Een aantal vrouwen, kort na elkaar aangemeld bij de afdeling specialistische ouderenpsychiatrie van Altrecht, leek zoveel op elkaar dat zij mijn aandacht trokken. De psychische problemen waarmee zij zich aanmeldden waren weliswaar verschillend - depressie, angst, ernstige relatieproblemen - maar de overeenkomsten in hun levensverhalen en de manier waarop ze in het leven stonden vielen op. Zij kwamen over als krachtige vrouwen die van jongs af aan ‘hun mannetje’ hadden gestaan in de zorg voor ouders, echtgenoot, kinderen en anderen. Zij waren daarmee doorgegaan tot ze fysiek waren opgebrand of totdat degenen voor wie ze zorgden er niet meer waren (Jacobs & Engel, 2000). Zorgen voor anderen was niet meer mogelijk en psychische problemen deden hun intree. Voor zichzelf hulp vragen konden of wilden zij niet, maar uiteindelijk - en dan nog vaak op aandringen van anderen - deden ze een beroep op de geestelijke gezondheidszorg. Deze vrouwen bleken allen de oudste dochter in hun gezin van herkomst te zijn. Mijn belangstelling voor oudste dochters was gewekt.
Deze oudere oudste dochters blijken het vanzelfsprekend te vinden voor anderen te zorgen en weinig gericht te zijn op zichzelf. Voor een deel is dit bepaald door de tijd waarin zij zijn geboren. Zij hebben (het einde van) de TweedeWereldoorlog meegemaakt. Er was armoede, er waren weinig voorzieningen en ieders opdracht was te werken aan de wederopbouw van de maatschappij en ‘niet te klagen maar te dragen’. Bovendien was het streven naar autonomie, naar een zelf onafhankelijk van anderen, niet zo vanzelfsprekend als in de huidige tijd (Brinkgreve, 2009).
Waarom komen deze oudste dochters juist op latere leeftijd in psychische problemen? Zij lijken in hun jeugd een proces van parentificatie te hebben doorgemaakt, waardoor zij vroegtijdig verantwoordelijk zijn gemaakt voor volwassen huishoudelijke taken en voor het welbevinden van de ouders. In hun volwassen leven hebben zij het zorgen voor anderen voortgezet. Ik vermoedde dat dit zorgen voor anderen en geen aandacht besteden aan eigen behoeften hun levensinstelling is geworden. En dat deze attitude voor hen zó vanzelfsprekend is geworden, dat zij in psychische problemen lijken te raken wanneer ze dit zorgen op oudere leeftijd moeten staken.
Van parentificatie wordt gesproken wanneer ouders afstand doen (een ouder of beide ouders) van hun voorgeschreven sociale rol als ouder en er een rolomkering plaatsvindt waarbij het kind volwassen verantwoordelijkheden op zich neemt en overmatig bezig is met de behoeften van anderen (Chase, 1999; Kinet, 2010). Dit jong leren te zorgen voor anderen hoeft niet schadelijk te zijn. Het kan ook gevoelens van competentie en eigenwaarde oproepen (Hooper, Marotta & Lanthier, 2008). Pas wanneer het proces continu is, er geen waardering is voor de extra inspanningen, het de eisen de vaardigheden van het kind te boven gaat en vooral wanneer de behoeften van het kind worden ontkend, kan de ontwikkeling van het kind negatief worden beïnvloed (Boszormeny-Nagy & Spark, 1973; Jurkovic, Morrell & Thirkield, 1999). Parentificatie en psychopathologie in het volwassen leven blijken significant samen te hangen (zie o.a. Hooper, De Coster, White & Voltz, 2011).
Factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van parentificatie zijn geboortevolgorde en gender: enige of oudste kinderen en vooral vrouwen blijken een groter risico te lopen geparentificeerd te raken (Mayseless, Bartholomew, Henderson & Trinke, 2004; McMahon & Luthar, 2007). Of en hoe parentificatie doorwerkt bij mensen op oudere leeftijd, is grotendeels onbekend. Het meeste onderzoek naar parentificatie vindt plaats bij kinderen en jongvolwassenen (Early & Cushway, 2002; Hooper e.a., 2011). In het latere leven liggen omstandigheden niet vast en kan een bovenmatige behoefte te zorgen worden bijgesteld, bijvoorbeeld wanneer men een juiste partner treft. Maar het eenmaal geleerde zorggedrag kan ook tot op hoge leeftijd worden voortgezet.
Aan de hand van twee oudere oudste dochters die werden aangemeld bij de afdeling ambulante specialistische ouderenpsychiatrie, wil ik de consequenties van parentificatie proberen te laten zien. Hanna en Patricia, beiden oudste dochter, zijn na de intake naar mij verwezen. Zij hebben ingestemd met het verzoek deel te nemen aan mijn onderzoek naar de positie van oudste dochters.1 In dat kader heb ik interviews met hen gehouden. De interviews zijn op band opgenomen en met hun toestemming heb ik de uitspraken in de volgende vignetten overgenomen.
Hanna is 82 jaar oud als ze wordt aangemeld met een ernstige depressie na een voor haar geheel onverwachte lichamelijke ziekte. Direct operatief ingrijpen bleek noodzakelijk. Ze is verzwakt en herstelt matig en veel te langzaam naar haar zin. Het is voor haar onbegrijpelijk dat ze nu zo zwak is. Ze was altijd een opgewekte vrouw die van aanpakken wist en nu komt ze tot niets. Ze is voor het eerst in haar leven depressief. Dat ze nu hulp moet vragen, is voor haar nauwelijks te verdragen. Zij heeft niet eerder een beroep op professionele ggz-hulp hoeven doen en zou dat nog niet doen als ze hiertoe door haar huisarts niet dringend was aangezet.
Hanna komt uit een middenstandsgezin. Het aanpakken heeft ze al jong geleerd: ‘Dan kwam ik thuis uit school en dan moest ik de ramen zemen, de stoep schrobben, ja helpen. Dus zeg maar toen ik een beetje mijn verstand kreeg, was het al gauw: Hanna, help even. Dan was ik nog maar een ukkiepukkie, een jaar of vier, vijf. En dat is met de jaren steeds meer geworden. Ik heb vanaf mijn vijfde, zesde jaar in de zorgen gezeten. Zo kan ik het gerust stellen. Je vader en je moeder vroegen dat aan je. Dan doe je dat gewoon. Klaar.’
De relatie tussen de ouders was goed en liefdevol. Het waren vooral geldzorgen en de tijd en energie die het eigen bedrijf van de ouders vroegen, waardoor er weinig aandacht voor haar was. Moeder was vaak ziek. Met haar was het contact wel goed, maar wat afstandelijk. Hanna vraagt zich nu wel eens af wat moeder mankeerde. ‘Misschien kon ze het werk in het eigen bedrijf en de opvoeding van de kinderen gewoon niet aan. Misschien was ze niet echt ziek.’ Ook vader viel een tijd lang uit door ziekte. Met hem had ze een heel goede band. Hij was dolgelukkig met haar komst en erg trots op haar, ook omdat ze zoveel aankon en dat al zo jong. Vanaf een jaar of zes ging ze langs de klanten, om geld op te halen of bestellingen af te leveren. Zelf droeg ze ook financieel bij, door haar zakgeld weer in te leveren als er geen brood op de plank was. ‘Het was het eerste wat ze vroegen. Heb je nog wat geld overgehouden? Geef het dan maar terug hoor, want eigenlijk moeten we er nog wel wat bij hebben.’
Niet alleen thuis, ook elders hielp ze mee: ‘Was er een baby’tje geboren of was er iemand ziek, dan was het van: Hanna komt wel even helpen.’ Haar jongere broer en zus werden al snel aan haar zorgen toevertrouwd. Voor haar broer zorgde ze graag. Voor haar zusje, een ‘zondagskind’, had ze minder warme gevoelens. Maar blijkbaar zag ze het toch als haar plicht: ‘Niet om op mijn borst te kloppen, maar ja kijk, een ander deed het niet en zij hoefde het ook niet.’ Een beroep op haar doen was blijkbaar zo vanzelfsprekend dat ook de opvang van een pleegkind aan haar werd toevertrouwd: ‘Toen was mijn vader ook weer zo van: ja, maar niet naar een tehuis met dat kind. Geef haar maar hier en Hanna is er toch ook.’
In haar volwassen leven met man en kinderen ging ze voort met het zorgen voor anderen: ‘Ik geloof niet dat ik ooit iemand geweigerd heb om te komen of er naartoe te gaan. Of iets te doen. Dat is niet om op mijn borst te slaan. Maar ik weet zeker dat dat zo was.’ Ze doet de was voor haar zieke moeder, houdt het huis schoon en ook in het bedrijf van haar man draagt ze haar steentje bij. Verder voedt ze haar twee kinderen en drie pleegkinderen op. Bij haar man heeft ze nooit steun gezocht. Na zijn overlijden kan ze het dan ook goed redden. Zo goed als zij voor anderen zorgt, zo weinig aandacht vraagt ze voor zichzelf. Problemen houdt ze voor zich: ‘Dan denk ik, ja wat hebben ze nou aan mijn zorgen? Daar kunnen ze toch ook niets aan doen? Dat moet ik zelf oplossen.’ Hanna, vertrouwenspersoon voor anderen, spreekt noch over eigen problemen, noch laat ze weten wat haar wensen zijn: ‘Eigen wensen? Ja, dat vind ik wel eens vervelend - ik heb eigenlijk heel weinig wensen. Heb nooit zo’n behoefte gehad om te zeggen: dit of dat wil ik.’
Pas door een plotselinge ziekenhuisopname met blijvende beperkingen wordt ze stopgezet. Reeds lang had ze vage klachten, ze was snel moe, maar ze heeft daar geen aandacht aan besteed.Wanneer zij uiteindelijk toch de huisarts raadpleegt, moet zij direct naar het ziekenhuis, waar een ernstige vorm van borstkanker wordt geconstateerd.Weer thuis blijkt zij, hoewel ze zegt weinig hinder van haar operatie te hebben gehad, niet meer als voorheen uit de voeten te kunnen en aangewezen te zijn op hulp van anderen. Dat stoort haar zeer: ‘Ik, die altijd zo onafhankelijk was!’ En het lukt haar dan ook nauwelijks om hulp te vragen. Ze snapt het niet, want: ‘Andersom deed ik toch ook altijd alles voor iedereen?’ Aan die afhankelijkheid wijt zij haar depressiviteit. Anders zou ze het niet weten, want ‘kleinzielig’ is ze niet.
Recentelijk heeft zij met haar zus voor het eerst jeugdherinneringen opgehaald en tot haar verrassing kreeg ze eindelijk erkenning voor haar inzet vroeger. Haar zus zei: ‘Hanna, je bent toch wel een tijd vader en moeder voor ons geweest en we hebben er altijd maar de gek mee gestoken. Als je het nou goed door had, dan heb je een hele rotjeugd gehad.’ Met deze laatste uitspraak is ze het overigens niet eens. Zij zou niet weten hoe ze haar leven beter had kunnen inrichten: ‘Dat zou ik niet anders gedaan hebben. Nou ja, het was mijn lust en mijn leven eigenlijk. Zorgen voor anderen en voor de kinderen al helemaal.’ Er is dan ook maar één ding dat ze zou willen: weer te kunnen zorgen voor anderen. Als die mogelijkheid zich soms voordoet, grijpt ze die met beide handen aan: ‘Dan ben ik weer helemaal in mijn element. Kijk, dan ben ik in mijn oude ritme. En dan gaat alles goed, dan voel ik me niet duizelig, niet ziek, dan voel ik niets. En dan denk ik: zo, dan ben ik tenminste weer een beetje nuttig.’
Ook Patricia (68) is gewend van jongs af aan haar ouders bij te staan. In haar volwassen leven staat ze in dienst van anderen. Anders dan Hanna, die vooral in praktische zin een dragende kracht was binnen het gezin van herkomst, vervulde Patricia als kind meer een psychologische hulpverlenerrol: zij was vredestichter en bemiddelaar. Patricia is aangemeld met een depressieve stoornis en een angststoornis. Ze heeft slaapproblemen, voelt zich lusteloos, uitgeput, onzeker en piekert veel, vooral over haar onlangs overleden moeder. Daarnaast kampt ze met lichamelijke problemen. Zij moet al tijden een heupoperatie ondergaan, maar heeft deze tot nu toe steeds uitgesteld. Ook voor haar is het de eerste keer dat zij een beroep doet op professionele ggzhulp.
Patricia is een door haar moeder ongewenst kind. Regelmatig verweet moeder Patricia dat zij haar leven had verpest: ‘Ja, want ik bedoel maar, de keren dat ze tegen mij zei, en dat heeft ook pijn gedaan: als het niet voor jou was geweest, was ik nooit met je vader getrouwd.’ Dit verwijt blijft haar haar leven lang aankleven. Ze voelt zich snel schuldig als er zaken misgaan, bang dat zij dan heeft gefaald. De twee jongere broers hebben moeders hart wel kunnen veroveren. Dit heeft haar nooit gestoken, ze zorgde met liefde voor hen. Patricia omschrijft haar moeder als dominant, afstandelijk en alleen met zichzelf bezig. Haar vader beschouwde ze als het ‘vriendje’ dat zij moest beschermen tegen de grillen van moeder.
Ze heeft altijd geprobeerd het moeder naar de zin te maken en vooral niet tot last te zijn: ‘Voor mijn gevoel was ik ook geen moeilijk kind.’ Ze moest wel meehelpen in huis, maar deed dat volgens moeder nooit goed genoeg. Haar moeder legde Patricia zwijgplicht op: zolang zij zich kan heugen flirtte, lachte en danste moeder met andere mannen.Om erger te voorkomen ging ze zelfs zo ver dat ze moeders te laag geknoopte blouse dichtmaakte, om deze even later weer open te zien. Ze vond dit vreselijk, bang als ze was dat haar vader achter het gedrag van moeder zou komen en het hem zou kwetsen. Voor haar de reden om aan moeders opdracht: ‘Dit mag je nooit aan pappa vertellen’, te voldoen. Maar ook al voerde ze deze opdracht loyaal uit, ze heeft nooit haar liefde kunnen winnen: ‘Nee, nee, ik kon het ook nooit goed doen.’ Ze kreeg snel de schuld van iets, werd vaak om kleine voorvallen in de kelder opgesloten. Patricia is haar hele leven blijven verlangen naar erkenning en begrip van moeder. Pogingen om er over te praten waren vruchteloos; moeder keurde alles wat ze voor haar deed af. Ze bleef strijden voor erkenning van haar inzet, maar had het gevoel het altijd te verliezen.
In haar volwassen leven heeft ze alles op alles gezet om er voor anderen te zijn: ‘Ja, ik ben altijd bezig om het goed te doen, om het de anderen naar hun zin te maken.’ Zij zorgde voor moeder, man en kinderen en deed veel vrijwilligerswerk. Ze heeft erg haar best gedaan haar drie kinderen te geven wat zij zelf heeft gemist: het gevoel gewenst te zijn. Dat is haar gelukt, zelfs misschien wat te veel: ‘Ik denk wel eens dat ik te veel van mijn kinderen houd.’ Voor haar man heeft ze alle hindernissen op zijn pad geëffend, ook al vroeg hij daar niet om: ‘Hij is heel makkelijk, hij laat mij alles maar organiseren.’ Hem heeft ze geen deelgenoot gemaakt van moeders gedrag: ‘Nou, dat hoef ik niet tegen mijn man te zeggen, hoor. Echt niet en dat doe je ook niet.’ Onlangs heeft ze het geheim van moeders flirts wel gedeeld met haar broers. Zij bleken meer te weten dan Patricia had verwacht. Dit gaf haar opnieuw het gevoel gefaald te hebben: ze had niet goed genoeg opgelet dat moeders gedrag verborgen zou blijven.
Patricia lijkt de wensen van andermans lippen te kunnen (en willen) lezen. In haar vrijwilligerswerk zet ze zich volledig in om voor anderen zaken tot in de puntjes te regelen. Zelf beleeft ze aan de activiteiten die ze organiseert weinig plezier. Pas achteraf, als alles door anderen is goed bevonden, voelt zij zich voldaan. Eigen wensen zijn er wel, maar dan alleen gekoppeld aan het geluk van anderen: ‘Ja, ik heb niet zoveel te wensen, denk ik. Mijn wens is dat mijn kinderen en mijn kleinkinderen het maar goed hebben.’ Zij zal verzoeken van anderen dan ook niet afwijzen: ‘Mijn mond houden en op de achtergrond blijven.’ Toch blijkt dat ze in stilte wel hoopt dat anderen zien hoe ze zich inspant, en dat ze iets van haar overnemen. Maar daar direct om vragen, doet ze niet.
Sinds het overlijden van moeder - een jaar geleden - lukt het haar niet meer in haar vertrouwde patroon door te gaan. Hoe hard ze ook zal blijven zorgen, van moeder zal ze geen erkenning en waardering meer kunnen krijgen. Ondanks een versleten heup probeert zij voor anderen te blijven zorgen. Ondertussen is zij opgebrand en kan ze haar emoties ook niet meer weghouden. Twee vragen houden haar, ook na de dood van moeder, voortdurend bezig: ‘Waarom kon ik het in moeders ogen nooit goed doen?’, en: ‘Waarom ben ik zo bang het fout te doen?’ Dat ze nu nog niet van moeder is bevrijd maakt haar boos en verdrietig. Deze emoties wil ze niet tonen, ze schaamt zich ervoor. Het geeft haar een trots gevoel als ze het toch ‘droog houdt’. De onmogelijkheid op de oude voet door te gaan, is haar uiteindelijke drijfveer om professionele hulp te zoeken. Haar doel is weer de oude te worden en zeker niet om minder voor anderen te zorgen en meer met zichzelf rekening te houden.
Uit de levensverhalen van de beide vrouwen blijkt dat zij beiden geparentificeerd zijn. Hun ouders hebben veel aan hen overgelaten en zij hebben een leemte opgevuld. Zowel Hanna als Patricia heeft zich opgeofferd voor het welzijn van anderen. Zij hebben hun eigen emotionele behoeften veronachtzaamd, geen aandacht voor zichzelf gevraagd en hun problemen steeds zelf opgelost. Ook al was Hanna’s vader trots op haar en beschouwde Patricia haar vader als haar ‘vriendje’, ze hebben blijkbaar niet gevoeld dat ze hun vaders in vertrouwen konden nemen, en de vaders hebben hen ook niet voor een overmatig zorgende rol behoed. De reden waarom juist zij moesten bijspringen, lijkt voor de hand te liggen. Zij waren de eerstgeborenen en dus het eerste in staat een bijdrage te leveren. Jongere broers en zus werden ontzien, ook toen zij oud genoeg waren om mee te helpen. Mogelijk waren zij ook los van hun positie van oudste kind toevallig de meest toegeruste om in te springen, begiftigd met een verzorgend talent.
De ouders van deze oudste dochters lijken, op basis van de rapportage van de dochters, niet te hebben stilgestaan bij de last die zij hun oudste kind permanent op de schouders hebben gelegd. Beide ouders van Hanna waren langere tijd ziek en voor Hanna was het vanzelfsprekend de zorg voor hen op zich te nemen. Patricia zorgde als vanzelfsprekend voor haar jongere broers. Ze deed dat volgens haar zeggen met plezier en herkent geen probleem dat moeder de jongens wel haar genegenheid liet blijken. Zwaar voor Patricia was dat ze moest voldoen aan de emotionele behoeften van haar ouders, gedwongen werd de geheimen van moeder te delen en zo haar vader voor verdriet te behoeden. Bovendien was ze bang het huwelijk van haar ouders in gevaar te brengen. Patricia lijkt haar eigen behoefte aan zorg en aandacht te hebben opgegeven, om op die manier haar moeder als hechtingsfiguur niet helemaal te verliezen (West & Keller, 1991).
In hun volwassen leven zijn beide vrouwen in de familie en daarbuiten blijven zorgen voor anderen.Wel is er een verschil in de mate waarin hun dit bevrediging en een stabiel gevoel van eigenwaarde heeft gegeven. Hanna zou niet anders willen, haar zelfvertrouwen is groot en ze is ervan overtuigd dat ze het goed gedaan heeft in haar leven. Voor Patricia geldt dat niet helemaal; zij zorgt net zo hard, maar durft pas tevreden te zijn wanneer anderen haar inzet goedkeuren. Haar angst alsnog te falen en afgekeurd te worden, is de drijfveer tot verder zorgen. Dit verschil tussen beiden lijkt vooral voort te komen uit de wijze waarop zij vroeger bij zaken van de ouders zijn betrokken. Hanna moest meehelpen vanwege financiële en fysieke problemen van de ouders, maar haar komst was gewenst en de relatie tussen de ouders was goed. En ook al waren er geen openlijke uitingen van waardering, zij is ervan overtuigd dat het goed was wat ze te bieden had: de rol van ‘beschermer’ of ‘bewaker’ (Mayseless e.a., 2004) van anderen was haar genoeg.
Patricia daarentegen was een door haar moeder niet gewenst kind en de relatie tussen de ouders was slecht. Zo lang ze zich kan herinneren, heeft ze tussen beide ouders in gestaan.Waardering voor haar zwijgen over de flirts van moeder kreeg ze niet, ze bleef zich afgewezen voelen. Toch blijft zij zorgen voor anderen. Haar motief lijkt hiervoor alsnog erkenning en waardering te ontvangen. Voor haar is het belangrijk om de ander te ‘behagen’ (Mayseless e.a., 2004).
Beide vrouwen hebben hun zorgen niet met hun ouders of anderen gedeeld, ook niet met hun partners. Pas recentelijk spraken zij hierover met andere kinderen uit het gezin van herkomst. Hanna is ervan overtuigd dat anderen niets met haar problemen kunnen. Zij weet er zelf de beste oplossing voor. Voor Patricia ligt dit anders. Zij heeft het gevoel te falen en anderen te belasten wanneer ze haar problemen zelf niet oplost. Hanna verwacht niet dat anderen voor haar zullen zorgen. Zij heeft juist moeite met het aanvaarden van hulp. Patricia zou wel ontlast willen worden, vooral door haar man, maar wil hier absoluut niet om vragen.
Geen van beiden heeft het gevoel dat het zorgen voor anderen hen in psychische problemen heeft gebracht. Juist de onmogelijkheid om op de oude voet door te gaan, ervaren zij als de oorzaak of luxerende factor van hun problemen. Hanna denkt dat het niet meer kunnen zorgen als voorheen de aanleiding voor haar depressiviteit is geweest, en niet de lichamelijke ziekte zelf, want ze is niet ‘kleinzielig’. Het zorgen voor anderen heeft haar een stevig gevoel van eigenwaarde gegeven en ze kijkt hier met tevredenheid op terug. Patricia kon de zorg voor anderen lichamelijk allang niet meer aan, maar dat was geen reden om ermee op te houden. Pas nu de kans op erkenning en waardering door de dood van haar moeder definitief verkeken is, kan ze niet verder. De vraag naar het waarom van haar voortdurende angst om te falen, blijft haar kwellen. Ze denkt daarom zo depressief en boos te zijn.
Beide vrouwen zijn een jaar in individuele psychotherapeutische behandeling geweest, eerst wekelijks en later tweewekelijks. Hanna bij een collegaklinisch psycholoog en Patricia bij mijzelf. Daarnaast hebben zij twee maanden deelgenomen aan een psychomotorisch groepsprogramma, waarin aandacht voor het vinden van een goede balans tussen in- en ontspanning centraal stond. Hanna en Patricia hebben in de loop van de behandeling hun leven opnieuw ingericht. Ze hebben leren begrijpen waarom ze er altijd voor anderen willen zijn. Ook hebben ze leren inzien waarom ze het zo moeilijk vinden om iets voor zichzelf te vragen en grenzen te stellen aan verzoeken van anderen, ook als ze daar niet aan kunnen voldoen.
Hanna’s streven is op eigen benen te blijven staan. Ze gaat er niet van uit dat ze iets aan anderen zou kunnen hebben, maar heeft daarbij niet de angst door anderen te worden afgewezen. In haar behandeling heeft daarom de nadruk gelegen op acceptatie van haar verminderde lichamelijke conditie, op het rekening houden met haar lichamelijke beperkingen en de noodzaak om zonodig toch de hulp van anderen te accepteren. Zij heeft de rust kunnen vinden om te herstellen van haar operatie en heeft langzamerhand geleerd ook te genieten van wat anderen haar zo van harte blijken te gunnen: iets meer voor zichzelf te doen en niet meer op alle (vermeende) vragen van anderen in te gaan. Haar depressie is opgeklaard.
Patricia’s angst te worden afgewezen maakt het haar moeilijk zorg te vragen, terwijl er wel een sterke behoefte aan aandacht en bevestiging is. Doel van haar behandeling was te leren haar emoties en behoeften serieus te nemen, deze met anderen te delen en zo met meer mededogen naar zichzelf te kunnen kijken. In de therapie heeft ze geleerd om vragen over haar gevoelens en gedrag niet als kritiek te zien maar als een poging om nabij te komen. Zij kan zichzelf nu meer onder ogen zien. In het contact met anderen heeft ze ontdekt dat zij wordt erkend en gewaardeerd, ook als zij niet ieder (vermeend) verzoek inwilligt. Haar angst en depressie zijn verdwenen.
Cliënten melden zich aan met klachten en symptomen waarvan ze bevrijd willen worden. Ze komen niet zelf met de klacht dat ze gehinderd worden door de gevolgen van het geparentificeerd zijn. In de behandeling van cliënten wordt niet altijd aandacht besteed aan de mogelijke invloed van parentificatie op het ontstaan en in stand blijven van psychische problemen (Byng- Hall, 2008). In de behandeling van oudere cliënten ligt de aandacht daarvoor nog minder voor de hand, omdat hun kindertijd en jeugd al zo ver achter hen ligt. Toch is therapeutische aandacht voor de late gevolgen van parentificatie gewenst, zeker bij ouderen die per se terug willen naar het zorgen voor anderen en geen zorg voor zichzelf (willen) vragen. Parentificatie komt overigens natuurlijk niet alleen voor bij oudste dochters, maar kan ieder kind in het gezin treffen. Parentificatie kan het leven blijvend beïnvloeden, zowel in positieve als in negatieve zin.
Voor het begrijpen en erkennen van de sterke behoefte tot zorgen, is het zoeken naar een mogelijke oorsprong van belang. Het kan cliënten de mogelijkheid bieden hun zorgverlenende attitude los te laten en tot een nieuw intra- en interpsychisch evenwicht te komen. Behandeldoelen zijn dan het stimuleren van de expressie van gevoelens en eigen behoeften en het in contacten met anderen ook eigen wensen en behoeften na te streven. Dit is een moeizame weg, omdat ‘zorgende’ cliënten - en met name oudste dochters - niet gewend zijn bij eigen emoties en behoeften stil te staan. Praten over dat wat moeilijk en pijnlijk voor hen is, lijkt taboe. Argumenten die worden aangevoerd zijn divers: als er al problemen zijn, dan is dat de eigen schuld en daar val je anderen dus niet mee lastig. Verder willen ze niet ‘zeuren’ of ‘kleinzielig’ zijn. Het gaat anderen niet aan dat ze problemen hebben en zij ervaren schaamte om over eigen behoeften te moeten spreken.
Door het samen maken van een genogram kan een eerste barrière worden geslecht. De positie in het gezin van herkomst en de relatie tussen de ouders en de onderlinge verhoudingen tussen ouders en broers en zussen vroeger en nu worden zo op een voor hen vaak nieuwe manier in kaart gebracht. De meeste cliënten ervaren deze manier van kijken naar het verleden als verruimend, verhelderend en ondersteunend. Regelmatig stimuleert dit tot het meebrengen van foto’s en ontstaat er voor het eerst een gesprek over hun positie in het gezin met broers, zussen en andere familieleden. Voor deze cliënten is het een nieuwe ervaring dat een ander in hun emoties en behoeften geïnteresseerd blijkt en naast hen staat. Het is een uitnodiging om hier ook zelf bij stil te staan.
Belangrijk bij deze geparentificeerde cliënten is het eerst verkennen, erkennen en waarderen van hun zorgende gedrag. Dit gedrag kan immers vele functies hebben: de afweer van onhanteerbare emoties, het buiten houden van gevaar, het vergroten van de voorspelbaarheid van de wereld en het voldoen aan een innerlijke en onbewuste strafbehoefte (Nicolai, 2010). Dit gedrag is bovendien vaak door de omgeving bekrachtigd. Pas wanneer erkenning voor hun inspanningen optreedt, kan aandacht worden gegeven aan de hoge prijs die zij hiervoor hebben moeten betalen: de onmogelijkheid het leven richting te geven, anders dan te zorgen voor anderen.
Naast individuele psychotherapie is groepspsychotherapie soms geïndiceerd. Juist het leren delen van behoeften met generatiegenoten en het onderling uitspreken van wat hen werkelijk bezighoudt, kan hen leren gevoelens van schuld, schaamte en angst te boven te komen en te leren vertrouwen op zichzelf en anderen. Op den duur kan het een opluchting zijn dat zij niet zulke hoge eisen aan zichzelf hoeven te stellen en dat gewoon ‘goed genoeg’ is. Bevordering van zelfzorg is een belangrijk behandeldoel. Dat men mogelijk door het blijven zorgen voor anderen kan lijden aan uitputting (burnout) spreekt de meeste cliënten wel aan. Lichamelijke signalen van uitputting zijn er meestal allang geweest, maar ze werden niet door de oudste dochters herkend en erkend. Aannemelijk is dat zij zich al lang hebben geforceerd. Geparentifceerde oudste dochters zijn meestal wel gemotiveerd mee te werken aan een programma waarin een juiste balans tussen in- en ontspanning wordt gezocht, waar met lichamelijke signalen van uitputting rekening wordt gehouden en waar herstel van energie het doel is.
Dat de verschillende therapieën niet als doel hebben weer naar het oude levenspatroon terug te keren, is voor deze cliënten meestal moeilijker te verdragen. Vooral wanneer het zorgen voor anderen gestuurd wordt door de angst voor afwijzing, de angst te falen en als het gevoel van zelfvertrouwen gering is. Bij geparentificeerde ‘beschermers/bewakers’ is het doel in de behandeling vooral dat zij hun hoge eisen leren versoepelen en er meer op leren vertrouwen dat anderen bij problemen ook steun kunnen bieden. Voor de oudste dochters die blijven volharden in het stellen van buitensporige eisen aan zichzelf en zichzelf meedogenloos blijven veroordelen, is het doel zichzelf te leren waarderen. Pas wanneer eigen emoties en behoeften beter worden verdragen, kunnen deze gedeeld worden met anderen. Dan kunnen nieuwe, aan hun mogelijkheden aangepaste betekenisvolle activiteiten worden gezocht (Van de Sande, 2009).
Geparentificeerde oudste dochters zetten hun veerkracht en doorzettingsvermogen uiteindelijk ook in voor het therapeutisch proces.Wanneer aanvankelijke gevoelens van schaamte bij of weerzin tegen het hulp vragen zijn overwonnen, zijn zij meestal goed gemotiveerde en vasthoudende cliënten. Het blijkt hen uiteindelijk te lukken om het verleden te herwaarderen, een nieuw evenwicht te vinden in de relatie met zichzelf en met anderen en het heden meer naar eigen wensen in te richten.
Uiteraard is er met twee casussen geen uitspraak te doen over de oorzaak van de psychische problemen die we in de psychotherapeutische behandelpraktijk bij ouderen en met name bij oudste dochters zien.Wel hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt dat a de positie die deze oudere oudste dochters al jong in hun gezin hebben moeten innemen een beginpunt is geweest voor het ontwikkelen van een zorgende attitude met een verwaarlozing van eigen emotionele behoeften, b dat in het volwassen leven het zorgen voor anderen veel bevrediging heeft gegeven en hun gevoel van eigenwaarde heeft versterkt, en c dat met het blokkeren van hun zorgbehoefte deze oudste dochters in een gat vallen waar ze zonder professionele hulp niet meer uit lijken te komen.
illustreren hoe het zorgen voor anderen vanuit een verschillende intrapsychische dynamiek kan plaatsvinden, en hoe het behandelaanbod daarop kan worden afgestemd. Parentificatie kan in principe bij elk lid van een gezin optreden.Wanneer oudere cliënten een overmatige behoefte tot zorgen laten zien en geen aandacht voor zichzelf kunnen vragen, is aandacht in de behandeling voor mogelijke parentificatie-ervaringen gewenst. Het verkennen, erkennen en waarderen van dit zorgen geeft dan ruimte voor aandacht voor het meer leven naar eigen emotionele behoeften. Een nieuw intra- en interpersoonlijk evenwicht kan zo worden gevonden en de overgang naar een nieuwe inrichting van de laatste levensfase kan pas dan worden gemaakt. Om met Lackie (1983) te spreken: ‘We zijn niet zo goed als we ons voordoen, maar vergeving komt wanneer we ontdekken dat we niet zo slecht zijn als we ons voelen.’
Literatuur
1 | Promotieonderzoek: Parentificatie, oudste dochters en psychische problemen op latere leeftijd. |