Variaties in de mannelijke seksuele identiteitsontwikkeling in de psychotherapeutische praktijk

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Stichting Tijdschrift voor Psychotherapie 2015
10.1007/s12485-015-0039-2
Variaties in de mannelijke seksuele identiteitsontwikkeling in de psychotherapeutische praktijk
Een neuro-psychoanalytisch model

Frans StortelderContact Information

(1)  inGeest, Amsterdam, The Netherlands

Contact Information Frans Stortelder
Email: info@psychiaterstortelder.nl

: 30  2015

Samenvatting  
De auteur presenteert in dit artikel1 een hedendaagse neuropsychoanalytische ontwikkelingstheorie over de mannelijke homoseksualiteit, gerelateerd aan variaties in de mannelijke seksuele identiteitsontwikkeling. Het artikel bespreekt de implicaties voor de psychoanalytische behandeling en is geïllustreerd met drie vignetten uit de psychotherapeutische praktijk. In het neuropsychoanalytische model start de psychische ontwikkeling met het constitutionele zelf. De constitutionele neurobiologische factoren spelen een bepalende rol in de bijdrage aan de seksuele identiteitsontwikkeling. De psychosociale constructie van de seksuele identiteit wordt bepaald door de congruente spiegeling van het constitutionele zelf door ouders en leeftijdsgenoten. De ontwikkeling van het zelf of persoonlijke identiteit is gekoppeld aan de seksuele identiteit, gender- identiteit en procreatieve identiteit. Incongruente spiegeling van het constitutionele zelf veroorzaakt vervreemding in de ontwikkeling van het zelf. Deze kan worden hersteld in de psychoanalytische relatie.
f. stortelder, kinder- en jeugdpsychiater en psychoanalyticus, is werkzaam bij de polikliniek kinder- en jeugdpsychiatrie van GGZ inGeest en in eigen praktijk. E-mail: info@psychiaterstortelder.nl.
1 Dit artikel is een bewerking van: Stortelder, F. (2014). Varieties of male-sexual-identity development in clinical practice: a neuropsychoanalytic model. Frontiers in Psychology, Psychoanalysis and Neuropsychoanalysis, 5, 1512.

Inleiding

Variaties in seksuele identiteitsontwikkeling zijn, zover bekend, aanwezig in alle culturen en ook bij vele diersoorten. Freud, de aartsvader van de psychoanalyse, geloofde dat alle mensen een erfelijke biseksuele aanleg hebben, en dat vele variaties in verlangen en liefde ervaren kunnen worden beschouwd als uiteenlopende vormen van intimiteit (Cohler & Galatzer-Levy, 2000). Seksuele fantasie is het kernverschijnsel van zowel homoseksualiteit als heteroseksualiteit (Friedman & Downey, 2008). Aan het begin van de twintigste eeuw heeft zich het concept homoseksuele identiteit ontwikkeld, dat homoseksuele fantasie integreert met homoseksueel gedrag (Cohler & Galatzer-Levy, 2000). Pas recentelijk werd homoseksualiteit een geaccepteerde socioculturele categorie van seksuele identiteit binnen de westerse cultuur.

Hoe ontwikkelt de seksuele identiteit zich? De psychische ontwikkeling start met het constitutionele zelf. Het constitutionele zelf is gedefinieerd als de aanlegfactor en omvat de neurobiologische factoren die bijdragen aan de seksuele identiteitsontwikkeling. Deze neurobiologische factoren worden vooral bepaald door de bifasische seksuele organisatie in de prenatale fase, gebaseerd op variaties in genen, sekshormonen en hersencircuits. De psychosociale constructie van de seksuele identiteit wordt bepaald door de congruente spiegeling van het constitutionele zelf door ouders en leeftijdsgenoten. De ontwikkeling van het zelf (of persoonlijke identiteit) is gerelateerd aan de ontwikkeling van de seksuele identiteit, gender-rolidentiteit en procreatieve identiteit. Incongruente spiegeling van het constitutionele zelf veroorzaakt vervreemding in de ontwikkeling van het zelf. Deze vervreemding kan in een psychoanalytische relatie worden behandeld door de psychoanalytisch psychotherapeut.

Dit artikel presenteert een hedendaagse neuro-psychoanalytische ontwikkelingstheorie van de mannelijke seksuele identiteit, gerelateerd aan variaties in de mannelijke seksuele identiteitsontwikkeling. Het bespreekt de implicaties voor psychoanalytische behandelingen en is geïllustreerd met drie casussen uit de psychotherapeutische praktijk.


Neuro-psychoanalytisch model

De neuropsychoanalyse verbindt neurobiologische en psychoanalytische ontwikkelingsmodellen vanuit een interdisciplinair perspectief. Het neuropsychoanalytische model poneert dat hersenontwikkeling en psychische ontwikkeling onderling met elkaar zijn verbonden. Volgens het structuurfunctieprincipe gaan veranderingen in hersenstructuur en functie met elkaar samen (Schore, 1997). In de loop van de twintigste eeuw ontwikkelde de psychoanalyse zich als een klinische wetenschap met een veranderend neuro-psychoanalytisch perspectief. Verenigende lichaam-geestconcepten evolueerden van Freuds driftconcept dat biologische en psychische driften met elkaar verbond, tot het energieconcept van de Egopsychologie dat psychische energieprocessen verbond met neurofysiologische energieprocessen in de hersenen. De hedendaagse psychoanalyse is neuro-psychoanalytisch in haar gebruik van het representatieconcept dat mentale representaties verbindt met neurale representaties in de hersenen, zoals visuele of motorische representaties (Stortelder & Ploegmakers-Burg, 2010).

Het neuro-psychoanalytische model gaat uit van de biopsychosociale visie, waarin hersenstructuur en functie worden geprogrammeerd door interpersoonlijke ervaringen, resulterend in de ontwikkeling van de psyche. De psychische ontwikkeling start met het constitutionele zelf. Het constitutionele zelf omvat aangeboren persoonlijkheidskenmerken, zoals de seksuele identiteit, constitutionele ontwikkelingscapaciteiten en genetische risicofactoren voor het ontwikkelen van psychopathologie (Gergely, 2007). In de psychische ontwikkeling heeft het zelf een actieve rol in de interactie met de omgeving, als een zelfsturende instantie die zijn eigen persoonlijke en seksuele identiteit vormgeeft.

Het neuro-psychoanalytische model gaat uit van het ontogenetische principe, waarbij in de evolutie van levende systemen de vroege ontwikkeling het fundament creëert voor het functioneren van het organisme voor de rest van zijn leven. Nieuwe organisatie recapituleert en komt voort uit vorige stadia. Volgens het ontogenetische principe van de psychoanalyse vindt de ontwikkeling en organisatie van de basale psychische functies plaats in de eerste vijf levensjaren en volgt er een reorganisatie in de adolescentie. Neurobiologisch onderzoek bevestigt dat de basale groei en rijping van de hersenen plaatsvindt in de eerste vijf levensjaren en dat een substantiële reorganisatie in de hersenontwikkeling optreedt in de adolescentie (Stortelder & Ploegmakers-Burg, 2010).

Stortelder en Ploegmakers-Burg (2010) presenteren een neuro-psychoanalytisch ontwikkelingsmodel en onderscheiden daarin de volgende psychische domeinen: de psychoseksuele, emotionele en cognitieve functie, de ontwikkeling van het zelfconcept en zelfsturing. Hier volgt een kort overzicht van het neuro-psychoanalytische model van de ontwikkeling van het zelfconcept of persoonlijke identiteit, gespecificeerd naar de seksuele identiteit (de focus van dit artikel). Hierbij moet eerst de neurobiologische ontwikkeling worden beschouwd en vervolgens het psychoanalytische model.


Neurobiologisch model van seksuele identiteitsontwikkeling

De ontwikkeling van de seksuele identiteit start met het constitutionele zelf. In de hedendaagse visie op de seksuele identiteitsontwikkeling spelen constitutionele neurobiologische factoren een bepalende rol (Friedman & Downey, 2008; Bao & Swaab, 2010). Het neurobiologische model van de seksuele identiteitsontwikkeling omvat de genexpressie en de neurochemische en hersenontwikkeling.

Ontwikkeling van de genexpressie

Uit gedragsgenetische studies is bekend dat homoseksualiteit familiair voorkomt. Tweelingstudies tonen aan dat bij paren van mannelijke monozygote tweelingen, bij wie een van beiden homoseksueel is, er 52 procent kans is dat beiden homoseksueel zijn, tegenover 22 procent bij dizygote tweelingen. Van een populatie van volwassen zonen van homoseksuele vaders vertoonde 9 procent een homoseksuele oriëntatie (Bailey & Pilard, 1991). In een longitudinale studie onder adolescenten van 17 jaar oud - een leeftijd waarop de seksuele identiteit nog niet is uitgekristalliseerd - die opgegroeid zijn in een gezin met lesbische ouders, geeft 0 procent van de meisjes en 5,4 procent van de jongens aan homoseksueel te zijn, terwijl 18 procent van de meisjes biseksuele ervaringen rapporteert (Gartrell e.a., 2011). In een normale populatie vertonen ongeveer 4 procent van de jongens en 3 procent van de meisjes exclusieve homoseksuele verlangens. Door de genetische transmissie van ouder naar kind neemt het percentage homoseksualiteit toe, maar verreweg de meeste kinderen van homoseksuele ouders groeien op als heteroseksueel (Telingator & Patterson, 2008).

Zoals ook met andere persoonlijkheidskenmerken, is de erfelijkheid van homoseksualiteit door meerdere genen bepaald. Afzonderlijk hebben deze genen een lage kans om tot expressie te komen, maar in combinatie kunnen ze een bepaalde drempelwaarde overschrijden en leiden tot homoseksualiteit. De zoektocht naar homoseksuele genen resulteerde in de vondst van het Xq28 gen, dat wordt overgedragen via de moederlijke zijde van de familie (Hamer & Copeland, 1994).

Neurochemische ontwikkeling

De neurochemie omvat de neurohormonen en neurotransmitters. Het meeste onderzoek betreffende de neurochemische invloed op de seksuele identiteitsontwikkeling richt zich op de prenatale androgeentheorie. Deze stelt dat genetische variatie leidt tot variaties in de invloed van de prenatale androgenen. Deze variatie bepaalt de verschillen in het seksuele brein, wat betreft gender-identiteit (man of vrouw zijn), gender-rolgedrag (mannelijkheid of vrouwelijkheid) en seksuele identiteit (seksuele fantasie en verlangen naar intimiteit).

De chromosomen XX veroorzaken de embryogenese van de vrouwelijke geslachtsorganen door de ductus van Müller, en de chromosomen XY van de mannelijke geslachtsorganen door de ductus van Wolff. Het Y-chromosoom activeert een gen, de testisdeterminerende factor, dat de testes begint te ontwikkelen. Deze produceren testosteron, dat het systeem van Wolff masculiniseert tot de mannelijke geslachtsorganen. Bij de vrouwelijke foetus zonder Y-chromosoom ontwikkelt het systeem van Müller zich tot de vrouwelijke geslachtsorganen. De prenatale androgenen bepalen het mannelijk geslacht. Als er geen prenatale androgenen zijn, ontwikkelt de foetus zich tot het vrouwelijk geslacht.

De prenatale seksuele organisatie kent een bifasisch verloop en gaat van start met de seksuele differentiatie van de geslachtsorganen in de eerste twee maanden van de foetale periode. In de tweede helft van de zwangerschap volgt, door de productie van de geslachtshormonen, de organisatie van het seksuele brein. Deze prenatale hersenorganisatie wordt geactiveerd en komt tot expressie in de eerst vijf levensjaren en in de puberteit. De prenatale androgeentheorie postuleert dat variaties in de spiegels of functie van de prenatale androgenen gedurende de masculiniserende ontwikkeling van het brein in de tweede helft van de zwangerschap leiden tot mannelijke homoseksualiteit. Deze variaties in androgeenspiegels zijn alleen in de prenatale fase aanwezig; bij volwassenen is er geen verschil in de spiegels van de sekshormonen bij hetero- en homoseksuelen (Bao & Swaab, 2010).

Hersenontwikkeling

In de hersenen wordt de psychoseksuele functie primair georganiseerd door de hypothalamus, die ook andere vitale lichaamsfuncties reguleert zoals honger, lichaamstemperatuur, circadiaanritme en stress. Hersenonderzoek - in overeenstemming met genetische variatie en variatie in de functie van de prenatale sekshormonen - richt zich op structurele variaties van de hypothalamus. De hypothalame structuren, vooral de seksueel dimorfe kern van het preoptisch gebied, organiseren de seksuele motivatie en oriëntatie. Swaab en Hofman (1990) ontdekten dat de interstitiële nucleus van de anterior hypothalamus (INAH-1) bij homoseksuele mannen kleiner is dan die van heteroseksuele mannen en groter dan die van heteroseksuele vrouwen. LeVay (1991) vond vergelijkbare resultaten voor de INAH-3.

Recapitulerend kan gezegd worden dat het constitutionele zelf van de seksuele identiteitsontwikkeling multifactorieel bepaald is. De constitutionele factoren die bijdragen aan de seksuele identiteitsontwikkeling worden niet bepaald door één gen of hormoon of hersenlokalisatie, maar zijn afhankelijk van multipele genetische, neurochemische en neurale circuits. Verder onderzoek naar de complexe biodiversiteit van de menselijke seksuele identiteitsontwikkeling is aangewezen.


Psychoanalytisch model van seksuele identiteitsontwikkeling

In het hedendaagse neuropsychoanalytische model is de ontwikkeling van de seksuele identiteit het resultaat van de interactie tussen het constitutionele zelf en psychosociale ervaringen. De ontwikkeling van het zelf wordt primair bepaald door de ontwikkeling van het zelfconcept - of persoonlijke identiteit - van het zelf als object (‘mij-zelf’). Het moet onderscheiden worden van de ontwikkeling van de zelfsturing (self-agency) door het zelf als subject (‘ik-zelf’). Wat volgt is een overzicht van de psychische ontwikkeling van het zelfconcept of persoonlijke identiteit, gespecificeerd naar de ermee verbonden domeinen van de seksuele identiteit, gender-identiteit en procreatieve identiteit.

Ontwikkeling persoonlijke identiteit

Met anderhalf jaar herkent de peuter zichzelf in de spiegel en ontstaat het besef van een persoonlijke identiteit van ‘wie hij is’. Op de kinderleeftijd zijn zelfrepresentaties veelal concreet. In de adolescentie wordt het zelfconcept meer abstract en meer bepaald door romantische aantrekkelijkheid en status in studie en werk. De ontwikkeling van de zelfpresentaties wordt gedurende de vroege kindertijd vooral bepaald door de spiegelende interactie met de ouders, en in de latentie en adolescentie ook door het wederzijdse bevestigende interactie met leeftijdsgenoten en school.

(Fonagy e.a., 2002) beschrijven een psychoanalytisch model van het spiegelingsproces door het mechanisme van affectspiegeling (affect mirroring). Het affectspiegelingsproces bestaat uit vier aspecten: a het de aandacht richten op en herkennen van het affect, b het interpreteren en representeren van het affect, c het moduleren van het affect, en d de expressie van een emotionele respons of actie. In hun model vindt het kind zijn primaire emotionele toestand gerepresenteerd in de gemarkeerd gespiegelde affectrepresentatie van de opvoeder, losgekoppeld van diens realistische affectrepresentatie; vervolgens verankert het zich in zichzelf als secundaire affectrepresentatie. Het kind heeft hierbij een actieve en sturende rol en zoekt naar een goede, maar niet perfecte overeenstemmende (contingente) representatie van zijn affect in de spiegelende ouder. Gebruik makend van een ‘contingentiedetectiemodule’ voelt het kind zich herkend en bevestigd.

In een veilige gehechtheidrelatie ziet het kind de eigen emotionele toestand geïnterpreteerd, gerepresenteerd en gereguleerd in de ouder. De interpretatie van het affect van het kind door de ouder vormt hierbij een essentieel onderdeel. Bijvoorbeeld als een kind huilt van de honger, zegt de ouder: ‘Je huilt [herkenning affect], je hebt honger [affectinterpretatie/representatie], stil maar [affectmodulatie], je krijgt een flesje [emotionele respons].’ Het kind krijgt een goed overeenstemmende spiegeling van zijn emotionele toestand, met de juiste interpretatie en verwachte respons, en er ontwikkelt zich een congruente secundaire affectrepresentatie, met een contingent ‘zelf naar ander’ causaal emotieschema. Het kind voelt zich herkend, krijgt de gewenste respons en stopt met huilen.

Als een vermoeide ouder op grond van een afwijzende gehechtheidstijl een eigen zelfrepresentatie spiegelt (zoals: ‘Je huilt, je bent moe, stil maar, je gaat slapen in je bedje’), dan krijgt het kind een niet-overeenstemmende affectspiegeling vanwege een verkeerde interpretatie, met een niet-verwachte respons en wordt er een niet-congruente secundaire affectrepresentatie gevormd met een gestoord ‘ander naar zelf’ causaal emotieschema.

Dit model geldt ook voor de spiegeling van mentale toestanden leidend tot mentale representaties, en van zelftoestanden (self-states) leidend tot zelfrepresentaties. Het model beschrijft de ontwikkeling van een autobiografisch zelf, door de congruente spiegeling door de ouder van het authentieke zelf van het kind (Gergely, 2007). Bij een incongruente spiegeling ontstaat in het kind een conflict tussen het afgeweerde authentieke zelf en vervreemde secundaire zelfrepresentaties, hetgeen leidt tot de ontwikkeling van een vervreemd zelf (zie figuur 1). In de neurobiologie van het spiegelingsproces spelen spiegelneuronen een rol in de impliciete empathie of simultane resonantie in het zelf met de emotionele intentie van de ander (Gallese, 2009).

MediaObjects/12485_2015_39_Fig1_HTML.jpg
Figuur 1 Van het constitutionele zelf (c) van de baby worden, via het spiegelende zelf (sp) van de opvoeder, los van diens realistische zelfrepresentaties (r), secundaire zelfrepresentaties (s) in de baby gevormd. Bij een niet-congruente spiegeling door de opvoeder worden in de baby vervreemde secundaire zelfrepresentaties (vs) gevormd (Stortelder & Ploegmakers-Burg, 2010).

Het vervreemde zelf kan worden behandeld in een psychoanalytische psychotherapie. In het vervreemde zelf is er een onbewust conflict tussen vervreemde zelfrepresentaties en het afgeweerde authentieke zelf. De onbewuste vervreemde zelfrepresentaties van de patiënt worden in de psychotherapeutische relatie overgedragen en in de tegenoverdracht door het spiegelende zelf van de therapeut gemarkeerd, los van diens eigen realistische zelfrepresentaties. Vervolgens worden ze bewust gemaakt en als vervreemd geïnterpreteerd, zodat ze gecontroleerd of verwijderd kunnen worden.

In dit psychotherapeutische proces bestaat de tegenoverdracht van de therapeut uit twee aspecten: gespiegelde representaties afkomstig van de overdracht van de patiënt en realistische representaties van de therapeut zelf. Als de therapeut een eigen realistische zelfrepresentatie spiegelt, ontstaat een incongruente spiegeling en een pathologische tegenoverdracht. In de fase van het doorwerken is het belangrijk dat de therapeut fungeert als ‘ontwikkelingsobject’ bij de vorming van nieuwe congruente representaties van het voorheen afgeweerde authentieke zelf van de patiënt (zie figuur 2). In dit proces heeft de patiënt een actieve rol door contingentiedetectie, wat betekent dat hij zich herkend en bevestigd voelt bij een congruente spiegeling van de therapeut.

MediaObjects/12485_2015_39_Fig2_HTML.jpg
Figuur 2 Onbewuste vervreemde secundaire zelfrepresentaties (vs) van de cliënt worden in de therapeutische relatie in de tegenoverdracht door het spiegelende zelf van de therapeut (sp) los van diens eigen realistische zelfrepresentaties bewust gemaakt en als vervreemd geïnterpreteerd, zodat ze verwijderd kunnen worden. Vervolgens worden, door adaptieve spiegeling van de therapeut, alsnog congruente secundaire zelfrepresentaties van het authentieke zelf in de cliënt gevormd (Stortelder & Ploegmakers-Burg, 2010).

In de adolescentie is het ontwikkelen van een volwassen persoonlijke identiteit een van de kerntaken. Erikson (1968) introduceerde het identiteitsbegrip. Hij beschouwde de adolescentie als een experimenteerperiode om de verschillende aspecten van de identiteit te ontdekken en vorm te geven. De identiteitsvorming gebeurt vooral in de middenadolescentie in het contact met gelijkgestemde leeftijdsgenoten, die elkaar spiegelen en bewonderen in gezamenlijke activiteiten en ideeën. Zo ontstaan er bijvoorbeeld groepjes van kakkers, nerds, skaters, punks en gothics. Muziek- en kledingstijlen dienen als markering van de identiteit en kunnen in een psychotherapie beschouwd worden als vensters naar de innerlijke wereld van de adolescent. Online-fantasierollenspelen (zoals World of Warcraft en Still Life) kunnen de adolescent voorzien van een virtuele transitionele ruimte om te spelen met nieuwe identiteiten.

Spiegelneuronen spelen een rol bij de ontwikkeling van de individuele identiteit in relatie met de sociale menselijke identiteit door sociale identificatie (Gallese, 2009). Het is voor de identiteitsontwikkeling van de adolescent belangrijk een eigen ruimte te hebben en de positie van tijdelijke buitenstaander in te nemen, om los te komen van de opvattingen van het ouderlijk gezin en voor zichzelf de authentieke identiteit en persoonlijke overtuigingen te zoeken, gebaseerd op eigen ervaring in weerspiegeling met die van leeftijdsgenoten. De adolescent moet daarbij zowel de mogelijkheid hebben af en toe terug te vallen op de veilige relaties met het ouderlijk gezin, als de vrijheid om te experimenteren in de toekomstige volwassen sociale wereld (Stortelder & Ploegmakers-Burg, 2010). Voor homoseksuele adolescenten vormt de homo-lesbische subcultuur zo’n eigen ruimte.

Ontwikkeling seksuele identiteit

Friedman en Downey (2008) geven een overzicht van de geschiedenis van de verschillende psychoanalytische theorieën over homoseksualiteit, die wisselend de nadruk legden op een pre-oedipaal of negatief oedipaal verstoorde ontwikkeling. Ze presenteren een hedendaags neuropsychoanalytisch ontwikkelingsmodel van de psychoseksualiteit en seksuele identiteit, waarbij de constitutionele neurobiologische factor bepalend is.

In hun model start de psychoseksuele ontwikkeling in de prenatale fase. Onder invloed van de sekschromosomen begint de embryogenese van de voortplantingsorganen, die de ontwikkeling van de HPG-as (hypothalamic pituitary gonadal-as) en de productie van de sekshormonen bepalen. Vervolgens ontwikkelt zich in de tweede helft van de prenatale fase de programmering van het seksuele brein, met de organisatie van de psychoseksuele ontwikkeling in de eerste vijf levensjaren en de activatie van de HPG-as in het begin van de puberteit. Vanaf ongeveer zes maanden beginnen baby’s hun genitalia aan te raken en erotische opwinding te ervaren. Vanaf de kleutertijd ontwikkelen zich erotische gevoelens en fantasieën binnen een romantisch oedipaal scenario. Deze innerlijke narratieven van intrafamiliale relaties worden onbewuste mentale scripts voor de latere extrafamiliale relaties (Friedman & Downey, 2008).

Isay (1989) wijst op een variatie in de seksuele identiteitsontwikkeling die bij homoseksualiteit vaak voorkomt. De in aanleg prehomoseksuele jongen ontwikkelt in de kleutertijd onbewuste romantische gevoelens en fantasieën, gericht op andere jongens en mogelijk ook op de vader. De prehomoseksuele jongen trekt zich daarop terug van andere jongens en vader, om te voorkomen dat zijn romantische gehechtheid herkend wordt. De zelfperceptie van de jongen ten aanzien van zijn verborgen gelijkgeslachtelijke erotische gevoelens kunnen leiden tot gevoelens van zelfisolatie en vervreemding. De vader wordt ook afstandelijk en vijandig naar zijn zoon, omdat hij onbewust voelt dat zijn zoon anders is dan andere jongens, vanwege de behoefte aan aanhankelijkheid en romantische gehechtheid. De toegenomen afstandelijkheid wordt door de zoon weer als afwijzing ervaren, samen met een gevoel van mannelijke inadequatie. De vader presenteert zichzelf als rolmodel en probeert de heteroseksuele en mannelijke ontwikkeling van zijn zoon te stimuleren. Dit leidt tot verdere gevoelens van vervreemding en inadequatie in de persoonlijke en seksuele identiteit bij de zoon.

Robert is een 28-jarige homoseksuele man, die in psychoanalytische psychotherapie komt vanwege depressieve symptomen en narcistische persoonlijkheidstrekken. Hij is de jongste van drie kinderen. Als kleuter voelde Robert zich anders dan andere jongens, vanwege zijn verborgen gelijkgeslachtelijke wensen. Op de lagere schoolleeftijd was hij niet in staat te voldoen aan de eisen die zijn vader hem stelde. Vader probeerde de mannelijkheid en populariteit van zijn zoon bij andere jongens te versterken. Robert zat op basketbal en speelde in het eerste team. Zijn vader was ontevreden met de prestaties van zijn zoon en zette hem aan tot een betere (dat wil zeggen: zijn) machomanier van spelen, waar Robert niet aan kon beantwoorden.

Gedurende de puberteit, toen Robert zijn openlijke coming-out beleefde, voelde zijn vader zich gekwetst in zijn vaderrol en reageerde met een afwijzende houding. Uiteindelijk ontwikkelde Robert zich goed en werd hij psycholoog. Toch ontwikkelde hij persoonlijkheidsproblemen, gevoelens van depersonalisatie en depressieve klachten. Gedurende de psychoanalytische psychotherapie wordt Robert zich langzamerhand bewust van de oorsprong van zijn innerlijke homofobie en zijn vervreemde en zwakke persoonlijke en mannelijke identiteit, als gevolg van de incongruente spiegeling door vader. Hij distantieert zich ervan en ontwikkelt daarna in de psychotherapeutische relatie met de psychoanalyticus als ‘nieuw object’ een meer authentiek en zelfbewust zelf.

In deze casus wordt het authentieke homoseksuele, mannelijke en persoonlijke zelf afgeweerd in de kindertijd door devaluatie en afwijzing als centraal interpersoonlijk affectief patroon (Lemma e.a., 2011). In de psychoanalytische relatie wordt dit bewust gemaakt en vervolgens worden nieuwe congruente secundaire zelfrepresentaties ontwikkeld door erkenning en bevestiging, waardoor het centrale interpersoonlijke affectieve schema verandert.

Gedurende de prepuberteit beginnen door de activatie van de HPG-as de sekshormonen sterk te stijgen, leidend tot de ontwikkeling van de volwassen seksuele verlangens. Het zich bewust worden van de erotische seksualiteit en van het object van het seksuele verlangen begint in de late latentietijd en ontwikkelt zich binnen een oedipale representatie. In de vroege adolescentie is de ontwikkeling van een seksueel lichaam met volwassen masturbatie en seksuele fantasieën intens, maar meestal geheim en verborgen. De programmering van de seksuele fantasieën wordt geconsolideerd met de vorming van een volwassen erotisch scenario (love map). Erotische fantasieën van volwassen heteroseksuele en homoseksuele mannen zijn zowel gelijk als gevarieerd (Friedman & Downey, 2008).

Gedurende de adolescentie leidt het ontluiken van bewuste homoseksuele fantasieën tot het ontwikkelingsproces van de volwassen homoseksuele identiteit. Ongeveer 20 procent van de homoseksuele jongeren rapporteert emotionele stress rondom de coming-out en 50 procent wordt gepest. Ofschoon homoseksuele mannen geconfronteerd worden met de risico’s van het behoren tot een minderheidsgroep en de emotionele stress van het coming-out-proces, biedt dit ook kansen om nieuwe mogelijkheden te creëren voor het ontwikkelen van een persoonlijke identiteit. Dit kan de individuele veerkracht vergroten.

Ontwikkeling van de gender-identiteit

De ontwikkeling van de gender-identiteit start bij de geboorte met de geslachtstoekenning. Op de leeftijd van anderhalf jaar wordt de kern-genderidentiteit gevormd: het besef een jongen of meisje te zijn. Nieuwsgierigheid naar het geslachtsverschil is zichtbaar in seksuele ontdekkingsspelletjes. De psychosociale constructie van een solide mannelijke identiteit vindt plaats in de kleutertijd in de oedipale constellatie, door de identificerende interactie met de ouders. In de adolescentie geschiedt dat vooral met leeftijdsgenoten (Stortelder & Ploegmakers Burg, 2010).

Gender-rolgedrag bij jongens omvat vaak ruw stoeispel. Het gaat hierbij om handelingen van dominantie, agressie en competitie. Gender-rolgedrag bij meisjes omvat veelal spel met moederpoppen en het versieren van prinsessenpoppen met juwelen, make-up en vrouwelijke kleding. Er is een asymmetrie tussen de geslachten in de tolerantie van gender-nonconformiteit door leeftijdsgenoten. Tomboys worden gemakkelijk geaccepteerd door jongens en meisjes. Gender-nonconforme jongens (zoals sissies) worden geminacht en gepest (Friedman & Downey, 2008).

Gedurende de vroege adolescentie is gender-segregatie in peergroepen een vrijwel universeel verschijnsel. Mannelijke peergroepen neigen ertoe hiërarchisch te zijn georganiseerd en te bestaan uit vijf tot acht jongens. In stoeispel hebben puberjongens de neiging dominant te zijn, en competitief en zwak of onmannelijk gedrag te minachten. De onzekerheid in gender-rolgedrag motiveert hen om uit zelfbescherming homofoob te worden. In groepen van puberjongens worden termen als ‘homo’, ‘mietje’ of ‘flikker’ gebruikt om onmannelijk of vrouwelijk gedrag aan te duiden, niet zozeer gedrag samenhangend met de seksuele identiteit per se. Jongens die door leeftijdsgenoten worden geaccepteerd, ervaren een toenemend mannelijk zelfvertrouwen. Jongens die worden afgewezen, krijgen een extreem lage status in de groep en ervaren een gevoel van schaamtevolle mannelijke inadequatie (Friedman & Downey, 2008).

Karel is een 32-jarige advocaat, die sinds een jaar een relatie heeft met een 30-jarige verpleegster. Karel is verwezen voor psychoanalytische psychotherapie, vanwege depressieve symptomen en problemen in de seksuele identiteitsontwikkeling met homoseksuele verlangens. Tijdens de intake geeft hij aan een sterke preoccupatie te hebben homoseksueel te zijn. Hij heeft grote twijfels zijn relatie met zijn vriendin voort te zetten. Karel gaat uit en is op zoek naar romantische relaties met homoseksuele vrienden. Karel had eerder enkele korte relaties met vrouwen, waarin hij zich veelal inadequaat voelde. Zijn laatste vriendin dumpte hem op een pijnlijke manier. Karels seksuele fantasieën zijn niet gelijkgeslachtelijk georiënteerd.

Gedurende de psychoanalytische psychotherapie blijkt Karel een sterk mannelijk minderwaardigheidsgevoel te hebben en ook twijfels over de ontwikkeling van zijn procreatieve identiteit. Hij maakt zich zorgen of hij de verantwoordelijkheid van een huwelijk met zijn vriendin en het vaderschap met het stichten van een gezin met kinderen aankan. Karel meldt dat hij sinds de vroege kindertijd frequent fysiek is mishandeld door zijn stiefvader. Deze man kwam in zijn leven toen hij drie jaar was; zijn biologische vader was afwezig. Karel was de jongste van drie broers en was klein en zwak als kind en werd regelmatig gepest door leeftijdsgenoten. Hij werd ook vernederd door zijn twee oudere en sterkere broers. In de puberteit dwongen ze hem tot seksuele handelingen. Terugdenkend aan zijn jeugd heeft Karel alleen positieve herinneringen aan een leraar op de middelbare school, die als een mentor en vader voor hem was.

In de psychoanalytische psychotherapie vertoont Karel een grote ‘vaderhonger’. In de psychoanalytische relatie wordt hij zich ervan bewust hoe zijn vervreemde en zwakke mannelijke identiteit verbonden was met de devaluerende bejegening door zijn stiefvader, oudere broers en leeftijdsgenoten. Karel is steeds op zoek naar het onbewust repareren van zijn kwetsbare mannelijke zelf, door het zoeken van bevestiging en bewondering door homoseksuele vrienden. Door de vaderoverdracht met de psychoanalytisch therapeut, die dient als een nieuw object, kan Karel een solide mannelijke heteroseksuele identiteit ontwikkelen. Uiteindelijk trouwt Karel en wordt vader van twee kinderen.

In deze casus wordt de authentieke heteroseksuele, mannelijke, persoonlijke en procreatieve identiteit afgeweerd door seksueel misbruik en vernedering in de kindertijd als centraal interpersoonlijk affectief patroon (Lemma e.a., 2011). In de psychoanalytische relatie wordt dit eerst bewust gemaakt en vervolgens worden nieuwe congruente secundaire zelfrepresentaties ontwikkeld door versterken en ‘bevaderen’, waardoor het centrale interpersoonlijk affectieve schema verandert.

Onderzoeken geven aan dat vele homoseksuele mannen en vrouwen in de kindertijd gender-nonconform gedrag hebben vertoond. Cohler en Galatzer-Levy (2000) benadrukken dat seksuele identiteit (erotische fantasie) en gender-rolgedrag (mannelijkheid en vrouwelijkheid) niet noodzakelijkerwijs aan elkaar gerelateerd zijn. Ook de anatomische lokalisaties voor genderrolgedrag en seksuele identiteit verschillen (Friedman & Downey, 2008). Sterke crossgender-interesse in de kindertijd is in zekere mate gerelateerd aan homoseksualiteit, maar voorspelt niet een homoseksuele ontwikkeling. Vele gender-nonconforme kinderen worden heteroseksueel.

Volgens een klinisch onderzoek van 77 kinderen met een gender-identiteitsstoornis (GIS) persisteerde gedurende de adolescentie 20 procent van de GIS-kinderen en vroeg om geslachtsverandering. Bij de overige 80 procent was geen sprake meer van gender-dysforie. In deze laatste groep ontwikkelden alle meisjes en de helft van de jongens zich in heteroseksuele richting (Wallien & Cohen-Kettenis, 2008). Homoseksuele mannen vertonen een grote diversiteit in gender-rolgedrag van hypermannelijk (leerscene) tot hypervrouwelijk (travestie) tot gemiddeld mannelijk gedrag (Cohler & Galatzer-Levy, 2000).

Ontwikkeling van de procreatieve identiteit

Erikson (1968) beschrijft als centrale psychologische ontwikkelingstaak van de middenvolwassenheid de voortgang in generativiteit versus de stagnatie in zelfabsorptie. De generatieve of procreatieve identiteit omvat de overtuigingen en handelingen, die de zorg uitdrukken voor het welzijn van de volgende generatie. De gebruikelijke manier van zorgen voor de volgende generatie is door biologische voortplanting. Darwin (1859) introduceerde de evolutietheorie van de biologische voortplanting door de transmissie van genen naar de volgende generatie. Hij benadrukte het belang van de continuïteit van de soorten en hoe continue genetische variatie en natuurlijke selectie de bronnen en drijvende krachten zijn van de evolutie. In de strijd voor het leven maken genetische variatie en biodiversiteit de mensheid voldoende flexibel om zich aan te passen aan een steeds veranderende omgeving.

Homoseksualiteit is aanwezig in vele culturen en diersoorten. Bagemills (1999) onderzoek toont aan dat homoseksueel gedrag bij driehonderd gewervelde diersoorten voorkomt. Volgens talrijke cross-culturele studies blijkt homoseksueel gedrag voor te komen in vele culturen, zoals bij de Sambiastammen in Nieuw-Guinea en in de oude culturen van Griekenland, Japan en China (Aldrich, 2006). Maar wat is het evolutionair adaptieve nut van homoseksuelen, die zich niet biologisch voortplanten? Deze vraag stellen veel homoseksuelen zich in de psychotherapeutische praktijk.

Een belangwekkende theorie stelt dat er naast de biologische evolutie ook een culturele evolutie plaatsvindt (Dawkins, 1976). De culturele evolutie volgt dezelfde principes als de biologische evolutie. Elementen van cultuur - ideeën, vaardigheden, geloof en wetenschap - worden gekopieerd en overgedragen aan de volgende generatie, van brein tot brein. Volgens Dawkins heeft de culturele evolutie geleidelijk de biologische evolutie beïnvloed. Het menselijk brein is in omvang gegroeid, van 500 naar 1.500 gram, ten dienste van de culturele evolutie.

Een procreatief bewustzijn is aanwezig in kinderen vanaf de kleutertijd. Bij een kinderpsychiatrisch onderzoek vertellen de meeste kinderen dat ze later graag willen trouwen en kinderen willen krijgen. Onderzoek toont aan dat dit procreatieve bewustzijn in de adolescentie in gelijke mate aanwezig is bij heteroseksuele en homoseksuele jongemannen (Berkowitz, 2007). Sommige homoseksuele mannen en vrouwen geven hun generativiteit vorm door middel van biologische voortplanting, anderen door culturele procreatie. Tegenwoordig krijgen een groot aantal openlijk homoseksuele mannen kinderen door een samenwerkingsverband aan te gaan met een lesbisch stel of door adoptie of draagmoederschap. Er bestaan veel verschillende gezinsconstructies van lesbische moeders en homoseksuele vaders.

Gedurende de jaren zeventig stelden onderzoekers van homoseksueel ouderschap de vraag of kinderen die opgroeiden in homoseksuele gezinnen een speciaal risico liepen om psychologische problemen of gender-ontwikkelingsstoornissen te krijgen. In deze onderzoeken werden geen verschillen gevonden in de psychologische ontwikkeling tussen kinderen van homoseksuele en heteroseksuele ouders. Meer recentelijk laten studies zien dat homoseksuele gezinnen, die zeer sterk zijn gepland, een hogere kwaliteit rapporteren van hun partnerrelaties en van de relaties met hun kinderen, dan de heteroseksuele populatie, waar ongeplande zwangerschap vaker voorkomt (Telingator & Patterson, 2008).

Jan is een 45-jarige zakenman die komt voor psychotherapeutische consultatie vanwege vragen over de relatie met zijn zoon en twijfels over zijn rol als homoseksuele vader. Jan heeft een relatie met zijn mannelijke partner gedurende twintig jaar en is acht jaar gehuwd. Met zijn partner samen hebben ze een ouderlijke samenwerking met twee lesbische moeders. Jan is de biologische vader van een zoon Michel van dertien jaar en een dochter van tien jaar. Michel en zijn zus zijn van dezelfde biologische moeder en vader. Sinds de geboorte leven de kinderen bij hun moeders en bezoeken de vaders een dag per week en om het andere weekend. De moeders wonen in de buurt. Michel ontwikkelt zich psychologisch goed.

Wat betreft Michels psychoseksuele ontwikkeling, merkte Jan dat hij zich sinds de kleutertijd leek te ontwikkelen in heteroseksuele richting. Michel toonde enige romantische interesse voor een meisje in de klas toen hij vijf jaar was en droomde ervan later te trouwen met zijn moeder. Hij had een vriendin toen hij tien jaar was. De vader-zoonrelatie ontwikkelde zich positief, totdat Michel de vroege adolescentie bereikte. Toen trad er een verwijdering op in de relatie, waardoor Jan veel zorgen kreeg over zijn procreatieve identiteit.

In de psychoanalytische consultatie blijkt dat Michel vanwege druk binnen zijn vriendengroep een bij de leeftijd passende homofobe houding ontwikkelt. Hij voelt zich bij de ontwikkeling van zijn seksuele identiteit en mannelijke identiteit minder op zijn gemak in de relatie met zijn homoseksuele vader. In de psychoanalytisch consultatie begrijpt Jan de homofobe houding van zijn zoon en zijn eigen gevoelens van gekwetstheid en afwijzing. Hij leert ze te verdragen en hanteren. De vader-zoonrelatie normaliseert weer na de vroege adolescentie.

In deze casus wordt eerst de kwetsbare mannelijke en seksuele identiteit in de zoon afgeweerd door een homofobe houding, die bij verdere rijping verdwijnt. De authentieke homoseksuele en procreatieve identiteit van de vader wordt afgeweerd en uitgedaagd door afwijzing en afstand nemen. In de psychoanalytische relatie wordt dit bewust gemaakt en hersteld door clarificatie en validatie.


Conclusie

In de psychotherapeutische praktijk kunnen verschillende variaties in de seksuele identiteitsontwikkeling thema van gesprek en behandeling zijn, als voorbeelden van onbewuste conflicten tussen vervreemde zelfrepresentaties en het afgeweerde constitutionele zelf.

Zoals de eerste casus laat zien, leidt een incongruente spiegeling tot een kwetsbare seksuele, mannelijke en persoonlijke identiteit bij een homoseksuele patiënt. In de tweede casus komt naar voren hoe homoseksuele wensen en twijfels over een homoseksuele identiteit ontstaan, als afweer tegen een kwetsbare mannelijke en procreatieve identiteit bij een heteroseksuele patiënt.

In de derde casus ontstaat een homofobe houding gerelateerd aan een bij de leeftijd horende onzekerheid in de mannelijke en seksuele identiteitsontwikkeling in de vroege adolescentie bij een heteroseksuele jongen. Bij homoseksueel ouderschap kan in de vroege adolescentie een tijdelijke verwijdering ontstaan tussen de heteroseksuele zoon en de homoseksuele vader, leidend tot zorgen over de procreatieve identiteit bij de homoseksuele vader.


Literatuur

Aldrich, R. (Ed.) (2006). Gay life and culture: a world history. Londen: Thames & Hudson.
 
Bagemill, B. (1999). Biological exuberance: animal homosexuality and natural diversity. New York: St. Martin Press.
 
Bailey, J.M. & Pillard, R. (1991). A genetic study of male sexual orientation. Archives of General Psychiatry, 48, 1089-1096.
PubMed CrossRef
 
Bao, A.M. & Swaab, D.F. (2010). Sex differences in the brain, behavior, and neuropsychiatric disorders. Neuroscientist, 16, 550-565.
PubMed CrossRef
 
Berkowitch, D. (2007). A sociohistorical analysis of gay men’s procreative consciousness. In F. Tasker & J.J. Bigner (Eds.), Gay and lesbian parenting: new directions (pp. 157-190). Binghamton: Haworth Press.
 
Cohler, B.J. & Galatzer-Levy, R.M. (2000). The course of gay and lesbian lives: social and psychoanalytic perspectives. Chicago: University of Chicago Press.
 
Darwin, C. (1859). The origin of species. Londen: Murray.
 
Dawkins, R. (1976). The selfish gene. Oxford: University Press.
 
Erikson, E.H. (1968). Identity: youth and crisis. New York: Norton.
 
Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, L.J. & Target, M. (2002). Affectregulation, mentalization and the development of the self. New York: Other Press.
 
Friedman, R.C. & Downey, J.I. (2008).Sexual orientation and psychodynamic psychotherapy: sexual science and clinical practice. New York: Columbia University Press.
 
Gallese, V. (2009). Mirror neurons, embodied simulation and the neural basis of social identification. Psychoanalytic Dialogues, 19, 519-536.
CrossRef
 
Gartrell, N.K, Bos, H.M.W. & Goldberg, N.G. (2011). Adolescents of the U.S. National longitudinal lesbian family study: sexual orientation, sexual behavior, and sexual risk exposure. Archives of Sexual Behavior, 49, 1199-1209.
SpringerLink
 
Gergely, G. (2007). The social construction of the subjective Self. In L. Mayes, P. Fonagy & M. Target (Eds.), Developmental science and psychoanalysis, integration and innovation (pp.45-82). Londen: Karnac Books.
 
Hamer, D.H. & Copeland, P. (1994). The science of desire: the search of the gay gene and the biology of behaviour. New York: Simon & Schuster.
 
Isay, R. (1989). Being homosexual: gay men and their development. New York: Farrar, Straus & Giroux.
 
Lemma, A., Target, M. & Fonagy, P. (2011). Brief dynamic interpersonal therapy: a clinicians guide. Oxford: University Press.
CrossRef
 
Levay, S. (1991). A difference in hypothalamic structure between homosexual and heterosexual men. Science, 253, 1034-1037.
PubMed CrossRef
 
Schore, A.N. (1997). A century after Freud’s project: is a rapprochement between psychoanalysis and neurobiology at hand? Journal of the American Psychoanalytical Association, 45, 841-867.
CrossRef
 
Stortelder, F.B.M. & Ploegmakers-Burg, M. (2010). Adolescence and the reorganization of infant development: a neuro-psychoanalytic model. Journal of the American Academy of Psychoanalysis and Dynamic Psychiatry, 38, 505-534.
CrossRef
 
Swaab, D.F. & Hofman, M.A. (1990). An enlarged suprachiasmatic nucleus in homosexual men. Brain Research, 537, 141-148.
PubMed CrossRef
 
Telingator, C.J. & Patterson, C. (2008). Children and adolescents of gay and lesbian parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 1364-1368.
PubMed CrossRef
 
Wallien, M.S.C. & Cohen-Kettenis, P.T. (2008). Psychosexual outcome of gender-dysphoric children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 1413-1423.
PubMed CrossRef
 
Naar boven