Naar een therapeutische taal van samenwerking. Symposium De Viersprong Academy. Rotterdam, 10 maart 2010

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2010
10.1007/BF03096168

Gehoord

Naar een therapeutische taal van samenwerking. Symposium De Viersprong Academy. Rotterdam, 10 maart 2010

Katrien De Koster

: 3  2012


prof. dr. katrien de koster is systeemtherapeut en doceert criminologie aan de Vrije Universiteit Brussel.

Zo’n tachtig geïnteresseerden verzamelden zich in het groothandelsgebouw Engels te Rotterdam voor een ontmoeting met de leading lady van wat de ‘collaboratieve taalbenadering’ in de psychotherapie wordt genoemd: Harlene Anderson. En dat was nog maar het begin, want Anderson werd de daaropvolgende dagen ook nog verwacht in Brussel en Leuven. Een gemengd publiek, naar bleek toen Anderson bij wijze van inleiding vroeg wie al iets van haar werk gelezen had. Ongeveer de helft van de aanwezigen maakte zich op voor een eerste kennismaking, de andere helft leek vooral uit reeds ‘bekeerden’ te bestaan. Onder het gezelschap bevond zich zelfs een afvaardiging uit Roemenië, waar de psychologiedepartementen pas in 1990 opnieuw opgestart werden, na een lange winterslaap onder het communisme. De Roemeense psychotherapie is nog bijna gloednieuw dus en is meteen al op de postmoderne, collaboratieve kar gesprongen. In België wint deze benadering al iets langer terrein; Nederland volgt schoorvoetend. Zoals het woord ‘collaboratief’ al zegt, gaat het hier om een therapiestrekking waarin de nadruk ligt op samenwerking en een gelijkwaardig niveau tussen cliënt en therapeut. De omschrijving ‘taalbenadering’ doelt dan weer op het belang van de taal bij het vormen van verhalen over de problematiek en over het leven. Basisidee is immers dat therapeut en cliënt van ‘met problemen verzadigde’ verhalen gezondere en leefbaardere verhalen maakt.

De dag begon met een introductie op het werk van Anderson door Gerrit Loots, professor in de psychologie en specialist systeemtherapie aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij benadrukte de ommekeer die het werk van Anderson en collega’s betekende in de positie van de therapeut: van externe expert naar not-knowing gesprekspartner op hetzelfde niveau met de cliënt. Door een aantal krachtige citaten trachtte hij de toehoorders mee te nemen in zijn enthousiasme voor deze collaboratieve manier van werken, of beter van ‘zijn’; het gaat hier immers om een filosofische basishouding, niet louter om een verzameling technieken. Daarbij werden grote woorden zoals therapie als Kunst (van het converseren) en Medeleven, Menselijkheid en Creativiteit (als bouwstenen van de basishouding) niet geschuwd. Het publiek leek er wel pap van te lusten.

Helemaal in lijn met haar collaboratieve aanpak begon Harlene Anderson de presentatie van de essentie en de historische wortels van haar werk met een bevraging van het publiek. Ze wilde graag weten wat de aanwezigen verwachtten van een dag als deze, opdat ze daaraan tegemoet kon komen. De vragen en verwachtingen toonden de diversiteit van de toehoorders: van de nood aan praktijkvoorbeelden en vragen bij de haalbaarheid van de not-knowing positie, via vraagtekens bij resultaten, efficiëntie en evaluatie tot toepassing van de collaboratieve benadering in verschillende nieuwe contexten (internet bijvoorbeeld) en de toekomstige ontwikkelingen binnen deze aanpak. Anderson hoorde het aan met een bemoedigende glimlach en noteerde.

Vervolgens vertelde Anderson hoe de collaboratieve – soms ook wel narratieve benadering genoemd – zich ontwikkelde in de schoot van het Houston Galveston Institute, waar zij samen met Harold Goolishian in de jaren ’50 en ’60 experimenteerde met het samenbrengen van professionals, families en andere betrokkenen (buren, leerkrachten et cetera) tijdens ruime overlegmomenten. Het werd het begin van een behandelvorm waarin de stem van de cliënt veel meer doorwoog in waarover, met wie en wanneer er gepraat werd. De experimenten vormden ook het einde van een duale realiteit waarin werd gestreden om wie de juiste lezing van de werkelijkheid had, doordat er veel meer verschillende perspectieven aan bod kwamen dan in het klassieke cliënt-therapeutcontact. Deze nieuwe aanpak maakte de Galvestongroep nieuwsgierig naar meer, en dat daagde de groep uit om ook buiten het domein van de psychotherapie (in de biologie, hermeneutiek, sociaal constructionisme) gelijkgezinden op te zoeken. Via die ontdekkingstocht groeide het besef bij de Galvestongroep dat de premissen van het postmodernisme, zoals die in andere disciplines gedefinieerd werden, ook de basis moesten vormen van de manier waarop zij hun therapiewerk wilden aanpakken. Als eerste vooral de premisse die zegt dat de ‘dominante’ (algemeen aanvaarde) kennis steeds kritisch moet worden benaderd en dat de voorkeur uitgaat naar ‘lokaal’ ontwikkelde kennis of concepten. Daarbij weegt bijvoorbeeld het verhaal dat het gezin heeft gemaakt over hun eigen problemen even zwaar als wat de experts daarover menen te weten). Als tweede premisse zeker de nadruk op het belang van taal als betekeniscreërend sociaal instrument.

Verschillende boeken en tientallen bijdragen later vat Anderson de collaboratieve praktijk samen als ‘relaties en conversaties die een verschil maken’. Therapie is dan ‘mensen helpen om te praten over waarover zij willen praten op een manier waarop ze niet konden praten met zichzelf en anderen’. Daarvoor zijn niet zozeer technieken, vaardigheden of methoden vereist, maar is wel een filosofische basishouding nodig. Daarin staat de gezamenlijke zoektocht naar nieuwe verhalen centraal en wordt het verhaal dat de cliënt brengt heel bescheiden (not-knowing), met veel respect én een gezonde nieuwsgierigheid benaderd. Geen verborgen agenda’s over waar het verhaal naartoe moet of wat een gezondere manier van praten zou zijn, maar als gelijken op onderzoek uitgaan. De therapeut heeft daarbij de rol om de cliënt respectvol uit te dagen met zijn of haar nieuwsgierigheid en om het nodige verschil in te brengen, opdat de conversatie verbreed kan worden. De therapeut beluistert met andere woorden heel goed het verhaal van de cliënt en probeert aan de hand van nieuwsgierige vragen openingen te maken voor verhalen die genuanceerder, anders, rijker zijn.

Ondanks het strakke programma dat Anderson halverwege haar verhaal deed stokken, slaagde ze er tijdens de voormiddag alvast wel in om nieuwsgierigheid te wekken bij het publiek, zodat tijdens de lunch steeds meer vragen opborrelden. In de namiddag stond een live consult door Anderson op het programma. In de Verenigde Staten is het veel gebruikelijker dat een therapeut een gezin of familie ontmoet terwijl er een grote groep zit mee te kijken; in Nederland en België blijft dit eerder uitzonderlijk. Van het gezin, dat op voorhand uitvoerig geïnformeerd werd, kwamen uiteindelijk enkel de ouders opdagen. De consultatie werd gehouden in een afgescheiden, kleinere ruimte en door middel van live video stream aan het publiek in de grote congreszaal getoond. Dat publiek werd gevraagd om zich in te leven in de rol van één van de gezinsleden. Zowel de kwaliteit van de geluidsinstallatie als de keuze om, ondanks de aanwezigheid van een tolk, Engels te praten met het gezin, maakte het voor de toeschouwers niet gemakkelijk om het gesprek te volgen. Ook de vele aanwezigen in de ruimte (de eigenlijke therapeute van het gezin en organisator voor De Viersprong, Bruno Hillewaere, de tolk, beide ouders en Anderson), maakten dat het gesprek moeizaam verliep. Na afloop van het consult gaf Anderson het publiek de opdracht om in groepjes na te denken over wat er ‘vanuit de rollen’ verteld kon worden aan het gezin. Deze techniek, ook gekend als ‘alsof-stemmen’, vraagt van de toeschouwer te spreken alsof deze in de schoenen van een lid van het gezin staat. De toeschouwer spreekt dan in de ik-vorm en geeft terug aan het gezin wat hij vanuit zijn inlevingsvermogen als belangrijk heeft opgemerkt. Verrassing in de zaal toen bleek dat de ouders besloten hadden om naar deze terugkoppeling te komen luisteren in de grote zaal, dus oog in oog met het publiek. De meningen over dit live consult waren achteraf verdeeld, al leek het grootste deel van het publiek het erover eens dat het laten horen van de verschillende stemmen een wezenlijk verschil leek te hebben gemaakt voor het gezin. Die stemmen brachten immers andere thema’s naar voren dan diegenen die voordien de gesprekken leken te domineren, wat dan misschien weer wat ademruimte deed ontstaan voor toekomstige therapiegesprekken. Een interessant experiment, dat zeker tegemoetkomt aan de vraag om die praktijk nu eindelijk eens te laten zien en dat meteen ook demystificerend werkt: ‘Dat kunnen wij misschien ook!’

Het drukke programma liet helaas geen tijd meer om stil te staan bij de verdere ontwikkeling en groei van deze dialogische aanpak, zeker in relatie tot een aantal specifieke settings waarin bijvoorbeeld efficiëntiemeting en aantal behandelcontacten strikt voorgeschreven staan (in het publiek werd daarbij bijvoorbeeld gedacht aan de jeugdzorg). Ook het zorgvuldig verzamelde lijstje vragen en verwachtingen van de ochtend bleef omwille van tijdsgebrek gedeeltelijk onbeantwoord. En zo vertrok het publiek met meer vragen dan waarmee het binnenkwam. Maar misschien was dat, helemaal in lijn met Andersons aanpak, nog zo slecht niet.

Het moet gezegd, een dag waarop één gastspreker centraal staat, wekt hoge verwachtingen. Zeker als je, zoals Anderson, als geestelijke moeder van de collaboratieve therapie wordt aangekondigd. Nochtans blijft ze er zelf, in de geest van haar gedachtegoed, eerder bescheiden bij: deze collaboratieve benadering moet passen bij jezelf, bij wie jij bent, bij hoe je over de wereld denkt. Als dat niet klopt, raadt Anderson aan om vooral verder op zoek te gaan naar een therapeutische aanpak die wél aansluit. Wie toch geprikkeld is geraakt door deze beknopte kennismaking met de collaboratieve taalbenadering, kan hier alvast op zoek: http://www.harleneanderson.org.

Naar boven