De rijkgeschakeerde omgeving van de adolescent

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2014
10.1007/s12485-014-0002-7

Artikelen

De rijkgeschakeerde omgeving van de adolescent

Frits BoerContact Information

(1)  AMC, Amsterdam, The Netherlands

Contact Information Frits Boer
Email: f.boer@amc.uva.nl

: 29  2014

De adolescentie is de periode waarin de jongere de stap zet van het gezin naar de buitenwereld. Daarmee wordt het gezin niet verlaten, maar krijgt het een andere betekenis. In de buitenwereld zijn leeftijdgenoten van belang. De leeftijdgenoten in het gezin - de broers en zussen - vervullen een brugfunctie tussen beide werelden. In dit artikel sta ik stil bij de biologische, psychologische en sociale aspecten van de transitie die adolescentie inhoudt. Daarbij besteed ik speciale aandacht aan vier thema’s: ouderlijke controle, ouderlijke psychopathologie, de vorming van identiteit en agressie als nuttige emotie, respectievelijk probleemgedrag. Ten slotte worden praktische implicaties besproken.
f. boer is emeritus hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie bij het AMC te Amsterdam. E-mail: f.boer@amc.uva.nl.

Inleiding

De adolescentie is een periode van groei. Letterlijk door de lengtespurt die jongens en meisjes maken voor zij biologische volwassenheid bereiken. Figuurlijk door de toename van cognitieve en sociale vaardigheden. Deze stelt jongeren in staat zelfstandig lid van de maatschappij te worden. Maar daartoe moet de stap worden gezet van het gezin naar de omgeving. Adolescentie is dus niet alleen het verhaal van de rijping van het individu, maar ook het verhaal van een belangrijke transitie in het leven van het gezin met gevolgen voor alle betrokkenen: de jongere, zijn ouders en zijn broers en zussen.

Dit artikel gaat in op de wisselwerking tussen individuele ontwikkeling en de omgeving waarbinnen die zich afspeelt. Die omgeving wordt in de adolescentie gevormd door een steeds veranderende combinatie van enerzijds gezinsleden en anderzijds leeftijdgenoten en volwassenen in de buitenwereld. Voor psychotherapeuten is het belangrijk te beseffen dat de omgeving buiten het gezin onderdeel uitmaakt van het ‘systeem’ rond de jongere. In dit artikel ga ik in op de onderdelen van dit systeem. Daarbij besteed ik speciale aandacht aan broers en zussen, die voor adolescenten een brugfunctie vervullen tussen het gezin en de omgeving van leeftijdgenoten. Ten slotte sta ik stil bij het niet-gesloten karakter van het systeem rond de adolescent en de praktische implicaties van een en ander, die verder reiken dan slechts de adolescentie.


De adolescent
De biologie van de adolescentie

Voor de biologische veranderingen in de adolescentie wordt meestal de term puberteit gebruikt. In die periode ontwikkelen zich de uitwendige geslachtskenmerken en wordt geslachtsrijpheid bereikt, die bij meisjes tot uiting komt in de eerste menstruatie en bij jongens in de eerste zaadlozing. Tijdens de puberteit doet zich een groeiversnelling voor, terwijl met het einde van de puberteit een eind aan de lengtegroei komt. In Nederland start de ontwikkeling van de puberteit op een gemiddelde leeftijd van 10,7 jaar bij meisjes, respectievelijk 11,5 jaar bij jongens (Wit e.a., 2011). Dit is een jaar eerder dan bij de generatie van hun grootouders. In de loop van de twintigste eeuw heeft zich - dankzij betere voeding - een vervroeging van de lichamelijke puberteit voorgedaan, die rond 1980 tot stilstand is gekomen (de ‘seculaire trend’). Wel worden kinderen van nu nog steeds gemiddeld langer dan hun ouders. De lichamelijke veranderingen hebben psychologische gevolgen. De veranderingen kunnen als prettig, maar ook als vreemd of zelfs als overrompelend worden ervaren.

Met het bereiken van geslachtsrijpheid is de lichamelijke ontwikkeling niet voltooid. Die van de hersenen schrijdt voort tot in de volwassenheid. Al op de leeftijd van zeven jaar hebben de hersenen van het kind ongeveer de volwassen omvang, maar tot het begin van de puberteit neemt de dichtheid van de grijze stof in de prefrontale schors toe, om vervolgens in de loop van de adolescentie juist weer snel af te nemen. Die afname gaat door tot in de vroege volwassenheid. Tegelijkertijd neemt vanaf de puberteit de dichtheid van de witte stof toe, een proces dat duurt tot in de volwassenheid. De reorganisatie van de hersenen tijdens de adolescentie is enorm. Door de snoei gaan niet alleen grote hoeveelheden synapsen verloren, maar verandert ook de verhouding tussen de verschillende neurotransmittersystemen. De adolescent moet niet alleen leren leven met een ander uiterlijk, maar ook met een ander brein.

De dorsolaterale prefrontale hersenschors bereikt de volwassen dikte opvallend laat. Deze schors speelt een grote rol bij de zogeheten executieve functies, die nodig zijn voor het uitvoeren van complex en doelgericht gedrag, zoals informatie vasthouden, flexibel wisselen en op tijd een handeling stoppen. Daardoor zijn adolescenten en jonge volwassenen emotioneler en impulsiever dan oudere volwassenen.

De psychologie van de adolescentie

De ontwikkeling van het denken neemt in de adolescentie een vlucht, doordat nu in abstracties en hypothesen kan worden gedacht. Daarnaast ontwikkelt zich het vermogen te reflecteren op het eigen denken, waardoor een rijker zelfbesef ontstaat. De wereld van de jeugdige wordt zelfbewust. Dit nieuw verworven zelfbewustzijn kan aanvankelijk doorschieten, waardoor de adolescent het idee heeft dat hij in het middelpunt van ieders belangstelling staat.

Een belangrijke ontwikkelingsopgave voor de adolescent is het verwerven van een besef van identiteit. Hij vormt eigen ideeën omtrent waarden en normen en gaat zich oriënteren op de maatschappij en de eigen toekomst. Er is sprake van zelfreflectie en herbezinning op de eigen situatie. Dit is geen rustig groeiproces maar een zoektocht, die het karakter van een crisis kan aannemen. Idealiter leidt die tot een eigen identiteit. Wanneer het proces van integratie van alle veranderingen op lichamelijk en psychosociaal gebied niet optimaal verloopt, is sprake van rolverwarring. De adolescentie biedt mogelijkheden om te experimenteren op allerlei terreinen zonder al definitief keuzen te hoeven maken. Erikson (1968) sprak van een ‘moratorium’: uitstel van de beslissing.

De overgang naar volwassenheid

Jongeren zijn al rond hun twaalfde tot dertiende jaar geslachtsrijp, maar de hersenontwikkeling vindt pas zes tot zeven jaar later zijn voltooiing. Het is daardoor niet makkelijk vast te stellen wanneer van volwassenheid kan worden gesproken. Die onduidelijkheid is terug te vinden in de maatschappelijke correlaten van volwassenheid, zoals de leeftijd waarop men volgens de wet meerderjarig is - 23 jaar (voor 1903), 21 jaar (tot 1988) of 18 jaar (nu) - of waarop men leerplichtig is: tot 12 jaar (bij de invoering in 1900) of tot 18 jaar (nu). Los van de veranderde wettelijke leeftijden voor verschillende bevoegdheden is er sedert de twintigste eeuw sprake van een verlenging van de adolescentie, door enerzijds vroeger intreden van de lichamelijke puberteit en anderzijds steeds langer verplicht onderwijs. Die tendens zet zich door in de eenentwintigste eeuw, doordat meer jongeren vervolgonderwijs volgen en in die periode vaak nog thuis wonen of in elk geval financieel afhankelijk blijven van hun ouders. De door Erikson als moratorium aangeduide periode duurt nu aanzienlijk langer dan enige decennia geleden.

In de praktijk van de geestelijke gezondheidszorg weerspiegelt de verwarring over het bereiken van volwassenheid zich in wetgeving. De Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) stelt een jongere al vanaf de leeftijd van zestien jaar in staat zelfstandig een behandelingsovereenkomst aan te gaan. Door hulpverleners wordt wel gedacht dat het dan niet langer mogelijk is de ouders te betrekken bij de behandeling, zeker wanneer de jongere zelf dit niet wil. Dit is in strijd met het inzicht uit de ontwikkelingspsychologie dat de meeste jongeren nog jaren in een afhankelijkheidsrelatie tot hun ouders en de andere gezinsleden staan.


De ouders

De adolescentie is ook een ontwikkelingsfase voor ouders en wordt door velen van hen als stressvol ervaren (Dekovi & Buist, 2004). De behoefte van jongeren om ouderlijke autoriteit in twijfel te trekken, kan door ouders worden opgevat als een aanval op het gezinssysteem en hun rol als opvoeder. Deze rol is voor veel ouders een belangrijk onderdeel van hun identiteit, waardoor conflicten met de kinderen gepaard gaan met gevoelens van verlies en het gevoel minder waardevol te zijn. Bovendien bevinden de meeste ouders van adolescenten zich in een fase die midlife wordt genoemd. Terwijl hun adolescente kinderen bezig zijn met de ontwikkeling van identiteit, autonomie en zelfstandigheid, staan de ouders voor hun eigen ontwikkelingstaken: het opnieuw evalueren van hun levenssituatie en gemaakte keuzen (Dekovi & Buist, 2004). Ook kan jaloezie de kop opsteken, want kinderen hebben hun leven nog voor zich.

Ouderlijke controle

Het ouderlijk gedrag in de dagelijkse omgang met het kind wordt opvoeding genoemd. Ouders verschillen van elkaar in de manier waarop zij dit doen, en die verschillen worden vaak getypeerd aan de hand van twee dimensies: ondersteuning en controle (Boer e.a., 2013).

Ondersteuning is het bevredigen van de affectieve behoeften van het kind en het creëren van een verzorgende, beschermende omgeving waarin het kind kan leren en zich als individu kan ontwikkelen. Controle betreft de overdracht van kennis, waarden en normen, het bieden van structuur en ervoor zorgen dat het kind zich leert aanpassen aan de regels en omgangsnormen die gelden in de samenleving. Bij dit laatste begrip staan wij hier stil.

De vraag of adolescenten gebaat zijn bij veel of weinig controle, is niet eenduidig te beantwoorden. Dat komt in de eerste plaats door de verschillende manieren waarop dit begrip wordt gedefinieerd, waarbij soms controle wordt verstaan als autoritaire machtsuitoefening en soms als het in redelijkheid begrenzen met reden en uitleg, waarbij een beroep wordt gedaan op de verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van het kind. Voor deze laatste variant wordt ook wel de term autoritatief gebruikt.

Misschien nog belangrijker is de vraag om welke ontwikkelingsopgave het gaat en welke functie controle moet vervullen. Naarmate een adolescent zich meer in de buitenwereld begeeft, moet hij leren omgaan met de bedreigingen daarvan. Daarbij gaat het zowel om fysieke bedreigingen (zoals van het verkeer), als psychische bedreigingen (zoals overgehaald worden tot drugsgebruik, seksuele avonturen of antisociaal gedrag). Wanneer ouders geen vertrouwen hebben in de zelfredzaamheid van hun zoon of dochter, zullen zij een hoge mate van controle uitoefenen, die wordt aangeduid met de term overbescherming. Deze opvoedkundige stijl kan overmatige angst bij een adolescent bevorderen, doordat deze niet in de gelegenheid wordt gesteld eigen oplossingsvaardigheden te ontwikkelen.

Bij overbescherming gaat het om controle vanuit bezorgdheid. Wanneer ouders controle uitoefenen op een autoritaire manier, wordt in de Engelstalige literatuur gesproken van harsh parenting (streng opvoeden). Wanneer daarentegen controle wordt uitgeoefend bij adolescenten op autoritatieve wijze, dan wordt daarvoor de term parental monitoring gebruikt. Ouders die dit toepassen, beseffen dat zij niet alles wat hun zoon of dochter buiten de deur doet in de gaten kunnen houden, maar dit weerhoudt hen er niet van afspraken te maken. Bijvoorbeeld over de tijd waarop zij hun kind thuis verwachten of door te informeren met wie hun kind omgaat en door zich voor te stellen aan diens vrienden. De kans is groot dat de adolescent zich hieraan ergert en zich gekleineerd voelt, maar dat deze belangstelling door hem tegelijkertijd als steunend wordt ervaren.

Beloopsonderzoek laat zien dat ouderlijke controle in de vorm van harsh parenting het ontstaan van gedragsproblemen in de adolescentie bevordert, terwijl ouderlijke controle in de vorm van parental monitoring deze problemen juist tegengaat (Bradley & Corwyn, 2013). Voor een goed begrip van de rol die deze factoren spelen, is het nodig oog te hebben voor de interactie tussen het gedrag van het kind en dat van de ouder. Wanneer ouders op de schoolleeftijd hun kind streng opvoeden, inclusief lijfelijk straffen, bevordert dit het ontstaan van gedragsproblemen. Die zetten zich vaak door tot in de adolescentie. Ook dan blijken ouders van deze gedragsgestoorde adolescenten te neigen tot streng straffen. Maar nu is het, zo laat onderzoek zien, eerder een gevolg van de problemen die hun kind veroorzaakt, dan de oorzaak. Wanneer het ouders lukt in de schoolleeftijd hun kind uitdagende ervaringen te bieden in plaats van verveeld te laten rondhangen, blijkt dit zelfregulering bij die kinderen te bevorderen. Wanneer deze kinderen de adolescentie bereiken, lukt het de ouders - dankzij dit vermogen tot zelfregulering - veel beter parental monitoring toe te passen. Deze dynamiek wordt beschreven in een artikel dat de toepasselijke titel ‘From parent to child to parent …’ draagt (Bradley & Corwyn, 2013).

Ouderlijke psychopathologie

Ouderlijk functioneren kan ernstig worden verstoord wanneer bij hen sprake is van psychopathologie. Voor kinderen van deze ouders wordt de term ‘kinderen van ouders met psychiatrische problemen’ (KOPP) gebruikt. Dit is een heterogene groep kinderen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van psychische problemen. Enerzijds doordat sommige stoornissen kunnen overerven, anderzijds door de verstoorde opvoeding die zij meemaken.

Net als bij ouderlijke controle in het ontstaan van problemen bij adolescenten, is ook bij ouderlijke psychopathologie sprake van een transactioneel proces, waarbij de ouderlijke en kinderlijke problemen elkaar wederzijds beïnvloeden. Zo blijken kinderen van moeders met een depressie bij beloopsonderzoek een grote kans te vertonen op het ontwikkelen van gedragsproblemen en hyperactiviteit, maar kunnen anderzijds deze problemen van kinderen weer het ontstaan van een depressie bij de moeder bevorderen (Garber, 2010). Wanneer moeders met succes worden behandeld voor hun depressie, blijken hun adolescente kinderen in het vervolg daarvan minder psychische problemen te vertonen (Weissman e.a., 2006).

Ook bij angststoornissen is zo’n interactie te bespeuren. Ouders met een overbeschermende stijl van opvoeden bevorderen het ontstaan of in stand houden van angststoornissen bij kinderen, maar wanneer niet-angstige broers en zussen in het onderzoek worden betrokken, blijken ouders jegens hen minder overbeschermend, wat doet vermoeden dat ook kindkenmerken (zoals temperament) de gewraakte overbescherming uitlokken (Lindhout, 2008).

Wanneer ouders kampen met middelenmisbruik, spelen heel andere kwesties. Deze stoornis beperkt vaak hun beschikbaarheid, waardoor kinderen worden verwaarloosd, hetgeen het risico voor veel stoornissen vergroot. Ook persoonlijkheidsstoornissen en chronische psychosen grijpen in op de capaciteiten om als ouder affectief en normerend beschikbaar te zijn. Het is jammer dat de behandelaars van volwassenen met dergelijke problemen vaak slecht geïnformeerd zijn over het als ouder functioneren van hun patiënten, en daardoor ook te weinig in staat zijn oog te houden op de kinderen van hun patiënten.

Ouders en grootouders

Grootouders hebben altijd emotionele betekenis gehad voor kinderen. In een tijd waarin veelal beide ouders werken, vervullen zij in toenemende mate een rol als directe verzorger. Het leven van de grootouder en dat van het kleinkind overlapt natuurlijk slechts gedeeltelijk. Vaak zal juist de adolescentie de periode zijn waarin grootouders overlijden. Terwijl het voor de clinicus evident is dat grootouders en hun lotgevallen een belangrijke rol spelen in het leven van het kind, is naar die rol weinig onderzoek gedaan. Al lang geleden beschreven Yates en collega’s (1989) dat het overlijden van een grootouder van moederszijde in de vroege jeugd van een kind een voorspeller was van de gedragsproblemen in de adolescentie, althans in die gevallen waar de moeder met een depressie had gereageerd op het verlies van een van haar ouders. Dit onderzoek is bij mijn weten niet gerepliceerd. Reden om het toch te noemen is dat het ons eraan herinnert dat sommige effecten van de rol van grootouders gemedieerd worden via een ouder. Dit zou ook heel goed kunnen spelen tijdens de adolescentie zelf, wanneer ouders bijvoorbeeld in beslag worden genomen door de zorg voor hun hulpbehoevende ouders.

Maar er kunnen ook directe effecten zijn. Zo heeft Engels onderzoek naar de invloed van stress op de ontwikkeling van adolescenten laten zien dat de relatie tussen meegemaakte stress en gedragsproblemen (zoals hyperactiviteit) significant verminderd was wanneer de adolescent een goede relatie ervoer met de grootouder met wie hij het meest te maken had (Flouri e.a., 2010).


Leeftijdgenoten

Vanaf het begin van het leven zijn kinderen geïntrigeerd door andere kinderen die zij binnen en buiten het gezin tegenkomen. De manier waarop kinderen omgaan met leeftijdgenoten en de betekenis die leeftijdgenoten hebben in de ontwikkeling, verschilt in de loop van de jeugd. Naarmate kinderen jonger zijn, spelen volwassenen een grotere rol in het organiseren en structureren van de contacten met leeftijdgenoten, maar al vanaf de vroegste jeugd hebben kinderen hun eigen voorkeuren voor leeftijdgenoten. Als die worden beantwoord, is er de basis voor vriendschap; als dit niet het geval is, kan dit verdriet, jaloezie en boosheid geven. Naarmate kinderen opgroeien, worden zij steeds meer regisseur van de contacten met leeftijdgenoten en in de adolescentie is dit een domein waar volwassenen nog maar nauwelijks inbreng hebben.

Leeftijdgenoten spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling van het kind, ook in de adolescentie. Voor wij die bespreken, staan we eerst stil bij de verhouding tussen het ouderlijk systeem en dat van de leeftijdgenoten en daarna bij de verhouding tussen verwante en niet-verwante leeftijdgenoten (dat wil zeggen broers en zussen versus kennissen en vrienden).

Ouders en leeftijdgenoten

Het populaire beeld van de tiener die zijn ouders van hun voetstuk ziet vallen en helemaal in de ban is van idolen (zoals pop- en filmsterren) is niet juist. Voor de meeste adolescenten blijven de ouders, ondanks eventuele conflicten, mensen van wie zij houden en die zij als belangrijk ervaren. Een van de opgaven van de adolescentie is om een goede balans te vinden tussen de relatie met de ouders en die met leeftijdgenoten (Bagwell & Schmidt, 2011). Daarbij blijken de verschillende soorten relaties een verschillende functie te vervullen. Zo zien adolescenten hun vrienden vaak als degenen die vooral invloed hebben op kortetermijnkeuzen (zoals muzikale voorkeuren), terwijl zij vooral de invloed van hun ouders ervaren bij keuzen met consequenties op langere termijn (zoals die voor de studie of al dan niet gaan roken; Bagwell & Schmidt, 2011). Niet alleen hier, maar ook op meer fundamenteel niveau zijn de relatie met de ouders en die met leeftijdgenoten complementair. Zo liet Nederlands beloopsonderzoek zien dat een goede relatie met ouders in de loop van de adolescentie een voorspeller kan zijn van goede relaties met leeftijdgenoten en vice versa (De Goede e.a., 2009).

Andersom kunnen tekorten in de ene relatie niet zonder meer worden gecompenseerd door de andere. Eveneens Nederlands onderzoek liet zien dat twee derde van de adolescenten zich door zowel de ouders als een beste vriend gesteund voelde en dat dit samenging met goed psychisch en sociaal functioneren (Scholte e.a., 2001). Bij de adolescenten die geen beste vriend hadden en zich wel gesteund voelden door hun ouders, was vaak sprake van gevoelens van eenzaamheid en zich vooral richten op schools presteren. De adolescenten die noch een beste vriend hadden, noch steun van hun ouders ervoeren, combineerden emotionele moeilijkheden met antisociaal en pestgedrag. Maar ook de adolescenten die wel een goede vriend hadden, terwijl zij geen steun van hun ouders ervoeren, vertoonden agressief probleemgedrag op school en daarbuiten. Het hebben van een goede vriend is dus niet zonder meer een beschermende factor bij het ontwikkelen van problemen. Daarbij moet wel de vraag worden gesteld om wat voor soort ‘goede’ vriend het gaat. Bij door hun ouders verwaarloosde jongeren zijn het vaak vriendschappen met andere slecht aangepaste jongeren, die elkaar op straat vinden en elkaar aanmoedigen in problematisch gedrag.

Broers, zussen, kennissen en vrienden

Er bestaat overlap tussen de broer-zusrelatie en de relatie met niet-verwante leeftijdgenoten. Voor kinderen met een lagere plaats in de kinderrij zijn het vaak de oudere broers of zussen die voor het eerst andere kinderen in het gezin brengen. Soms durven kinderen een groep vreemde kinderen alleen maar te benaderen wanneer zij in het gezelschap zijn van een broer of zus. Zo vormt een broer of zus een brug naar leeftijdgenoten. Wanneer broers en zussen niet te veel in leeftijd verschillen, zullen zij ook de nodige gemeenschappelijke vrienden en kennissen onder leeftijdgenoten hebben, vooral wanneer broers-zussen van hetzelfde geslacht zijn. Overigens wil het hebben van gemeenschappelijke vriendjes en vriendinnetjes niet zeggen dat er zoveel door broers en zussen samen met leeftijdgenoten buiten het gezin wordt gespeeld; integendeel. Want ofschoon een meerderheid wel over gemeenschappelijke vriendjes beschikt, is het maar een minderheid die ook in gezamenlijkheid met hen omgaat. In de adolescentie zijn de contacten met broers en zussen vaker gekozen dan opgelegd, en dan worden contacten met vrienden en vriendinnen beter verdragen.

Contacten met leeftijdgenoten kunnen individueel of groepsgewijs plaatsvinden. In het eerste geval gaat het meestal om vriendschappen van kortere of langere duur; vooral met jongeren van hetzelfde geslacht. Dat verandert uiteraard wanneer er romantische relaties ontstaan. De contacten in groepsverband kunnen formeel of informeel zijn. Formele contacten zijn er in het verband van de klas of de sportclub. Informele groepsverbanden worden onderscheiden naar cliques en crowds (Bagwell & Schmidt, 2011).

In het begin van de adolescentie trekken jongeren vooral op in kleine cliques van leeftijdgenoten van overwegend hetzelfde geslacht. Naarmate de adolescentie vordert, kunnen verschillende cliques van zowel jongens als meisjes zo nu en dan samenvloeien tot een grotere crowd van jongens en meisjes. Binnen cliques kunnen heel persoonlijke gesprekken gevoerd worden, terwijl crowds vooral geschikt zijn voor sociale activiteiten in het weekeinde of tijdens de vakantie. Crowds creëren de mogelijkheid om leden van het andere geslacht mee te maken en kunnen zo de voorwaarde scheppen voor het maken van een-op-eenafspraken tussen jongens en meisjes. Broers en zussen zullen eerder een crowd van leeftijdgenoten delen dan een clique. In de contacten tussen leeftijdgenoten zijn sociale media heel belangrijk geworden, waarbij - bij wijze van spreken - WhatsApp ideaal is voor de meer intieme uitwisselingen in clique-verband, terwijl het sociale netwerk dat Facebook biedt, ideaal is voor een crowd.

De ontwikkelingsbijdrage die uitgaat van contacten met verwante leeftijdgenoten overlapt ook met die van niet-verwante leeftijdgenoten. We zullen die dan ook gedeeltelijk samen behandelen. Maar eerst staan we stil bij de aard van de broer-zusrelatie in de adolescentie.

Broers en zussen

Binnen de groep leeftijdgenoten nemen broers en zussen een speciale positie in. De relatie met hen is niet gekozen maar gegeven. Bovendien is de relatie, zeker in de jeugd, gegarandeerd door het samen opgroeien. Dit heeft tot gevolg dat broers en zussen weinig moeite doen om hun relatie goed te houden en onbevangen met elkaar omgaan. Omdat zij de letterlijke en figuurlijke middelen binnen het gezin moeten delen, is er snel competitie. Toch is er niet alleen sprake van sibling rivalry. Broers en zussen zijn ook de eersten waarmee je samen plezier kunt hebben, of die je kunnen helpen bij iets dat je niet alleen kunt (deze paragrafen berusten op Boer, 2012).

Omdat er - behalve bij meerlingen en sommige pleeg- of stief-siblings - altijd enig leeftijdsverschil bestaat tussen broers en zussen, is hun relatie niet even horizontaal als die tussen klasgenoten en andere niet-verwante leeftijdgenoten, maar kunnen ook complementaire aspecten een rol spelen. Verder is bijzonder dat met broers en zussen van verschillend geslacht kinderen ook de wereld van leeftijdgenoten van het andere geslacht leren kennen; iets wat buiten de deur, voor het ontstaan van romantische relaties, meestal niet gebeurt.

Binnen de relatie van broers en zussen bestaat veel variatie. In de loop van een dag kunnen heftige ruzies zich afwisselen met plezier of het stiekem delen van een geheim dat de ouders niet mogen weten, om kort daarna weer om de aandacht van een van die ouders te rivaliseren. Ook in de loop van het leven is er variatie; de overgang naar de adolescentie is daarvan een voorbeeld.

Wanneer de oudste de adolescentie bereikt, wordt het verschil in ontwikkeling met de jongste veel groter. De oudste vindt de jongste vaak kinderachtig en het onderlinge contact wordt minder intensief. De jongste gaat zich meer op leeftijdgenoten of de jongere kinderen in het gezin richten. Maar het komt ook voor dat de jongste probeert de oudste geestelijk bij te benen, op gevaar af dat hij daarvoor psychisch op zijn tenen moet lopen. Wanneer de jongste ook de adolescentie heeft bereikt, neemt het verschil weer af en ontdekt de oudste dat de jongste eigenlijk wel oké is. In de loop van de adolescentie is er een verdere teruggang van onderlinge conflicten. Dat kan doordat adolescenten meer vrijheid hebben dan schoolkinderen om hun eigen gang te gaan en niet meer verplicht worden met elkaar om te gaan. Dat doen ze gemiddeld dan ook minder. Dus wanneer ze toch iets samen doen of bespreken, is dat vaak op basis van vrijwilligheid en zullen zij daarbij minder snel in botsing komen.

De eerder besproken loyaliteit krijgt in de adolescentie een serieuzer karakter. Adolescenten kunnen soms in ernstige problemen raken (zoals criminaliteit, gebruik van drugs of seksuele avonturen). Vaak is een broer of zus dan de eerste die in vertrouwen wordt genomen om te zoeken naar een oplossing, soms met de uitdrukkelijke vraag het niet aan de ouders te vertellen. Dit kan zo’n broer of zus in een ernstig gewetensconflict brengen.

Broers, zussen en hun ouders

Onlangs is in Nederland beloopsonderzoek gedaan naar de manier waarop de broer-zusrelatie en de relatie tussen ouders en kinderen in de adolescentie op elkaar inwerken (Derkman, 2011). Hierbij bleek dat er soms sprake is van overeenkomst tussen de broer-zusrelatie en die van elk kind en zijn ouders, dus van congruentie. Maar het komt ook voor dat tekorten in de ene relatie worden opgevangen door de andere relatie, waardoor sprake is van compensatie. In de meeste gevallen was sprake van overeenkomst tussen harmonie in de ouder-kindrelatie en harmonie in de broer-zusrelatie. Dit vond ik ook al in mijn promotieonderzoek (Boer, 1990). Toen veronderstelde ik dat een positieve ouder-kindrelatie eraan bijdraagt dat de relatie van de broers/zussen positief is.

Bij haar groep adolescenten vond Derkman echter dat het verband andersom was: een positievere broer-zusrelatie maakte dat de relatie tussen kind en ouder positiever was. Zij veronderstelt dat dit juist door de adolescentiefase kan komen, waarbij de oudste broer of zus een belangrijk rolmodel is voor de jongste, ook in de relatie met de ouders. De door Derkman gevonden congruentie kan ook zijn ontstaan doordat bij een conflictueuze broer-zusrelatie ouders vaker tussenbeide moeten komen, wat kan worden ervaren als minder warm.

Leeftijdgenoten en de vorming van identiteit

Ons zelfbeeld komt tot stand in vergelijking met anderen. Voor een kind zijn dat niet de ouders die immers alles beter kunnen, maar de leeftijdgenoten die een spiegel op de maat van het kind voorhouden. De vergelijking met hen wordt social comparison genoemd. Bijna alles dat we over onszelf kunnen vertellen berust op vergelijking, of het nu gaat om ons temperament, onze vaardigheden of onze zwakheden; kortom alles dat onze identiteit uitmaakt. Een uitzondering is ons geslacht, maar wat het betekent om man of vrouw te zijn is wel weer afhankelijk van vergelijking, namelijk die met vertegenwoordigers van ons eigen geslacht en die van het andere. Ook lichaamslengte lijkt een objectief gegeven, niet afhankelijk van vergelijking. Maar of we ons, wanneer we 1,70 meter lang zijn, beschouwen als lang, gemiddeld of klein, kan alleen worden ontdekt door ons te vergelijken met anderen uit onze omgeving.

Zowel broers, zussen als niet-verwante leeftijdgenoten kunnen dienen als vergelijkingsmateriaal. Toch is er ook nog een speciale bijdrage aan onze identiteit vanuit de broer-zusrelatie, door identificatie maar ook het tegendeel ervan: deïdentificatie. Wanneer een oudere broer of zus succes heeft, bijvoorbeeld met voetballen of pianospelen, kan dat een inspiratie vormen voor de jongere kinderen. Wanneer zij zich dit modelgedrag eigen maken spreken we van persoonlijkheidsvorming door identificatie. Maar soms doet zich het omgekeerde voor. Bijvoorbeeld doordat een kind het gevoel heeft het toch nooit zo goed te kunnen als de oudere broer of zus, of doordat er een behoefte bestaat uniek te zijn. Dan ontwikkelt een jongen of meisje juist gedrag en eigenschappen die tegenover die van de heimelijk bewonderde broer of zus staan (bokser in plaats van balletdanser of omgekeerd).

Agressie als nuttige emotie en als probleemgedrag

Wanneer je te veel ruzie maakt met een vriend, raak je hem kwijt, maar een broer of zus kom je de volgende dag weer tegen, wat er ook gebeurt. Het is dit aspect van de broer-zusrelatie die hem zo geschikt maakt te ontdekken hoe je het best omgaat met conflictsituaties. De ander is als het ware een sparringpartner op wie je verschillende strategieën kunt uitproberen, tot je ontdekt welke voor jou het beste werkt. Juist doordat de broer/zus niet alleen concurrent maar ook een broodnodige bondgenoot is, leer je dat conflicten niet per se met een overwinning hoeven te worden afgesloten, maar dat vaak het compromis tot echte winst leidt. Het gaat hier om agressie als nuttige en constructieve emotie, die zorgt dat anderen niet met jou en je belangen aan de haal gaan.

Helaas kan in de leerschool van de broer-zusrelatie ook ervaring worden opgedaan met agressie in het kader van een antisociale ontwikkeling. Al lang is onder criminologen bekend dat het aantal broers voorspelt hoe groot de kans is dat jongens zich delinquent zullen gedragen. Ook blijkt het hebben van een broer die zich delinquent heeft gedragen een belangrijke voorspeller van een delinquente ontwikkeling bij jongens, terwijl bovendien bij misdrijven nogal eens broers betrokken blijken te zijn (in Engeland bij 6 procent ten minste twee broers).

Er zijn twee theorieën die dit verschijnsel proberen te verklaren. In de eerste - broers als ziekmakende factor - wordt benadrukt hoe broers elkaar via het proces van sociaal leren door modelling en oefenen tot delinquent gedrag brengen. Hierbij ligt een broerrelatie met een conflictueus karakter aan de basis van het delinquente gedrag. In de tweede theorie - broers als partners op het slechte pad - is het juist een positieve relatie met een delinquente broer die ertoe leidt dat de ander mee gaat doen.


De praktijk
Adolescentie als niet-gesloten systeem

Ik heb in dit artikel slechts voorbeelden kunnen geven van de rijkgeschakeerde omgeving van de adolescent. Een volledige beschrijving ervan gaat het bestek van een artikel ver te boven. Maar de essentie laat zich samenvatten in een enkele zin: het systeem van de adolescent is niet gesloten. Dit geldt zowel in ruimte als tijd. In ruimte, omdat het zich niet laat beperken tot het gezin, de nabije leeftijdgenoten of de mix ervan. Er zijn vertakkingen die verder gaan. Soms doen die er niet veel toe voor de praktijk, soms zijn ze essentieel. Zo zijn de contacten van de adolescent met oppervlakkige kennissen onder leeftijdgenoten waarschijnlijk onbelangrijk bij de behandeling van een eerste psychotische episode, maar kunnen zij niet worden veronachtzaamd als er middelenmisbruik is. Dat het systeem van de adolescent niet gesloten is geldt tevens in tijd, omdat er geen eenduidig eindpunt van de adolescentie is. Ondanks de rijping van de hersenen tot het begin van de volwassenheid, zijn er negentienjarigen die de transitie van ouderlijk gezin naar eigen gezin met succes hebben voltooid en niet langer als adolescent hoeven te worden benaderd. Maar er zijn ook achtentwintigjarigen die zich nog midden in die transitie bevinden en juist gebaat zijn bij zo’n benadering.

Belangrijker nog is dat ook voor volwassenen de ouders, broers en zussen en niet-verwante leeftijdgenoten deel uitmaken van de sociale omgeving en een belangrijke rol kunnen vervullen bij de problemen; zowel het ontstaan, in stand houden, als oplossen ervan. Daarom moeten de vaardigheden voor het werken met adolescenten ook deel uitmaken van de gereedschapskist van de psychotherapeut die werkt met volwassenen.

Inschakelen van mensen uit de omgeving

Er was een tijd waarin gezinstherapeuten alleen in gesprek gingen met een patiënt (cliënt), wanneer alle gezinsleden waren meegekomen. Ontbrak er iemand, dan ging de afspraak niet door; hoe reëel de verhindering ook was. Zo letterlijk wordt het belang van het betrekken van mensen uit de omgeving zelden meer opgevat. Bij jonge kinderen is het wel zaak beide ouders een keer te hebben ontmoet, maar daar houden de regels op en begint de creativiteit. Want ofschoon er niet veel hoeft, kán er wel veel. Bijvoorbeeld een keer een of meer broers of zussen spreken. Een grootouder. Een vriend of vriendin. Een leerkracht. Bij adolescenten of (jong) volwassenen een partner. Een collega.

Dit gebeurt uiteraard in goed overleg met de patiënt en (bij jonge mensen) met hun ouders. Je wil ze niet het gevoel geven dat je beslissingen over hun hoofd neemt. Ze moeten zich door jou gerespecteerd voelen. Maar als je het goed doet, wordt de vraag een ‘relevante andere’ te spreken, bij voorkeur (deels) in aanwezigheid van de patiënt, juist op prijs gesteld.

Wanneer een adolescent zich verzet tegen contact met zijn ouders, wil dat niet zeggen dat je hem daarin per se moet volgen. Je kunt het verzet ‘valideren’ met een begripvolle opmerking erover, om eraan toe te voegen dat jij hem niet goed kunt helpen zonder ook zijn ouders te hebben gesproken en dat je dit vanuit je verantwoordelijkheid toch wilt doen.

Natuurlijk lost dit wettelijke problemen niet op, wanneer de patiënt zestien jaar of ouder is en het contact expliciet verbiedt. Dan is het in elk geval nodig om hierover een collega te raadplegen en liefst ook een gezondheidsjurist, om na te gaan hoeveel ruimte het principe van ‘goed hulpverlenerschap’ (WGBO) je in dit geval laat om het gesprek met de ouders aan te gaan. Dan mag niet worden vergeten een en ander goed vast te leggen in het dossier. Maar meestal wordt een dergelijk formeel juridisch stadium niet bereikt, wanneer het goed besproken is met de adolescent.

Het is de attitude die het hem doet

Juist doordat de omgeving van de adolescent zo rijk geschakeerd is en zo moeilijk kan worden afgegrensd, is het ondenkbaar dat je alle mogelijkheden uit het hoofd kent. Je moet je - meer dan feiten - een attitude eigen maken. Een attitude van nieuwsgierigheid naar een omgeving die je pas kunt leren kennen door er actief over in gesprek te gaan. Daarbij is het niet nodig in te zetten met quasi-adolescent taalgebruik (zoals ‘vet cool’); het spreekt voor de adolescent vanzelf dat de psychotherapeut tot de generatie van zijn ouders behoort en hij verwacht geen streettalk. Wel zijn professionaliteit en oprechte belangstelling nodig.


Literatuur

Bagwell, C.L. & Schmidt, M.E. (2011). Friendships in childhood and adolescence. New York: Guilford.
 
Boer, F. (1990). Sibling relationships in middle childhood: an empirical study. Leiden: DSWO Press.
 
Boer, F. (2012). Broers en zussen van speciale en gewone kinderen. Houten: LannooCampus.
 
Boer, F., Huisman, J. & Dekovi, M. (2013). De ontwikkeling van het kind, de opvoeding en het gezin. In Th. Doreleijers, F. Boer, J. Huisman & E. de Haan (red.), Leerboek psychiatrie kinderen en adolescenten (2e dr., pp. 29-64). Utrecht: de Tijdstroom.
 
Bradley, R.H. & Corwyn, R. (2013). From parent to child to parent … Paths in and out of problem behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 41, 515–529.
PubMed SpringerLink
 
Dekovi, M. & Buist, K. (2004). Psychosociale ontwikkeling: de rol van het gezin. In J. de Wit, W. Slot & M. van Aken (red.), Psychologie van de adolescentie (pp. 75-93). Baarn: Hb.
 
Derkman, M. (2011). Siblinks: the implications of siblings for adolescents’ adjustment and parent-child relationships. Nijmegen: Radboud Universiteit.
 
Erikson, E.H. (1968). Identity - youth and crisis. New York: Norton.
 
Flouri, E., Buchanan, A., Tan, J.P., Griggs, J. & Attar-Schwartz, S. (2010). Adverse life events, area socio-economic disadvantage, and adolescent psychopathology: the role of closeness to grandparents in moderating the effect of contextual stress. Stress, 13, 402–412.
PubMed CrossRef
 
Garber, J. (2010). Vulnerability to depression in childhood and adolescence. In R.E. Ingram & J.M. Price (Eds.), Vulnerability to psychopathology (2nd ed., pp. 189–247). New York: Guilford.
 
Goede, I.H.A. de, Branje, S.J.T., Delsing, M.J.M.H. & Meeus, W.H.J. (2009). Linkages over time between adolescents’ relationships with parents and friends. Journal of Youth and Adolescence, 38, 1304–1315.
<Occurrence Type="PMCID"><Handle>2758153</Handle></Occurrence> PubMed SpringerLink
 
Lindhout, I. (2008). Childhood anxiety disorders: a family perspective. Academisch proefschrift. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
 
Scholte, R.J., Lieshout, C.M. van & Aken, M.G. van (2001). Perceived relational support in adolescence: dimensions, configurations, and adolescent adjustment. Journal of Research on Adolescence, 11, 71–94.
CrossRef
 
Weissman, M.M., Pilowsky, D.J., Wickramaratne, P.J. e.a. (2006). Remissions in maternal depression and child psychopathology. A STAR*D-Child Report. Journal of the American Medical Association, 295, 1389–1398.
ChemPort PubMed CrossRef
 
Wit, J.M., Delemarre-van de Waal, H.A., Drop, S.L.S. & Jansen, M. (2011). Groei en endocrinologie. In J.L. van den Brande, G. Derksen-Lubsen, H.S.A. Heymans & L.A.A. Kollée (red.), Leerboek kindergeneeskunde (pp. 213–267). Utrecht: de Tijdstroom.
 
Yates, B.T., Fullerton, C.S., Goodrich, W., Heinssen, R.K., Friedman, R.S., Butler, V.L. & Hoover, S.W. (1989). Grandparent deaths and severe maternal reaction in the etiology of adolescent psychopathology. Journal of Nervous and Mental Disease, 177, 676–680.
CrossRef
 
Naar boven