Toen ik de verschillende bijdragen aan ons derde nummer van dit jaar las, bleef een bepaalde zinsnede uit het boek ‘Psychotherapie. Van theorie tot praktijk’ (Vandereycken & Van Deth, 2009), gerecenseerd door Wiersema, door mijn hoofd spoken. De auteurs spreken hun zorg uit over de positie die de psychotherapie in zal gaan nemen in onze ‘geavanceerde technosamenleving’ en ‘gedigitaliseerde wereld’ (zie p. 223 van dit nummer). Deze passage zou mij tot voor kort zonder dat ik langer na hoefde te denken tot een instemmend knikken hebben aangezet. Tot voor kort, want de afgelopen maanden heb ik een ontdekking gedaan. Dit is misschien wat hoogdravend uitgedrukt, maar voor mij als voorvechter van het belang van het echte contact in psychotherapie en de helende kracht van de persoonlijke ontmoeting ben ik toch op z’n minst verbaasd over mijn hernieuwde kijk op zaken. Ik zal deze, toch nog voorzichtige, verschuiving proberen toe te lichten.
In de tijd dat ik net begon te werken als therapeut haalde ik het niet in mijn hoofd ommijn e-mailadres aan cliënten te geven. Zelfs niet als het slechts ging omafspraken temaken of te verzetten of andere praktische zaken. Ik vond dat volgensmij vooral ‘ingewikkeld’, wistme niet goed raad met een andere vorm van contact dan face to face. Een gesprek van drie kwartier, zoals we het hebben geleerd, dat is psychotherapie, was toen mijn overtuiging.
Nu moet ik bekennen dat ik volledig achterloop in de wereld van de technologische snufjes en al in paniek raak bij een nieuwe telefoon zonder toetsen. Des te sterker de verwondering toen ik me realiseerde hoemijn werkdagen er tegenwoordig uitzien. Ergensmoet ik, zonder dat ik het zelf in de gaten had, een digitale knop hebben aangezet. Mogelijk onbewust gestimuleerd door de oneindige registratiemogelijkheden die sinds het tijdperk van de DBC tot onze beschikking staan. Ik heb inmiddels namelijk zeer regelmatigmailcontact met cliënten. En dan niet eens zozeer over praktische zaken. Nee, het gaat om een uitwisseling van persoonlijke gedachten en gevoelens, terugblikken op een gesprek, reflecties over de relatie, woorden op schrift die soms in de sessie nog te veel schaamte oproepen om uit te durven spreken. Ik zou bijna willen zeggen datmijn behandelcontacten via de mail soms persoonlijker en intiemer contact opleveren dan de face to face-momenten. Al deze contacten in de nieuwe ‘technowereld’ blijken in mijn beleving, en bovenal in de persoonlijke beleving van cliënten, juist van grote meerwaarde te kunnen zijn. Voor mij een belangrijke ontdekking, omdat ik weet hoe ik nog niet zo lang geleden alles wat met internettherapie te maken had met argusogen bekeek. Als ik eerlijk ben, wilde ik er niet eens van horen. Uitholling van het vak, dacht ik in stilte. Door mijn ervaringen van de afgelopen tijdmerk ik dat ik genuanceerder word inmijn gedachten en nieuwsgieriger naar wat er verder nog te ontdekken is op dit gebied. Ik leg de verschillende contactmogelijkheden nu voor aan cliënten tijdens onze eerste ontmoetingen en beluister waar zij zich door aangesproken voelen. En dat kan zeer uiteenlopen.
Zou de tijd rijp zijn voor een herdefiniëring van de persoonlijke ontmoeting in de psychotherapie? Met enige bedachtzaamheid watmij betreft, want deze uitbreiding aan mogelijkheden van ‘ontmoeten’ heeft ook een andere kant. ‘Tuchtrechtelijk’ van Buitenhuis & Geertjens in Forummaakte mij hier nog eens extra van bewust. In de praktijk kunnen de ‘nieuwe ontmoetingen’ betekenen dat ik ’s avonds thuis een mail beantwoord van een cliënt. Zowel duur als tijdstip van het contact is niet meer zo duidelijk afgebakend als het geval is bij de face to face-sessies. De cliënt kan vaker en onregelmatiger een beroep op je doen en als therapeut kun je buiten werktijd overvallen worden door een bericht dat verontrustend klinkt. Wat doe je dan? Hoe baken je af en zorg je toch voor duidelijke grenzen aan het contact? Rolverwarring, rolvermenging of misplaatste intimiteiten, zoals beschreven door Buitenhuis en Geertjens, lijken eerder op de loer te liggen. Mijn eerste inschatting is dat als je hier zorgvuldig mee omgaat en zorgt voor duidelijke en transparante afsprakenmet de cliënt, dit niet totmeer problemen hoeft te leiden.
Genoeg woorden besteed aan technologie, terug naar de psychotherapie zoals we die het beste kennen. In het openingsartikel blikken auteurs Hutsebaut, Dales, Gerwen, Kavelaars, Busschbach en Verheul terug op de implementatie van een behandelmodel voor persoonlijkheidsgestoorde adolescenten bij De Viersprong. Verrassend en vooral verfrissend is dat zij uitvoerig beschrijven hoe dit experiment aanvankelijk volledig demist in ging. Opmerkelijk is het hoge personeelsverloop tijdens de gehele implementatie; maar liefst 75% van de medewerkers vertrok vanwege de opgelopen spanningen. De auteurs eindigen hun betoog met een aantal belangrijke lessen die te trekken zijn uit de eigen geschiedenis.
In het tweede artikel bespreken Van Daele en Gykiere twee manieren van therapeutische confrontatie bij zwakbegaafde plegers van seksueel misbruik. De beschrijving die de auteurs geven van de zwakbegaafde delinquenten, met hun beperkte verbalemogelijkheden en hun vaak ontwijkende of vijandige gedrag, maakt omte beginnen kraakhelder hoe zwaar hetmoet zijn om dagelijks met deze groep mensen te werken. De auteurs benadrukken in hun betoog de risico’s van confronterende gespreksinterventies bij zwakbegaafde plegers, om vervolgens helder uiteen te zetten waarom zij confronteren als therapeutische houding toch van groot belang vinden bij deze groep.
Het derde artikel is geschreven door Van Dam en gaat over Balintgroepen. Dit zijn groepsbijeenkomsten voor huisartsen waarin alle aandacht uitgaat naar reflectie op de relatie met de patiënt. De auteur ziet de psychotherapeut met zijn relationele kennis en kunde als de aangewezen persoon om een bijdrage te leveren aan dit relationele leerproces van artsen.
Literatuur
W. Vandereycken & R. van Deth (2009). Psychotherapie. Van theorie tot praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. |