Other Press.
 
Blatt, S. J., Zuroff, D. C., Hawley, L. L. & Auerbach, J. S. (2010). Predictors of sustained therapeutic change. Psychotherapy Research, 20, 37–54.
CrossRef PubMed
 
Blum, H. P. (2004). Separation-individuation theory and attachment theory. Journal of the American Psychoanalytic Association, 52, 535–553.
CrossRef PubMed
 
Bowlby J. (1988). A secure base. Parent-child attachment and healthy human development. Londen: Routledge
 
Diamond, D., Kaslow, N., Coonerty, S. & Blatt, S. J. (1990). Changes in separation-individuation and intersubjectivity in long-term treatment. Psychoanalytic Psychology, 7, 363–397.
 
Diamond, D., Blatt, S. J., Stayner D. A., Kaslow N. (1995). Differentiation-relatedness of self and object representations. Unpublished Manuscript, revised edition. Yale University.
 
Diamond, D., Blatt, S.J., Stayner D., Kaslow N. (2012). Manual for the Differentiation-Relatedness Scale. Unpublished Manuscript, revised edition. Yale University.
 
Dirkx J. (2011). Objectrepresentaties en objectconstantie. In J. Dirkx, M. Hebbrecht, A. W. M. Mooij & R. Vermote (red.) Handboek psychodynamiek. Een verdiepende kijk op psychiatrie en psychotherapie (pp. 129–140). Utrecht: de Tijdstroom.
 
Eagle M. N. (2013). Attachment and psychoanalysis. Theory, research and clinical implications. New York: Guilford Press
 
Fonagy, P., Leigh, T., Steele, M., Steele, H., Kennedy, R., Mattoon, G., Target M., Gerber, A. (1996). The relation of attachment status, psychiatric classification and response to psychotherapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 22–31.
CrossRef PubMed
 
Fonagy, P., Target, M., Steele, H. & Steele, M. (1998). Reflective-functioning manual, version 5, for application to Adult Attachment Interviews. Unpublished research manual, Sub-Department of Clinical Health Psychology, University College, Londen.
 
Geller, J. D. (2006). Research-informed reflections on the processes of introjection and identification: Commentary on Olds. Journal of the American Psychoanalytic Association, 54, 59–66.
CrossRef PubMed
 
George, C., Kaplan, N., & Main, M. (1985). Adult Attachment Interview. Unpublished protocol (3rd edition). Department of Psychology, University of California, Berkeley.
 
Goodman, G. (2005). Empirical evidence supporting the conceptual relatedness of objectrepresentations and internal working models. Journal of the American Psychoanalytic Association, 53, 597–617.
CrossRef PubMed
 
Gruen, R. J. & Blatt, S. J. (1990). Change in self- and object representation during long-term dynamically oriented treatment. Psychoanalytic Psychology, 7, 399–422.
CrossRef
 
Harpaz-Rotem, I. & Blatt, S. J. (2009). A pathway to therapeutic change: changes in self-representation in the treatment of adolescents and young adults. Psychiatry, 72, 32–49.
CrossRef PubMed
 
Lindfors, O., Knekt, P., Virtala, E. (2013). Quality of object relations modifies the effectiveness of short- and long-term psychotherapy on self-concept. Open Journal of Psychiatry, 3, 345–350.
CrossRef
 
Lindfors, O., Knekt, P., Heinonen, E. & Virtala, E. (2014). Self-concept and quality of objectrelations as predictors of outcome in short- and long-term psychotherapy. Journal of Affective Disorders, 152–154, 202–211.
CrossRef PubMed
 
Lowyck,B., Luyten, P., Franssen, M., Vertommen, H. & Peuskens, J. (2009). Comparison of reflective functioning as measured on the adult attachment interview and the object relations inventory in patients with personality disorder: a preliminary study. Journal of the American Psychoanalytic Association, 57, 1469–1472.
CrossRef PubMed
 
Mahler, M. S. (1967). On human symbiosis and the vicissitudes of individuation. Journal of the American Psychoanalytic Association, 15, 740–763.
CrossRef PubMed
 
Mahler, M. S. (1971). A study of the separation-individuation process and its possible application to borderline phenomena in the psychoanalytic situation. Psychoanalytic Study of the Child, 26, 403–423.
PubMed
 
Mahler M.S., Pine F, & Bergman A (1975). The psychological birth of the human infant. Symbiosis and individuation. New York: Basic Books.
 
Philips, B., Wennberg, P., Werbart, A. & Schubert, J. (2006). Young adults in psychoanalytic psychotherapy: patient characteristics and therapy outcome. Psychology and Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 79, 89–106.
CrossRef
 
Priel, B. (2005). Representations in middle childhood. A dialogical perspective. In J. S. Auerbach, K. N. Levy, C. E. Schaffer (Eds) Relatedness, self-definition and mental representation. Londen/New York: Routledge.
 
Ribeiro, L.A., Target, M., Chiesa, M., Bateman, A., Stein, H., Fonagy, P. (2010). The Problematic Object Representations Scale (PORS): a preliminary study to assess object relations in personality disorder through the AAI protocol. Bulletin of the Menninger Clinic, 74, 328–354.
CrossRef PubMed
 
Smith, T.E. (1993). Measurement of objectrelations. A review. Journal of Psychotherapy Practice and Research, 2, 19–37.
<Occurrence Type="PMCID"><Handle>3330319</Handle></Occurrence> PubMed
 
Tyson, P. (2004). Points on a compass: four views on the developmental theories of Margareth Mahler and John Bowlby. Journal of the American Psychoanalytic Association, 52, 499–509.
CrossRef PubMed
 
Vermote, R. (2005). Touching inner change: psychoanalytically informed hospitalization based treatment of personality disorders. A process outcome study. Unpublished doctoral dissertation, KU Leuven, Belgium.
 
Vermote, R., Lowyck, B., Luyten, P., Vertommen, H., Corveleyn, J., Verhaest, Y., Stroobants, R., Vandeneede, B., Vansteelandt, K., Peuskens, J. (2010). Process and outcome in psychodynamic hospitalization-based treatment for patients with a personality disorder. Journal of Nervous and Mental Disease, 198, 110–115.
CrossRef PubMed
 
Werbart, A. (2011). Changes in the representations of mother and father among young adults in psychoanalytic psychotherapy. Psychoanalytic Psychology, 28, 95–116.
CrossRef
 
Naar boven