‘Een knobbel in je hals?’ De doktersassistente die mij altijd geruststelt, klinkt aan de telefoon bestudeerd neutraal. ‘Hoe lang zit die er al? Doet het pijn? Goh, toevallig heeft de dokter morgenochtend om acht uur nog een gaatje in haar agenda. Kun je dan?’
De volgende ochtend tuurt mijn huisarts vanachter haar bureau naar mijn hals. ‘Ik zie het zo al hoor, maar zal ook nog even voelen.’ Ze stelt dezelfde vragen als haar assistente en verwijst me met eenzelfde tempo door: ‘Misschien kun je nu gelijk even bloed prikken en een echo laten maken?’
Een paar tellen later zit ik op de fiets, niet naar mijn werk, maar naar het gloednieuwe regionale ziekenhuis. Daar voel ik me alsof ik tijdens een nachtelijke dropping in het bos ben achtergelaten. Ik weet de weg in het nieuwe gebouw niet, ik heb geen ziekenhuispas en mijn verzekeringsgegevens liggen thuis.
Ingenieuze routeaanwijzingen dirigeren me naar de juiste wachtkamer. Daar heb ik voor het eerst de tijd om me te oriënteren. Er is niemand in de kleine ruimte. Boven mijn hoofd wijzen pijlen naar een loungeruimte, een stiltecentrum en de verpleegafdelingen. Aan de muur een poster van een uitgebloeide zonnebloem in een herfstig spinnendraad. Door een zachtjes openzoemende deur rolt een man op een Segway de gang in. De beladen stilte is in contrast met de olijke foto van het radiologieteam (‘We helpen u graag’) en de enthousiaste aanmoedigingen om ‘vriend’ van het ziekenhuis te worden.
Ik pak mijn iPhone, zet de radio aan en google op ‘plotseling opkomende en snelgroeiende knobbel in schildklier’. Terwijl ik langs de hits scrol, zingt Claudia de Breij ‘Mag ik dan bij jou’ in mijn oor. Het is alsof iemand langzaam een enorme koude hand om mijn hals legt en deze zacht maar zeker steeds strakker omknelt.
Genoeg over mijn hals. Dit had ook kunnen gaan over uw prostaat, dementerende moeder, depressieve broer, gehandicapte kind, geradicaliseerde neefje, miskramen, echtscheidingen, schulden, arbeidsconflicten, ontslag. Het menselijk lot slaat de psychotherapeuten niet over.
De vraag is: wat doe je met je patiënten op het moment dat je partner zijn of haar vertrek aankondigt, je baan op de tocht staat of de uitslag van medisch onderzoek van levensbelang is?
Antwoord a: doorwerken natuurlijk! Werk geeft structuur, afleiding en contact. Precies wat een mens nodig heeft in stressvolle tijden. Bovendien kun je patiënten niet zomaar in de steek laten.
Antwoord b: even een stapje terug natuurlijk! Dudokgebak met je beste vriendin. Met je zus naar de sauna. Onder een deken op de bank met een spannende serie op Netflix. Nabijheid van dierbaren, dát is wat een mens nodig heeft in stressvolle tijden. Bovendien: in crisistijd kun je toch niet werkelijk emotioneel en cognitief beschikbaar zijn voor je patiënten?
Oké. Volgende fase. Wat doe je als je voor het eerst wakker wordt zonder je (ex-)partner naast je in bed? Als je de deur van de teamleider dichttrekt met het nummer van het herplaatsingsbureau in je hand? Als het ziekenhuis belt dat je beter je partner mee kunt nemen voor het uitslaggesprek? Antwoord a of antwoord b?
Afgelopen jaar zag ik collegae ernstig ziek worden, hun ouders begraven, scheiden. Ik bewonderde hun vastberadenheid om door te gaan met het werk. Hun drive om patiënten niet te laten zitten. Hun kracht om het werk vol te houden. Soms ook hun moed om in de therapeutische relatie hun eigen kwetsbare situatie te vertellen en deze zelfs therapeutisch te benutten. Vaak kwam ik niet verder dan af en toe bezorgd vragen: ‘Gaat het wel? Moet je niet een beetje meer antwoord b doen?’ Dat werd me niet altijd in dank afgenomen. Antwoord a gaf vaak juist kracht om door te gaan.
Mijn hals lijkt uiteindelijk oké. Maar in die periode van echo’s, röntgenfoto, punctie en doktersbezoek, was er de gebruikelijke agenda. Wat een tour de force om de ziekenhuisafspraken daar omheen te plannen. Er stonden patiënten en supervisandi geagendeerd. Er was een columndeadline. Er was een posterpresentatie op een congres. Waarom ging ik daarmee door? Uit zorg voor mijn patiënten? Uit arbeidsethos? Niets hoor. Het was pure ontkenning: als alles gewoon doorgaat, is er ook niets aan de hand.
Deed ik mijn werk goed in die weken van onzekerheid? Ik dacht van wel. Maar ik werd later geconfronteerd met afspraken die ik verkeerd genoteerd had, supervisiefacturen die ik vergat te versturen, en LinkedIn-uitnodigingen van mensen die ik op het congres blijkbaar had gesproken maar glad was vergeten. En in de spreekkamer? Je hoopt dat zo’n crisisperiode Yalom-achtige existentiële verdieping in je werk aanbrengt. Dat je door een confrontatie met de eindigheid vanzelf een filosofische bezonkenheid bereikt. Maar ik was al blij als ik op tijd heen en weer was gesjeesd van röntgenfoto naar ggz. Wat een teleurstelling.
Maar wacht eens. Zou het kunnen dat mijn collegae ook niet uitsluitend transparante open therapeutische existentiële dingen deden, maar soms gewoon aan het overleven waren? En als dat zo is, wat zouden we dan voor elkaar kunnen betekenen? Meer werk, structuur en afleiding? Of juist meer nabijheid en ontspanning?
In mijn halszaak was antwoord c het juiste antwoord geweest. Dat luidt: antwoord a en b zijn beide goed.
Dus, beste collega, als jouw volgende partner wegloopt, je chronische ziekte heftig opvlamt, je moeder in het ziekenhuis belandt, laten we dan samen je administratie doen. Met een doos appelgebak ernaast. We gebruiken mijn laptop, want daar staat Powerpoint op voor die posterpresentatie én Netflix voor een spannende serie. En wist je dat je ook met een dekentje op de bank supersnel facturen kunt maken?
Ofwel, een collegiale variant op Claudia de Breij die zich zo manmoedig kwetsbaar opstelt: mag ik dan bij jou?