Verschillende onderzoeken laten zien dat psychotherapie een positief effect heeft op de verbetering van psychische problematiek. In gerandomiseerde en gecontroleerde klinische onderzoeken (randomized controlled trials ofwel RCT’s) blijkt gemiddeld 67% van de cliënten betrouwbaar verbeterd te zijn aan het eind van de behandeling (Hansen, Lambert & Forman, 2002). In de dagelijkse klinische praktijk blijkt het succes van psychotherapie echter aanzienlijk kleiner te zijn. Uit onderzoek van Hansen, e.a. (2002) blijkt dat 5-14% van de cliënten verslechterde en nog eens 45-60% van de cliënten niet significant verbeterde. Onderzoek van Barkham e.a. (2008) laat zien dat de effectgrootte in de gewone klinische praktijk maar half zo groot was als de waarden die in RCT’s gevonden zijn. In RCT’s worden therapeuten echter geselecteerd en intensief gesuperviseerd. Ook worden cliënten geselecteerd, veelal op basis van een specifieke stoornis (Nathan, Stuart & Dolan, 2000).
Een mogelijke verklaring voor deze minder goede therapieresultaten in de dagelijkse praktijk is dat er in een naturalistische setting sprake is van grotere verschillen in effectiviteit tussen therapeuten (Crits-Christoph & Mintz, 1991). Een hoger percentage therapeuten in de dagelijkse klinische praktijk dan in RCT’s presteert slecht, mede doordat er niet altijd gebruikgemaakt wordt van evidence-basedinterventies en er vaak minder intensieve supervisie en intervisie is in de dagelijkse praktijk vergeleken met RCT’s.
Crits-Christoph en Mintz (1991) vonden in een meta-analyse therapeuteffecten van 0 tot wel 50%, met een gemiddelde van 8,6%. Uit de naturalistische onderzoeken van Okiishi e.a. (2003) en Okiishi e.a. (2006) onder een steekproef van 91 therapeuten blijkt dat bepaalde therapeuten tot wel tien keer effectiever waren dan het gemiddelde van de onderzochte groep. Ook waren sommige therapeuten veel efficiënter; ze behaalden resultaten in aanzienlijk minder behandelingen dan anderen. Een derde onderzoek dat plaatsvond in een naturalistische setting (Lutz, Scott, Martinovich, Lyons & Stiles, 2007) toonde aan dat de verklaarde variantie in de mate van verbetering van patiënten tussen therapeuten 17% bedroeg.
In deze onderzoeken wordt getoond dat er therapeuteffecten bestaan maar dat het niet duidelijk is wat de verschillen in effectiviteit van therapeuten kan verklaren. De therapeut blijkt een complexe variabele en de resultaten van diverse onderzoeken spreken elkaar soms tegen. Een overzichtsartikel van Beutler e.a. (2004) over 141 onderzoeken laat zien dat er op dat moment weinig bewijs was voor de voorspellende waarde van sekse, leeftijd en etniciteit van de therapeut voor de behandelvoortgang van de cliënt. Wel bleken het type opleiding, aantal jaren ervaring, vaardigheid in het therapeutisch proces en stijl van enige invloed te zijn op de effectiviteit. In andere onderzoeken blijkt echter dat theoretische oriëntatie, type opleiding, sekse en ervaringsjaren van therapeuten geen indicatoren waren voor de effectiviteit van de therapeut (Brown, Lambert, Jones & Minam, 2005; Okiishi e.a., 2003; Okiishi e.a., 2006). In onderzoeken van Brosan, Reynolds & Moore, (2006) en Huppert e.a. (2001) heeft aantal jaren opleiding wel weer effect op de effectiviteit van de therapeut. Uit een later overzichtsartikel van Castonguay en Beutler (2006) blijkt dat als de cliënt een persoonlijkheidsstoornis had, therapeuten met meer ervaring betere behandelresultaten behaalden. Bij stemmingsstoornissen deed het aantal jaren ervaring er minder toe.
Uit het overzichtsartikel van Beutler e.a. (2004) blijkt tevens dat vooral het emotioneel welbevinden van de therapeut - vaak gedefinieerd als het vertrouwen van de therapeut in de eigen competenties - en diens houding ten aanzien van verschillende culturen een positief effect hadden op de behandeluitkomst. Ook werden relatief sterke verbanden gevonden tussen het vermogen een therapeutische relatie te vormen en de behandelvoortgang.
In recent Nederlands onderzoek van De Jong, Van Sluis, Nugter, Heiser & Spinhoven, (2012) naar de effectiviteit van Routine Outcome Monitoring (ROM) werd gevonden dat therapeuten met meer vertrouwen in hun eigen competenties een snellere verbetering konden bewerkstelligen dan therapeuten met minder vertrouwen in hun competenties. Daarnaast bleek een open basishouding ten aanzien van het ontvangen van feedback over de behandelvoortgang de effectiviteit van therapeuten te vergroten.
De meeste hierboven beschreven onderzoeksresultaten komen uit buitenlands onderzoek en zijn niet zonder meer te vertalen naar de Nederlandse situatie. In dit onderzoek wordt daarom een verkenning gedaan in hoeverre de bevindingen ook in Nederland gevonden worden. Er wordt nagegaan of er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van therapeuteffecten, en de invloed van therapeutkenmerken daarop, in ambulante psychotherapeutische behandelingen. Het huidige onderzoek is onderdeel van een omvangrijker onderzoek naar therapeutfactoren die een mediërende rol kunnen spelen in de effectiviteit van het geven van voortgangsfeedback, een vervolg op het onderzoek van De Jong e.a. (2012).
Het onderzoek is uitgevoerd bij twee Nederlandse tweedelijnsinstellingen. Door middel van een therapeutvragenlijst wordt een aantal kenmerken van therapeuten gemeten. De effectiviteit van de behandeling wordt gemeten door bij cliënten elke sessie een voortgangsvragenlijst, de Outcome Questionnaire (OQ-45; Lambert e.a., 2004), af te nemen. Therapeuten worden vervolgens vergeleken op de gemiddelde effectiviteit van hun behandelingen. De hypothese is dat er ook in de Nederlandse therapeutenpopulatie sprake is van therapeuteffecten. Daarnaast is de hypothese dat therapeuten met een hogere leeftijd, meer ervaring, vertrouwen in de eigen competenties als therapeut en meer zelfvertrouwen in het algemeen, betere resultaten zullen behalen dan andere therapeuten. Ook wordt verwacht - net zoals in bovenstaande onderzoeken is gebleken - dat sekse, behandeldiscipline en referentiekader geen invloed hebben op de verschillen in effectiviteit tussen therapeuten.
Therapeuten. Het huidige onderzoek vond plaats in twee ggz-instellingen in de periode van december 2009 tot en met juli 2012. Voor dit artikel werd gebruikgemaakt van de controlegroep van het grotere onderzoek naar de effectiviteit van feedback. Per ggz-instelling deden twee afdelingen met ambulante kortdurende zorg aan volwassenen mee. Alle therapeuten die werkzaam waren op deze afdeling namen deel aan het onderzoek en van alle cliënten die zich aanmeldden voor een intakegesprek werd nagegaan of ze konden deelnemen. Na toepassen van de inclusie- en exclusiecriteria en het vragen van toestemming voor deelname, namen 139 cliënten deel aan het onderzoek. Zij werden behandeld door in totaal 58 therapeuten.
Bij de analyse was een minimum van drie cliënten per therapeut een vereiste. Er werd bij de keuze van dit aantal gezocht naar een optimale balans tussen het aantal cliënten per therapeut en het aantal te analyseren therapeuten dat overbleef in de steekproef. Daarnaast was een minimum van twee metingen per cliënt vereist om de vooruitgang te kunnen berekenen. Na het toepassen van deze criteria bleven er 16 therapeuten over, die gezamenlijk 79 cliënten behandelden.
Cliënten. Cliënten in de leeftijd van 18 tot 65 jaar kwamen in aanmerking voor het onderzoek. Exclusiecriteria waren psychotische stoornis, manische ontregeling, een crisissituatie, zwakbegaafdheid, non-verbale therapie (zoals internetbehandeling, farmacologische behandeling of creatieve therapie), groepsbehandeling als hoofdbehandeling, een heraanmelding binnen zes maanden en onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal.
Behandelvoortgang. Voor het meten van de behandelvoortgang van de cliënten werd de Nederlandse vertaling van de Outcome Questionnaire-45 (OQ-45; Lambert e.a., 2004) gebruikt. Dit is een zelfrapportage-instrument met 45 items. In deze vragenlijst wordt met behulp van een vijfpuntsschaal (0 = nooit; 4 = bijna altijd) gevraagd hoe de cliënt zich de afgelopen week heeft gevoeld (voorbeelditem: ‘Ik word gauw moe’). Een hogere score op de vragenlijst betekent een hoger klachtniveau. De OQ-45 bestaat uit drie subschalen die verschillende domeinen van cliëntfunctioneren meten: Symptomatische distress, Interpersoonlijke relaties en Sociale rol. In dit onderzoek werd uitsluitend gebruik gemaakt van de totaalscore.
De psychometrische kwaliteiten van de Nederlandse OQ-45 zijn voldoende tot goed, met een interne consistentie voor de totale score van 0,92-0,96 bij studenten, cliënten, niet-cliënten (‘normalen’) en gemengde steekproeven van cliënten en niet-cliënten. De verschilscore voor een betrouwbare verandering volgens de criteria van Jacobson en Truax (1991) is 14 punten. De grenswaarde voor normaal functioneren is 55 voor de Nederlandse populatie (De Jong e.a., 2007).
Demografische variabelen van cliënten. Een zelfgeconstrueerde vragenlijst bracht een aantal relevante demografische kenmerken van de cliënt in kaart. De vragenlijst bestond uit 19 items. De volgende items werden gebruikt voor het huidige onderzoek: sekse, leeftijd, burgerlijke staat, scholingsniveau en voorgaande behandelingen.
DSM-IV-diagnosen. De diagnosen op basis van de diagnostische criteria van de DSM-IV van cliënten werden uit het cliëntendossier gehaald en waren door de intaker (niet altijd dezelfde therapeut als in de behandeling) op basis van een klinisch oordeel vastgesteld.
Algemene therapeutkenmerken. Om een aantal achtergrondkenmerken van de therapeuten na te gaan, werd voor dit onderzoek een vragenlijst geconstrueerd. In deze vragenlijst werden therapeuten gevraagd naar discipline, sekse, leeftijd, meest toegepaste referentiekader en aantal jaren werkervaring.
Zelfvertrouwen in het algemeen. Voor het meten van het zelfvertrouwen van therapeuten in het algemeen werd gebruik gemaakt van de General Self-Efficacy Scale (GSE; Teeuw, Schwarzer & Jerusalem, 1994). De vragenlijst bestaat uit tien items die gescoord worden (1 = volledig onjuist; 4 = volledig juist; voorbeeldvraag: ‘Het lukt me altijd moeilijke problemen op te lossen, als ik er genoeg moeite voor doe’). De range van de scores is 10-40. Een hogere score betekent meer zelfvertrouwen. De GSE is beschikbaar in 33 talen. De Nederlandse versie heeft een betrouwbaarheid van 0,84 (Scholz, Doña, Sud & Schwarzer, 2002).
Vertrouwen in de competenties als therapeut. Om het vertrouwen in de competenties als therapeut te meten, werd gebruik gemaakt van een subschaal van de CFIT User Survey (Center for Evaluation and Program Improvement, Vanderbilt University), die werd vertaald door De Jong (2012). De schaal meet vertrouwen in de eigen competenties (self-efficacy) en bestaat uit zeven items. De constructie van deze schaal is gebaseerd op richtlijnen van Bandura voor de manier waarop domeinspecifieke self-efficacy-schalen moeten worden ontworpen (Bandura, 1997). De items worden gescoord op een vijfpuntsschaal (1 = in het geheel niet; 5 = in zeer grote mate; voorbeeld-item: ‘In welke mate heeft u vertrouwen in uw vermogen om een goede werkrelatie op te bouwen en te onderhouden met een cliënt?’). De range van de scores is 7-35. Een hogere score betekent een groter vertrouwen in de eigen competenties in de rol van therapeut. In een onderzoek van De Jong e.a. (2012) onder 57 therapeuten bleek de interne consistentie voor de self-efficacy-schaal 0,82 te zijn.
Cliënten. Cliënten werden tijdens het intakegesprek geïnformeerd over het onderzoek; ze kregen daarbij schriftelijke informatie. Het tweede gesprek betrof een afspraak met een onderzoeksassistent, waarin uitleg werd gegeven over het onderzoek en een informed consent-formulier werd getekend. Vanaf de start van de behandeling werd voorafgaand aan elke sessie een OQ-45 afgenomen. Dit gebeurde tot een maximum van 15 sessies of - wanneer de behandeling eerder eindigde - tot de laatste behandelsessie. Daarna volgden follow-up-afnamen van de OQ-45 bij 3 en 6 maanden na de behandeling. Voorafgaand aan het eerste behandelgesprek werd de demografische vragenlijst afgenomen. Alle vragenlijsten werden ingevuld in RequestROM, een web-based database waarin de informatie veilig kan worden opgeslagen.
Therapeuten.Voorafgaand aan de start van het onderzoek werd de vragenlijst voor therapeuten afgenomen, die bestond uit achtergrondgegevens, een schaal voor het meten van het vertrouwen in de competenties als behandelaar en een zelfvertrouwenvragenlijst. De vragenlijsten werden op papier afgenomen en de data werden handmatig ingevoerd in SPSS. Om anonimiteit te garanderen, zijn in plaats van de namen van therapeuten nummers toegekend. Er werden geen eisen of grenzen gesteld aan de frequentie of het aantal sessies dat door de cliënt werd ontvangen.
Databehandeling en data-analyse. De analyses zijn uitgevoerd in versie 18.0 van de SPSS, 2009). Om de steekproeven te beschrijven, werden gemiddelden, standaarddeviaties, frequenties en percentages berekend over verschillende variabelen van de therapeuten en de cliënten. Verschillen in kenmerken tussen cliënten en tussen therapeuten die wel en niet werden meegenomen in de data-analyses werden getoetst door middel van χ 2-toetsen en t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven.
De effectiviteit per therapeut werd bepaald aan de hand van de gemiddelde verschilscore op de OQ-45 over diens cliënten van de eerste en laatst beschikbare meting (de gemiddelde OQ-verschilscore). Vervolgens is een hiërarchie opgesteld van de therapeuten, op basis van de gemiddelde OQ-verschilscore. Na het opstellen van de hiërarchie werd de groep therapeuten op basis van de mediaan in twee gelijke groepen gesplitst. Er ontstonden twee groepen van acht therapeuten: therapeuten die het meest effectief en therapeuten die het minst effectief waren. Door middel van een t-toets voor onafhankelijke steekproeven werd eerst nagegaan of beide groepen significant verschilden in effectiviteit en of het aantal cliënten per therapeut gelijk verdeeld was over de twee groepen. Daarna werd door middel van t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven nagegaan of beide groepen verschillen op het gebied van leeftijd, aantal jaren werkervaring, vertrouwen in de eigen competenties en zelfvertrouwen in het algemeen. Door middel van χ 2-toetsen is getoetst of er verschillen waren tussen beide groepen op het gebied van sekse, discipline en referentiekader.
Vervolgens werd nagegaan of er een significante samenhang is tussen de effectiviteit van de therapeut, gemeten met de gemiddelde OQ-verschilscore en de volgende variabelen: leeftijd, aantal jaren werkervaring, vertrouwen in de eigen competenties als behandelaar en zelfvertrouwen in het algemeen. Dit is gedaan door middel van het berekenen van Spearman-correlaties. Daarvoor is gekozen omdat deze robuuster zijn voor schendingen van normaliteit en omdat er in dit onderzoek gebruik wordt gemaakt van ordinale schalen. In dit artikel wordt aangehouden dat waarden van correlaties van tussen 0,3 en 0,7 (-0,3 en -0,7) een indicatie zijn voor een matig sterke samenhang en dat waarden van correlaties die liggen tussen 0,7 en 1,0 (-0,7 en -1,0) een indicatie zijn voor een sterke samenhang (positief of negatief; zie www.dmstat1.com/res/thecorrelationcoefficientdefined.html). Bij alle data-analyses is eenzijdig getoetst en een significantieniveau gehanteerd van 0,05.
In tabel 1 staan de kenmerken van therapeuten die deelnamen aan het onderzoek. Onder de 16 therapeuten die geïncludeerd zijn in de data-analyses waren 11 vrouwen (69%). De gemiddelde leeftijd was 39 jaar (SD = 12,6). Gemiddeld hadden de therapeuten 11 jaar ervaring (SD = 10,7). Het meest voorkomende referentiekader was cognitieve gedragstherapie of cognitieve therapie (67%). De meerderheid van de therapeuten was gz-psycholoog (25%), psycholoog (25%) of psychotherapeut (25%). De groep therapeuten die is meegenomen in de data-analyses verschilde niet significant van de groep therapeuten die niet in de data-analyses werden meegenomen wat betreft sekse, leeftijd, aantal jaren werkervaring, referentiekader van voorkeur en behandeldisciplines. Wel werd een significant verschil gevonden in discipline: in de groep niet-geïncludeeerde therapeuten bevonden zich 10 sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen, maar in de groep therapeuten die wel geïncludeerd werden in de data-analyse bevonden zich geen sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen (χ 2 (1) = 4,87, p = 0,048).
Variabele |
Therapeuten niet in data-analyse |
Therapeuten in data-analyse |
||
---|---|---|---|---|
n = 42 |
(n = 16) |
|||
N |
Gem. (SD) |
N |
Gem. (SD) |
|
Leeftijd |
39 |
41,2 (11,4) |
16 |
38,8 (12,6) |
Aantal jaar ervaring |
38 |
13,5 (10,7) |
15 |
11,5 (10,6) |
N |
N (%) |
N |
N (%) |
|
Sekse |
42 |
16 |
||
- vrouw |
30 (71%) |
11 (69%) |
||
Discipline |
40 |
16 |
||
- SPV |
10 (25%)* |
0 (0%)* |
||
- maatschappelijk werker |
0 (0%) |
1 (6%) |
||
- psycholoog |
4 (10%) |
4 (25%) |
||
- psycholoog i.o. (GZ/KP) |
11 (28%) |
3 (19%) |
||
- Gz-psycholoog |
7 (18%) |
4 (25%) |
||
- psychotherapeut |
7 (18%) |
4 (25%) |
||
- AIOS |
3 (8%) |
0 (0%) |
||
- psychiater |
2 (5%) |
2 (13%) |
||
Referentiekader |
35 |
15 |
||
- cognitieve gedragstherapie |
15 (43%) |
10 (67%) |
||
- (inzichtgevende) psychotherapie |
5 (14%) |
4 (27%) |
||
- kortdurende therapie |
3 (9%) |
0 (0%) |
||
- IPT |
1 (3%) |
0 (0%) |
||
- EMDR |
1 (3%) |
0 (0%) |
||
- steunend-structurerend |
10 (29%) |
1 (7%) |
In tabel 2 staan de kenmerken van de cliënten die deelnamen aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de cliënten die werden meegenomen in de data-analyses was 41 jaar (SD = 11,3); 50 cliënten waren vrouw (65%). De meest voorkomende stoornissen waren stemmingsstoornissen en angststoornissen, deze kwamen respectievelijk bij 26 (37%) en 24 (34%) cliënten voor als hoofddiagnose. Bij 17 cliënten (24%) kwam comorbiditeit op as I voor. Bij nog eens 16 cliënten (23%) was sprake van comorbiditeit op zowel as I als as-II.
De groep cliënten die meegenomen werd in de data-analyses verschilde niet significant van de groep cliënten die niet meegenomen werd in de data-analyses op het gebied van sekse, leeftijd, burgerlijke staat, opleidingsniveau, diagnostische criteria van de DSM-IV, comorbiditeit, OQ-beginscore en eerder ontvangen behandeling.
Cliënten niet in data-analyse n = 60 |
Cliënten in data-analyse n = 79 |
|||
---|---|---|---|---|
Variabele |
N |
Gem. (SD) |
N |
Gem. (SD) |
Leeftijd |
58 |
39,8 (13,1) |
74 |
41,1 (11,3) |
Beginscore OQ-45 |
60 |
78,4 (22,6) |
79 |
74,9 (22,8) |
N |
N (%) |
N |
N (%) |
|
Sekse |
58 |
77 |
||
- vrouw |
31 (53%) |
50 (65%) |
||
Burgelijke status |
58 |
|||
- ongehuwd |
21 (36%) |
24 (31%) |
||
- gehuwd |
21 (36%) |
37 (48%) |
||
- samenwonend |
7 (12%) |
7 (9%) |
||
- gescheiden |
7 (12%) |
7 (9%) |
||
- weduwe/weduwnaar |
1 (2%) |
1 (1%) |
||
- anders |
1 (2%) |
3 (4%) |
||
Opleidingsniveau |
57 |
77 |
||
- lagere school |
2 (4%) |
2 (3%) |
||
- lbo/mavo/vmbo |
11 (19%) |
15 (19%) |
||
- havo |
5 (9%) |
5(6%) |
||
- mbo |
24 (42%) |
35(45%) |
||
- hbo |
13 (23%) |
16 (21%) |
||
- wo |
2 (4%) |
4 (5%) |
||
Hoofddiagnose DSM-IV |
59 |
71 |
||
- stemming |
21(36%) |
26 (37%) |
||
- angst |
14 (24%) |
24 (34%) |
||
- aanpassing |
2 (3%) |
3 (4%) |
||
- persoonlijkheid |
9 (15%) |
11 (15%) |
||
- eetstoornis |
0 (0%) |
1 (1%) |
||
- beginnend op kinderleeftijd |
1 (2%) |
0 (0%) |
||
- middelen |
1 (2%) |
1 (1%) |
||
- somatoform |
0 (0%) |
1 (1%) |
||
- anders |
9 (15%) |
4 (6%) |
||
- geen as I of as-II stoornis |
2 (3%) |
0 (0%) |
||
Comorbiditeit |
59 |
71 |
||
- meerdere as-I stoornissen |
18 (31%) |
17 (24%) |
||
- comorbide as-I en as-II stoornissen |
17 (29%) |
16 (23%) |
||
Eerder behandeling |
58 |
78 |
||
- ja |
44 (76%) |
51 (65%) |
In tabel 3 wordt per therapeut weergegeven wat de effectiviteit (gemiddelde OQ-verschilscore) is. De tabel loopt (van boven naar beneden) van meest effectief tot minst effectief. De therapeuten zijn gerangschikt naar gemiddelde OQ-verschilscore voor en na de behandeling. Per therapeut wordt aangegeven: gemiddelde OQ-beginscore, aantal cliënten in het onderzoek, referentiekader, ervaringsjaren, zelfvertrouwen in het algemeen en vertrouwen in de competenties als behandelaar. Er is duidelijk een grote spreiding in effectiviteit tussen de therapeuten. De best presterende therapeut heeft op de OQ-45 een gemiddelde verschilscore van 22,3, de slechtst presterende therapeut een verschilscore van -0,5.
Ranking |
OQ-verschilscore |
Gemiddelde OQ-beginscore |
Aantal cliënten |
Referentiekader |
Ervaringsjaren |
Zelfvertrouwen algemeen |
Vertrouwen competenties behandelaar |
---|---|---|---|---|---|---|---|
1 |
22,3 |
71,9 |
7 |
CGT |
15 |
31 |
18 |
2 |
14,2 |
64,8 |
6 |
systeem |
17 |
32 |
21 |
3 |
14,0 |
91,3 |
3 |
CGT |
3 |
36 |
14 |
4 |
13,5 |
76,0 |
4 |
CGT |
5 |
32 |
16 |
5 |
13,3 |
71,3 |
3 |
SS |
- |
32 |
18 |
6 |
13,1 |
64,9 |
11 |
systeem |
16 |
27 |
19 |
7 |
8,3 |
89,8 |
3 |
CT |
20 |
29 |
15 |
8 |
6,3 |
73,3 |
3 |
- |
1 |
30 |
14 |
9 |
4,0 |
97,3 |
3 |
CGT |
5 |
27 |
14 |
10 |
4,0 |
80,0 |
3 |
CGT |
2 |
34 |
15 |
11 |
3,4 |
72,9 |
8 |
cliëntgericht |
15 |
37 |
27 |
12 |
3,0 |
71,5 |
6 |
CGT |
34 |
28 |
19 |
13 |
2,7 |
80,0 |
3 |
CGT |
5 |
38 |
23 |
14 |
1,7 |
77,7 |
3 |
CGT |
2 |
29 |
22 |
15 |
1,0 |
87,0 |
4 |
cliëntgericht |
30 |
39 |
22 |
16 |
-0,5 |
57,3 |
4 |
CGT |
2 |
33 |
19 |
Alle therapeuten |
|||||||
Gem. (SD) |
7,8 (6,5) |
76,7 (10,7) |
4,6 (2,4) |
11,5 (10,6) |
32,1 (3,8) |
18,5 (3,8) |
|
Range |
-0,5 - 22,3 |
57,3-97,3 |
3-11 |
1-34 |
27-39 |
14-27 |
De groep therapeuten werd verdeeld in meest effectieve en minst effectieve therapeuten. Tabel 4 geeft een overzicht van beide groepen, met therapeutkenmerken. Zoals verondersteld kan worden op basis van de indeling van beide groepen, is er een verschil in OQ-verschilscore tussen de meest effectieve en de minst effectieve groep: 10,7 punten op de OQ-45. Het verschil is significant: t (14) = 6,09, p = 0,000. Er is geen significant verschil tussen beide groepen in aantal cliënten en gemiddelde OQ-beginscore; de groepen zijn vergelijkbaar in aantal cliënten en mate van ernst van de klachten van de cliënten bij aanvang van de behandeling. Er worden geen significante verschillen gevonden tussen de meest effectieve en de minst effectieve therapeuten in sekse, leeftijd, aantal jaren werkervaring, discipline, referentiekader en zelfvertrouwen in het algemeen. Het gemiddelde verschil in vertrouwen in de competenties als therapeut tussen beide groepen is het grootst: 3,3 punten op een schaal die loopt van 7 tot 35 punten. Dit verschil is echter niet significant: t (14) = -1,845, p = 0,086.
Meest effectieve therapeuten |
Minst effectieve therapeuten |
|||
---|---|---|---|---|
n = 8 |
n = 8 |
|||
Variabele |
n |
Gem. (SD) |
n |
Gem. (SD) |
OQ-verschilscore |
8 |
13,1 (4,7)** |
8 |
2,4 (0,6)** |
OQ-beginscore |
8 |
75,4 (3,6) |
8 |
78,0 (11,7) |
Leeftijd |
8 |
39,9 (20,9) |
8 |
37,8 (14,7) |
Aantal cliënten |
8 |
5,0 (2,9) |
8 |
4,3 (0,7) |
Zelfvertrouwen algemeen |
8 |
31,1 (2,6) |
8 |
33,1 (4,7) |
Vertrouwen competenties behandelaar |
8 |
16,9 (2,5) |
8 |
20,1 (4,3) |
Aantal jaar ervaring |
7 |
11,0 (7,7) |
8 |
11,9 (13,2) |
n |
n (%) |
n |
n (%) |
|
Sekse |
8 |
8 |
||
- vrouw |
5 (63%) |
6 (75%) |
||
Discipline |
8 |
8 |
||
- maatschappelijk werker |
1 (13%) |
0 (0%) |
||
- psycholoog |
2 (25%) |
2 (25%) |
||
- psycholoog i.o. (GZ/KP) |
1 (13%) |
2 (25%) |
||
- Gz-psycholoog |
1 (13%) |
1 (13%) |
||
- psychotherapeut |
3 (38%) |
1 (13%) |
||
- psychiater |
0 (0%) |
2 (25%) |
||
Referentiekader |
7 |
8 |
||
- cognitieve gedragstherapie |
3 (43%) |
6 (75%) |
||
- cliëntgerichte therapie |
1 (14%) |
2 (25%) |
||
- systeemtherapie |
2 (29%) |
0 (0%) |
||
- steunend-structurerend |
1 (14%) |
0 (0%) |
Door middel van Spearman-correlaties werd nagegaan of er een samenhang is tussen de effectiviteit van de therapeut en de therapeutkenmerken leeftijd, ervaringsjaren, vertrouwen in de competenties als behandelaar en zelfvertrouwen in het algemeen. In tabel 5 worden de verschillende correlaties vermeld. Er wordt een lage niet-significante samenhang gevonden van leeftijd, ervaringsjaren en zelfvertrouwen met de effectiviteit van de therapeut. Er is een matig sterke significante correlatie tussen effectiviteit en vertrouwen in de competenties als therapeut: r = -0,46, p = 0,037. Hoe meer vertrouwen de behandelaar heeft in de eigen competenties, des te minder effectief is de therapeut.
In dit onderzoek is een verkenning gedaan naar therapeuteffecten in Nederland en welke therapeutkenmerken daarop van invloed zijn. De resultaten laten zien dat er ook in Nederland een grote variatie bestaat in effectiviteit van therapeuten. Sommige therapeuten zorgden in dit onderzoek voor een grote verbetering van hun cliënten op klachtniveau, terwijl bij een aantal therapeuten geen verbetering werd gevonden. De meest effectieve therapeuten waren significant effectiever dan de minst effectieve therapeuten.
Beide groepen therapeuten verschilden echter niet significant op het gebied van sekse, leeftijd, aantal jaren werkervaring, discipline, referentiekader en zelfvertrouwen in het algemeen. Wel werd een significante samenhang gevonden tussen het vertrouwen van de therapeut in de eigen competenties en de effectiviteit van de therapeut. Deze samenhang was negatief, hetgeen zou kunnen betekenen dat therapeuten met meer vertrouwen in hun competenties als therapeut, minder effectief waren in het verbeteren van het klachtniveau van hun cliënten. Opgemerkt moet worden dat de geringe steekproefgrootte de ruimte tot generalisatie van deze bevinding beperkt.
OQ-verschilscore (n = 16) |
|
---|---|
Leeftijd |
0,12 |
Ervaringsjaren |
0,12 |
Vertrouwen competenties behandelaar |
-0,46* |
Zelfvertrouwen algemeen |
-0,21 |
Het feit dat er verschillen worden gevonden in effectiviteit tussen therapeuten, sluit aan bij eerder onderzoek (o.a. Crits-Christoph & Mintz, 1991; Okiishi e.a., 2003, 2006). Dit onderzoek laat zien dat sommige therapeuten geen of slechts een zeer klein effect bewerkstelligen bij hun cliënten.
De bevinding dat er een negatieve samenhang is tussen de mate van verbetering en het vertrouwen in de eigen competenties als therapeut spreekt de resultaten uit eerder onderzoek van Beutler e.a. (2004) en De Jong e.a. (2012) tegen. Door de laatsten werd juist gevonden dat therapeuten met meer vertrouwen in hun competenties een snellere mate van verbetering konden bewerkstelligen, dan therapeuten met minder vertrouwen op dit gebied. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in het huidige onderzoek drie therapeuten in de minst effectieve therapeutengroep zaten met relatief hoge scores op vertrouwen in de eigen competenties als therapeut. Mogelijk is hier sprake van een artefact, gezien het beperkte aantal gegevens.
Een van de betreffende therapeuten heeft echter relatief veel cliënten en bewerkstelligt gemiddeld nauwelijks verbetering. Mogelijk is er geen lineair verband tussen het vertrouwen in de eigen competenties en de effectiviteit van de therapeut, maar moet er voor een optimale effectiviteit sprake zijn van voldoende maar niet te veel vertrouwen. Het zou dus kunnen zijn dat therapeuten met een gemiddelde mate van vertrouwen het beter doen dan therapeuten met ‘te veel’ of ‘te weinig’ zelfvertrouwen. Vertrouwen in de eigen competenties als therapeut lijkt nodig te zijn om feedback en tegenslag te kunnen verwerken. Wanneer het vertrouwen hierin echter positief doorschiet, kan dit er mogelijk toe leiden dat men minder geneigd is signalen van falen te herkennen en de behandeling bij te stellen. Ook is de therapeut dan mogelijk minder geneigd feedback van anderen te accepteren en wordt hij daardoor minder gecorrigeerd.
Dit zou aansluiten bij de bevinding van De Jong e.a. (2012) dat een open basishouding ten aanzien van het ontvangen van feedback over de behandelvoortgang de effectiviteit van therapeuten vergroot. In het onderzoek van De Jong e.a. (2012) werd de therapeutfactor ‘feedbackvoorkeur’ meegenomen als modererende factor bij de effectiviteit van ROM. Een interne feedbackvoorkeur, waarbij er meer wordt vertrouwd op interne signalen en oordelen dan op feedback van buitenaf, zorgde voor een negatief effect op de mate van verbetering. Mogelijk hangt deze feedbackvoorkeur samen met de mate van zelfvertrouwen van de therapeut op het gebied van de behandeling. Dit zou in toekomstig onderzoek kunnen worden uitgezocht.
Het sluit aan bij eerder onderzoek dat er geen significante verschillen tussen de meest effectieve en de minst effectieve therapeuten werden gevonden op het gebied van sekse, leeftijd, aantal jaren werkervaring, discipline, referentiekader en zelfvertrouwen in het algemeen (Beutler e.a., 2004; Brown e.a., 2005; Okiishi e.a., 2003). Het zou kunnen dat er in onderzoek met een grotere steekproef wel verschillen worden gevonden. Deze verschillen zijn dan waarschijnlijk niet zo groot; dan zouden ze ook met deze kleine steekproef zijn gevonden. Verder onderzoek kan wellicht uitwijzen welke therapeutkenmerken ten grondslag kunnen liggen aan de gevonden verschillen.
Door een aantal beperkingen moet voorzichtigheid worden betracht in het generaliseren van de huidige resultaten. De belangrijkste beperking is de relatief kleine steekproef van therapeuten en cliënten die bij dit onderzoek kon worden betrokken. De statistische analyse die het best past bij dit type onderzoek - multilevel-analyse - kon wegens te weinig cliënten en therapeuten niet worden toegepast. De resultaten van het huidige onderzoek kunnen berusten op toeval (bijvoorbeeld door uitbijters). Daarnaast zijn er meerdere analyses gedaan met deze kleine groep therapeuten en cliënten, waardoor een risico op kanskapitalisatie ontstaat, hetgeen betekent dat er bij toeval significante resultaten worden gevonden door het doen van veel statistische analyses.
Een andere beperking van dit onderzoek is dat de uitkomsten van de behandeling werden gemeten met slechts een enkel zelfrapportage-instrument: de OQ-45. Andere factoren die in een therapie aan de orde kunnen komen, zoals het verstevigen van het zelfgevoel, het bevorderen van separatie en het vormen van een identiteit worden met dit instrument niet gemeten.
Ten slotte: sommige cliënten ontvingen meer sessies dan andere, en daar werd niet voor gecontroleerd. Onduidelijk is of er verschillen in effectiviteit tussen therapeuten worden gevonden wanneer hiervoor gecontroleerd zou worden.
Van belang is dat het huidige onderzoek naar therapeuteffecten wordt herhaald met een grotere steekproef van cliënten en therapeuten. Aangezien zelfvertrouwen op gebied van de competenties als therapeut in dit onderzoek en in onderzoek van De Jong e.a. (2012) naar voren komt als een belangrijke factor die van invloed is op de therapeuteffectiviteit, al dan niet in relatie met feedback over de behandeling, lijkt het van belang te onderzoeken of er een daadwerkelijk verband is tussen zelfvertrouwen op het gebied van de behandeling en feedbackvoorkeur. Mogelijk zouden ook andere therapeutkenmerken die we hier niet hebben onderzocht, de verschillen in effectiviteit tussen deze therapeuten kunnen verklaren. Uit eerder onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat de therapeutische relatie van invloed is op de effectiviteit van de behandeling (Ackerman & Hilsenroth 2003; Castonguay & Beutler, 2006). Ook interpersoonlijke stijl van de therapeut kan van invloed zijn op de effectiviteit van de behandeling (Henry e.a., 1990, 1993). Interessant is ook te onderzoeken of op andere uitkomstmaten dan klachtniveau therapeuteffecten bestaan.
Concluderend kunnen we stellen dat er in dit onderzoek verschillen zijn gevonden tussen therapeuten in effectiviteit. Er zijn geen therapeutkenmerken gevonden die dit effect kunnen verklaren. Wel is een significante negatieve samenhang gevonden tussen zelfvertrouwen als therapeut en effectiviteit. Voor vervolgonderzoek zou deze factor meegenomen moeten worden.