Taxatie van cliëntposities ter verbetering van het behandelresultaat

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2010
10.1007/BF03096162

Artikel

Taxatie van cliëntposities ter verbetering van het behandelresultaat

E. Mintjes Contact Information, F. W. A. Boeckhorst G. J. M. Hutschemaekers

Contact Information E. Mintjes
Email: e.mintjes@ggnet.nl

: 3  2012

Samenvatting  
De cliëntpositie lijkt in belangrijke mate bepalend voor het al dan niet optreden van stagnatie tijdens behandeling. Toch ontbreekt een gestandaardiseerde methodiek voor het taxeren van cliëntposities. Met ‘cliëntpositie’ doelen wij op de opvattingen, overtuigingen, waarden en attitudes van de cliënt betreffende de mogelijkheid om zijn probleem te beïnvloeden en op te lossen. De cliëntpositie geeft aan hoe de cliënt naar zijn klachten kijkt, wat hij van therapie verwacht, hoe hij samenwerkt en therapeutische directieven opvolgt. In ons onderzoeksproject werd een aanzet geformuleerd tot de ontwikkeling van een gestandaardiseerde methodiek. Op basis van een eerder ontwikkelde vragenlijst werd een aangepaste vragenlijst ontworpen en een scoringsmodel ontwikkeld. In de pilot study, die psychometrisch van aard was, werden 24 jonge vrouwen met uiteenlopende problematiek behandeld. De algehele betrouwbaarheid van de lijst was goed. De betrouwbaarheid van de onderliggende acht factoren was wisselend. Het onderzoek laat daarnaast de tendens zien dat de helft van de respondenten niet in de zogenaamde klant-klantpositie valt.
drs. e. mintjes, gz-psycholoog in opleiding tot specialist (GIOS), is werkzaam bij GGNet, instelling voor geestelijke gezondheidszorg, afdeling Jongvolwassenen te Doetinchem.drs. f.w.a. boeckhorst, vrijgevestigd psycholoog/psychotherapeut, was voorheen werkzaam bij GGNet, instelling voor geestelijke gezondheidszorg, afdeling Specifieke Zorg.prof. dr. g.j.m. hutschemaekers, gz-psycholoog, is hoogleraar geestelijke gezondheidszorg (klinische psychologie) en directeur Academisch Centrum Sociale Wetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Correspondentieadres: GGNet ter attentie van drs. E. Mintjes, Postbus 2003, 7230 GC Warnsveld.
Heel dankbaar zijn we onze collega Willem Bartelink, die met zo veel geduld en hart voor onze cliënten op zijn manier een belangrijk aandeel had in dit onderzoek. Door zijn plotselinge overlijden hebben we dit project niet samen kunnen afmaken. Lisabeth, Anouk en Wubbo: bedankt voor al jullie hulp, geduld en kennis. En tot slot: onze dank aan alle cliënten die hun medewerking verleenden.

Inleiding

Ondanks de grote toename aan evidence-based benaderingen blijft het aantal cliënten dat niet of onvoldoende profiteert van behandeling groot. De recentste cijfers van grote GGZ-instellingen laten zien dat veel patiënten voortijdig afhaken of dat hun behandeling met onvoldoende resultaat wordt afgesloten (GGZ Nederland, 2009). Hun behandeling stagneert. De algemene indruk is dat de kans op stagnatie toeneemt naarmate de werkrelatie tussen cliënt en hulpverlener meer te wensen overlaat. Boeckhorst, Blokzijl, Op ’t Roodt, Van Roy en Walterbos (2005) vonden dat stagnaties van behandelingen vaak niet goed worden begrepen. Zeker bij een crisis valt op dat alle aandacht naar de actualiteit van de crisis of stremming gaat waardoor herhalingspatronen in de behandeling nauwelijks worden opgemerkt. Stagnaties maken de zorg inefficiënt en kostbaar. Bovendien wordt verondersteld dat stagnaties bijdragen tot demoralisatie, afname van (zelf)vertrouwen en de mate van empowerment van de cliënt. Keijsers, Hoogduin & Schaap (1994) en Keijsers, Kampman & Hoogduin (2001) hebben aannemelijk gemaakt dat as 1 en as 4 van de DSM IV nauwelijks voorspellende waarde hebben voor de uitkomst van behandeling. De traditionelere behandelvariabelen, zoals motivatie van de cliënt en de kwaliteit van de therapeutische relatie, blijken het behandelresultaat beter te voorspellen. Maar ook hier zijn de resultaten verre van eenduidig. Mosterman, Eurelings-Bontekoe en Hofstee (2008) concluderen dat gebrek aan behandelresultaat nauwelijks voorspeld kan worden. Volgens Orlinsky (geciteerd in Mosterman en anderen, 2008) blijkt eigenlijk tot nu toe alleen de opstelling van de cliënt een goede voorspeller van het behandelresultaat. Daaronder wordt verstaan: ‘de samenwerkingsstijl’, de werkrelatie en de betrokkenheid van de cliënt. Veeninga en Hafkenscheid (2004) voegen daar de verwachtingen van de cliënt aan toe. Boeckhorst brengt in navolging van Fisch, Weakland en Segal (1982) deze aspecten samen in het begrip ‘cliëntpositie’. ‘Cliëntpositionering’ verwijst volgens hen naar de opvattingen, overtuigingen, waarden en attitudes van de cliënt betreffende de mogelijkheid om zijn probleem te beïnvloeden en op te lossen. De cliëntpositie geeft aan hoe de cliënt naar zijn klachten kijkt, wat hij van therapie verwacht, hoe hij samenwerkt, suggesties wel of niet aanneemt en therapeutische directieven opvolgt. De positionering van een cliënt bepaalt de therapeutische manoeuvreerruimte, dat wil zeggen: de ruimte die de therapeut krijgt om het probleem vanuit verschillende invalshoeken te onderzoeken en te herdefiniëren, en om acties voor verandering te ontwerpen.

De Shazer (1985) kwam in zijn oplossingsgerichte therapie tot een omschrijving van drie typen cliëntposities: de klant, de klager en de bezoeker. Het klanttype: ‘Cliënt en hulpverlener zijn samen in staat het probleem vast te stellen en kunnen een idee/oplossing formuleren om naar toe te werken. De cliënt ziet zichzelf als deel van de oplossing en is bereid iets aan het probleem te doen. De cliënt heeft er zelf voor gekozen hulp te zoeken, heeft nagedacht over dat wat hij uit zijn inspanningen wil halen en realiseert zich dat dit een inspanning van hemzelf zal vragen’ (De Shazer, 1985, p. 89). Het klagertype wordt gedefinieerd als: ‘Cliënt en hulpverlener zijn in staat samen een probleem vast te stellen, maar niet in staat om een oplossing te formuleren voor de cliënt. De cliënt beschrijft het probleem vaak in detail en onderstreept het belang van het vinden van een oplossing. Cliënt ziet echter niet in dat hij onderdeel uitmaakt van de oplossing. In plaats daarvan gelooft de cliënt meestal dat de oplossing veranderingen zal vereisen van een ander. Vaak verlangt de cliënt instructies hoe die ander te veranderen of wil hij enkel uitdrukking geven aan frustraties over de ander en wil hij enkel dat de hulpverlener luistert’ (p. 88). Het bezoekertype wordt ten slotte gedefinieerd als: ‘Cliënt en hulpverlener zijn niet in staat een gezamenlijk probleem of doel vast te stellen. De cliënt ziet geen probleem waar hij aan wil werken of vindt dat iemand anders een probleem heeft’ (p. 87).

Wanneer de cliëntpositie op gedegen wijze getaxeerd wordt, kunnen de therapeutische acties en de houding van de behandelaar hierop worden afgestemd. Zo dient men bijvoorbeeld bij het klagertype op de klacht te blijven focussen door deze gedetailleerd te onderzoeken met behulp van monitoring en huiswerk en kan men daardoor het eigenlijke dilemma van de cliënt boven tafel krijgen. Dit vraagt van de behandelaar dat hij voldoende tijd neemt, niet te snel overgaat op oplossingsgericht (be)handelen en de beperkte therapeutische manoeuvreerruimte weet te hanteren. Een ander voorbeeld: een cliënt van het bezoekertype wordt geïnformeerd, en krijgt uitleg, en met hem wordt onderhandeld om hem te motiveren tot verandering. Hierbij is het wenselijk de omgeving in te schakelen. Het thematiseren van de werkrelatie vraagt in zo’n geval veel tijd en geduld van de behandelaar. Het voert nu overigens te ver voor elk van de typen een beschrijving te geven van therapeutische acties, maar bovenstaande geeft wellicht een indruk van de verschillende interventies en houdingsaspecten van de behandelaar afgestemd op het cliënttype.

Boeckhorst (2004) heeft een eerste aanzet ontwikkeld voor een vragenlijst om cliëntposities eenduidig vast te stellen. Deze vragenlijst werd ontworpen op basis van dossieronderzoek bij cliënten met complexe problematiek, analyse van bestaande vragenlijsten en bestudering van eerder ontwikkelde theorieën (Wynne, Shields & Sirkin, 1992; Leventhal & Diefenbach, 1991, Leventhal, Diefenbach & Leventhal, 1992; Polkinghorne, 1991; Nijhof, 2000; De Shazer, 1985, 1988; De Shazer en anderen, 1986). Leidraad was het model dat Boeckhorst en Truyens (1995) op het Instituut voor Systemische Psychotherapie ontwikkelden. Op grond van klinische ervaringen met cliëntpositionering en literatuuronderzoek concludeerden zij dat de drie traditionele posities (klant, klager, bezoeker) onvoldoende differentiatie boden voor de taxatie van de samenwerkingsrelatie en de meer interactionele componenten van de cliëntpositie. Genoemde drie posities bleken vooral geënt op de presentatie van de klacht en onvoldoende op feitelijk veranderingsgericht gedrag en de enscenering van de werkrelatie. De vragenlijst die gebruikt wordt in ons onderzoek is een nadere uitwerking van de zes cliëntposities die door Boeckhorst en Truyens werden beschreven. Daarmee wordt beoogd zowel de meer inhoudelijke aspecten als ook het betrekkingsaspect te taxeren en op basis daarvan tot een cliëntpositionering te komen. De zes typen zijn de
klant-klant (het klanttype);
klant-klager (presenteert zich als klant, gedraagt zich feitelijk als klager);
klant-bezoeker (presenteert zich als klant, gedraagt zich feitelijk als bezoeker);
klager-klager (het klagertype);
klager-bezoeker (presenteert zich als klager, gedraagt zich feitelijk als bezoeker);
bezoeker-bezoeker (het bezoekertype).
De typering van de verschillende cliëntposities is gedifferentieerd op basis van acht omschreven dimensies die onderdeel uitmaken van die zogenaamde cliëntpositie, te weten:
De klachten: hoe noemt de cliënt zijn klachten, hoe zijn ze volgens hem ontstaan, in hoeverre staan de klachten in verband met de omgang met anderen en in hoeverre hebben anderen een rol in de ervaren klachten?
De hulpvraag: wat zijn de gewenste veranderingen en de aanleiding om hulp te zoeken? Welke consequenties verwacht hij wanneer verandering werkelijk optreedt?
Het gedrag: hoe gaat de cliënt met zichzelf en zijn klachten om? Is dit anders geweest in het verleden? Welke positieve en negatieve invloed kan hij zelf uitoefenen op de klachten? Welke veranderingen in het eigen gedrag zijn mogelijk en welke inspanningen wil de cliënt daarvoor leveren?
Het zelfbeeld in relatie tot het oplossen/aanpakken van de klachten: hoe ziet de cliënt zichzelf? In welke mate schrijft de cliënt veranderingen toe aan zichzelf en/of aan anderen? In welke mate ervaart de cliënt vertrouwen en hoop op verandering?
Het initiatief tot het zoeken van hulp: wie is op het idee gekomen om hulp in te schakelen en wie heeft daadwerkelijk de stap gezet naar de hulpverlening? Wat is de aanleiding om hulp te zoeken en hoe hebben cliënt en belangrijke anderen dit contact ervaren?
De feitelijke verandering: wie of wat moet er veranderen en hoe ziet de uitkomst van die verandering eruit? In welke mate zoekt de cliënt de veranderingen in de eigen persoon of juist bij een ander? Daarnaast gaat het over de mate van flexibiliteit: hoe is de houding (mate van coöperatie) en de verwachting (mate van realisme) van de cliënt?
De verwachtingen over de behandeling en de behandelaar: hoe zien deze eruit en welke consequenties heeft dit voor de werkrelatie (mate van coöperatieve samenwerking, defensie en/of weerstand)? Wat betekent dit voor de therapeutische manoeuvreerruimte die de hulpverlener heeft?
De doelformulering: welk doel heeft de cliënt voor ogen, hoe flexibel is dit doel en in welke mate is dit doel gekoppeld aan de eigen persoon?

Ter verduidelijking van de beschreven dimensies een casus uit eigen praktijk:

De door Boeckhorst (2004) ontwikkelde vragenlijst wordt geoptimaliseerd en onderzocht op betrouwbaarheid. Met deze pilot study stelden we ons ten doel een betrouwbaar meetinstrument te ontwikkelen voor een meer gedifferentieerde en eenduidige taxatie van cliëntposities. Ook gingen we na in hoeverre de vragenlijst gebruikt kan worden om tot eenduidige typeringen van cliëntposities te komen. Eerst is onderzocht welke vragen cliënten zelf kunnen beantwoorden, vervolgens is een scoringsmodel ontwikkeld om van de antwoorden te komen tot cliëntposities. Ook is gekeken naar verschillen binnen en tussen de verschillende DSM-IV-groepen.

Anna (18) voelt zich vaak onzeker en somber (klacht). Ze wil zich beter voelen, zeker van zichzelf en wil uitzoeken hoe ze dat kan bereiken (hulpvraag). Ze weet van zichzelf dat het helpt haar zorgen te delen met anderen en de voor haar moeilijke dingen juist te blijven doen, maar toch trekt ze zich steeds verder terug en gaat niet meer naar school (gedrag). Anna vindt zichzelf dom en slap, weet dat ze de dingen anders zou moeten doen, maar durft dat niet en raakt steeds verder bevestigd in haar negatieve overtuigingen (opvatting over zichzelf). Haar ouders zijn ten einde raad en dwingen haar weer naar school te gaan of hulp te zoeken bij haar problemen; moeder heeft de huisarts gebeld (initiatief). Anna zou willen dat ze heel anders was: extravert, sociaal en populair op school (verandering). Ze heeft genoeg van het gezeur van haar ouders en hoopt snel weer naar school te kunnen zodat ze af is van al het gedoe. Hoe maakt haar niet uit, wel vraagt ze zich af of er medicijnen bestaan voor haar klachten (verwachting). Eigenlijk ziet Anna erg op tegen haar eindexamen, ze moet daarna een studiekeuze maken en heeft geen idee wat ze wil. Straks moet ze bovendien op kamers gaan wonen. Ze hoopt dat behandeling haar helpt haar ouders duidelijk te maken dat zij nog lang niet toe is aan zulke stappen en dat zij haar meer met rust moeten laten (doel).


Methode
De vragenlijst

De acht hierboven genoemde dimensies waren uitgangspunt voor het ontwerp van de vragenlijst:

(1) ‘de klacht van de cliënt’, (2) ‘de hulpvraag van de cliënt’, (3) ‘het gedrag van de cliënt’, (4) ‘het geloof in zichzelf als deel van de oplossing van het probleem’, (5) ‘het initiatief’, (6) ‘de ideeën over verandering’, (7) ‘de therapieverwachting’ en (8) ‘het doel dat de cliënt voor ogen heeft’. Per dimensie werd een aantal open vragen geformuleerd die door cliënten zelf beantwoord moesten worden.

Voor elke factor volgt een voorbeeldvraag:
Kunt u uw huidige klachten gedetailleerd beschrijven? (factor 1: klacht)
Welke veranderingen wenst u? (factor 2: hulpvraag)
Kunt u zelf invloed uitoefenen op uw klachten? Doet u dat? Hoe doet u dat dan? (factor 3: gedrag)
Hoeveel hoop en vertrouwen heeft u in verandering? (factor 4: geloof in zichzelf)
Wie dacht er het eerst aan het inroepen van hulp? (factor 5: initiatief)
Welke consequenties, zowel positief als negatief, zijn er aan uw gewenste veranderingen verbonden? (factor 6: verandering)
Wat zijn uw verwachtingen van de hulpverlening? ( factor 7: therapieverwachting)
Hoe denkt u dat uw klachten behandeld moeten worden? (factor 8: doel/oplossing)

Vervolgens zijn drie behandelaren geïnterviewd om de vragenlijst te optimaliseren. Deze behandelaars zijn vertrouwd met cliëntposities en hebben ruime ervaring op het gebied van cliënten met psychiatrische problematiek. Met hen is de vragenlijst doorgenomen en waar nodig aangepast. Daarna hebben zes cliënten de vragenlijst ingevuld en is hun om feedback gevraagd. Op basis van deze feedback zijn aanpassingen doorgevoerd in vraagformulering, stijl en volgorde. De oorspronkelijke vragenlijst met 56 items werd uiteindelijk teruggebracht tot 32 items.

Het scoringsmodel
Om de antwoorden in cliëntposities te kunnen vertalen is voor de beoordelaars een scoringsmodel ontwikkeld. Dit scoringsmodel moet leiden tot een eenduidige typering van de cliëntpositionering. Ook het scoringsmodel gaat uit van de acht dimensies. Trapsgewijs kan de cliënt gescoord worden op ieder van deze dimensies. Op basis van de somscore vindt vertaling in cliënttypering plaats. Het scoringsmodel vraagt van de codeur per dimensie de bijbehorende vragen uit de vragenlijst te selecteren en te scoren op basis van een aantal overwegingen. Deze overwegingen zijn:
Wordt de klacht (of andere factor) helder of vaag beschreven?
Heeft de klacht (of andere factor) betrekking op de eigen persoon of op een ander?
Causaliteit: legt de cliënt oorzaak-gevolgrelaties?
Discrepanties: is de cliënt volledig? Worden nieuwe feiten aangedragen of belangrijke eerdere gegevens juist achterwege gelaten?
Mate van activiteit versus passiviteit: spreekt de cliënt in termen van ‘erin rollen, het gebeurde gewoon’ (passieve rol) of schrijft de cliënt zichzelf een actievere rol toe (gebruik van ik-zinnen)?
Mate van concreetheid: hoe concreet wordt cliënt wanneer hij spreekt in termen van gedrag, voornemens enzovoort?
Hoe expliciet versus impliciet spreekt de cliënt zich uit? Ervaar je als lezer de ruimte om met cliënt in gesprek te gaan over verschillende mogelijkheden/opvattingen of ervaar je eerder rigiditeit, ‘een voorschrijven’ van cliënt?
Zijn doelen/verwachtingen van cliënt reëel/haalbaar?
Wat voor een houding neemt cliënt aan? Is er een coöperatieve of eerder defensieve houding in contact met de hulpverlener?
10 
Lijkt er sprake van ambivalentie? Bijvoorbeeld: cliënt is wisselend in zijn antwoorden of laat het achterste van zijn tong niet zien.

Per overweging zijn de mogelijke antwoorden in categorieën ondergebracht, waaraan gewichten zijn toegekend. Per dimensie wordt vervolgens de somscore berekend over de betreffende vragen. Iedere dimensie krijgt zo een score tussen de 0 tot 60, met uitzondering van de dimensie ‘initiatief’, waarop men enkel een score van 0 of 10 kan krijgen, dat wil zeggen: simpelweg eigen initiatief ja-nee.

Een score van 30 op de dimensie ‘therapieverwachting’ luidt bijvoorbeeld:

De cliënt heeft een heel expliciete verwachting van de therapie en stelt zich kritisch op.

Na het scoren van alle acht dimensies telt de codeur de acht scores bij elkaar op en komt zo tot een totaalscore. De maximale score bedraagt 430 punten (7 dimensies met 60 punten en 1 dimensie met 10). Deze totaalscore bepaalt het uiteindelijke cliënttype. De indeling ziet er dan als volgt uit:
Tabel 1 Scoringsmodel voor vragenlijst cliëntposities

Totaalscore

430-370

360-300

290-230

220-150

140-80

70-0

Cliënttype

klant-klant

klant-klager

klant-bezoeker

klager-klager

klager-bezoeker

bezoeker-bezoeker

Drie psychologen, onder wie de eerste auteur, hebben zich getraind in het scoren van de vragenlijst op basis van drie door cliënten ingevulde vragenlijsten. Eerst werden deze onafhankelijk van elkaar gescoord. Daarna analyseerden zij gezamenlijk hun scores. Tot in detail bespraken zij ieders oordeel. Dit leidde tot aanpassing van het scoringsmodel, het scoringsschema en de 10 bijbehorende overwegingen.

Deelnemers

Een pilot study werd opgezet met 24 cliënten, in behandeling bij GGNet, afdeling Jongvolwassenen Ambulant en Amarum, een kliniek voor eetstoornissen. Doel van de pilot study was de betrouwbaarheidsscores van het scoringsmodel te bepalen. Ieder antwoordformulier werd afzonderlijk gescoord door de drie psychologen. Aan het onderzoek namen alleen vrouwelijke adolescenten deel. De keuze voor deze specifieke en homogene onderzoekspopulatie kwam op pragmatische gronden tot stand, zoals de bereidheid van betreffende afdelingen om hun medewerking te verlenen aan het onderzoek. De keuze voor deze homogene onderzoeksgroepen werd daarnaast ingegeven door de wens om voorzichtige uitspraken te kunnen doen over de relatie tussen cliënttypering en de DSM-IV-classificatie. Na overleg met de behandelaren werden 33 cliënten benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Allen waren aanvankelijk bereid tot deelname, maar bijna 27% van hen haakte af na uitreiking van de vragenlijsten. Driekwart van de afhakers behoorde tot de categorie ‘cliënten met borderlinepersoonlijkheidsproblematiek’ en bijna een kwart behoorde tot de diagnosegroep ‘milde neurotische klachten’.

Cliënten konden de vragenlijst thuis op een rustig moment invullen. Hun werd gevraagd de lijst in één keer in te vullen. Gemiddeld kostte hun dat anderhalf uur. Naast de vragenlijst vulden cliënten ook een ‘verklaring deelname onderzoek’ in, die zij ondertekend retourneerden. Ruim de helft van de cliënten gaf aan zeer veel moeite te hebben met begrijpen en invullen van de vragenlijst. Dat betrof vooral cliënten uit de diagnosegroep ‘anorexia’ en cliënten uit de groep ‘psychotische klachten’. Het kostte deze cliënten meer tijd om de vragenlijsten in te vullen.

De uiteindelijke onderzoeksgroep bestond uit 24 cliënten binnen 4 groepen (soorten problematiek, onderscheiden volgens DSM-IV-classificatie): cliënten met een eetstoornis, cliënten met borderlinepersoonlijkheidsproblematiek, cliënten met psychotische symptomen (in remissie) en cliënten met milde neurotische problematiek (zie bijlage 1). De cliënten bevonden zich in verschillende fasen van hun behandeling. Hun leeftijd lag tussen de 18 en 24 jaar (mediaan = 20). Het opleidingsniveau varieerde van lager onderwijs (4%), middelbaar onderwijs (54%) tot hoger onderwijs (42%). Bijna 80% van de cliënten was ongehuwd, terwijl ruim 20% van hen samenwoonde. Een derde van de cliënten had geen eerdere contacten met hulpverlening, een kwart had één keer eerder hulp gezocht en 29% van de deelnemers was eerder in behandeling geweest.

Analyses

De ingevulde vragenlijsten zijn door de drie beoordelaars onafhankelijk van elkaar beoordeeld en vervolgens is met behulp van SPSS de interbeoordelaarbetrouwbaarheid tussen de drie beoordelaars berekend op basis van de Intraclass Correlation Coefficient’s (ICC’s) over de totaalscores op de cliëntposities. Daarnaast werd met gewogen kappa’s (Cohen) ook de betrouwbaarheid van de acht afzonderlijke factoren berekend met behulp van het softwarepakket Agree (versie 7). Analyse met behulp van de ICC’s was hierbij niet mogelijk, gezien de geringe spreiding op factorniveau.


Resultaten
Betrouwbaarheid van het scoringsmodel
Op basis van de scoring van 24 vragenlijsten volgens het scoringsmodel werd een betrouwbaarheidsanalyse toegepast. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid van de algehele cliëntpositionering op basis van het scoringsmodel was zeer goed (ICC = 0,80). De betrouwbaarheid van de acht dimensies (weighted kappa) varieerde van matig (Klacht, Gedrag en Initiatief) tot zeer goed (Doel).
Tabel 2 Interbeoordelaarbetrouwbaarheid

Score cliëntpositie

Gewogen kappa

1. Klacht

0,39 (matig)

2. Hulpvraag

0,79 (goed)

3. Gedrag

0,24 (matig)

4. Geloof in zichzelf

0,51 (redelijk)

5. Initiatief

0,33 (matig)

6. Verandering

0,59 (redelijk)

7. Verwachting

0,49 (redelijk)

8. Doel

0,81 (zeer goed)

9. Cliëntpositie in type

ICC = 0,80 (zeer goed)

De volgende standaarden werden gehanteerd voor de gewogen kappa’s (κ):
κ < 0,20 = slecht; κ > 0,20 = matig; κ> 0,40 = redelijk; κ> 0,60 = goed/sterk; κ > 0,80 = zeer goed.
Voor de ICC gelden de volgende standaarden:
ICC < 0,20 = zeer slecht; ICC > 0,20 = slecht; ICC > 0,40 = matig; ICC > 0,60 = goed; ICC > 0,80 = zeer goed.
Cliënttypering

Om de uitkomsten van de cliëntpositioneringen binnen en tussen de gebruikte cliëntgroepen te interpreteren werden met behulp van SPSS de mediaan van de verschillende dimensies berekend. Medianen verdienen de voorkeur boven gemiddelden omdat deze laatste een vertekend beeld kunnen geven door eventuele uitschieters in de scoring van de codeurs. De medianen werden verwerkt in kruistabellen. Vervolgens is per kruistabel een chi-kwadraattoets uitgevoerd.

Met een eenwegsvariantieanalyse (Anova) werd onderzocht in hoeverre de scores op de cliënttypen verklaard konden worden door de dimensies ‘opleidingsniveau’ of ‘eerdere contacten met de hulpverlening’. De resultaten laten geen significante verschillen zien in opleidingsniveau van de respondenten. Hetzelfde geldt voor het aantal keren dat de cliënten (eerder) in contact zijn geweest met hulpverlenende instanties.
Tabel 3 Verschillen tussen de diagnosegroepen op cliënttypeniveau (N = 24)
 

klant- klant

klant- klager

klant- bezoeker

klager- klager

klager- bezoeker

bezoeker- bezoeker

Anorexia nervosa

5

1

-

-

-

-

Psychotische klachten

-

2

2

1

1

-

Borderlineproblematiek

2

4

-

-

-

-

Neurotische problematiek

4

1

1

-

-

-

Totaalscore

11

8

3

1

1

-

Pearson chi-square = 0,12.

Een andere vraag luidt: zijn er verschillen tussen de diagnosegroepen wat betreft cliëntpositionering? Bijna de helft van de respondenten scoort in het klant-klanttype. De andere helft van de cliënten valt in het klagertype of binnen een van de combinatietypen. Het merendeel van de cliënten met anorexia valt binnen het klant-klanttype. Bij de cliënten met psychotische klachten zien we een spreiding over vier verschillende typen: deze cliënten zijn niet typisch in eenzelfde categorie te scharen. Twee derde van de cliënten met borderlineproblematiek valt in het klant-klagertype en een derde valt in het klant-klanttype. De spreiding binnen deze diagnosegroep is kleiner dan bij de diagnosegroep psychose en laat een opvallende tendens richting het klant-klagertype zien. De cliënten met neurotische problematiek tonen een spreiding over drie cliënttypen: twee derde van de cliënten valt in het klant-klanttype. De overige cliënten vallen in het klant-klager- of klant-bezoekertype.


Discussie

Aan de psychometrische pilot study namen 24 jonge vrouwen deel. Zij werden behandeld voor een eetstoornis, borderlineproblematiek, psychotische klachten of milde neurotische klachten. Drie getrainde beoordelaars scoorden de door de cliënten ingevulde vragenlijsten. De globale betrouwbaarheid van de lijst was goed. De betrouwbaarheid van de onderliggende acht dimensies was wisselend. Bij drie van de acht dimensies (‘klacht’, ‘gedrag’ en ‘initiatief’) was de betrouwbaarheid matig, terwijl die van de andere vijf dimensies redelijk tot zeer goed was (‘hulpvraag’, ‘geloof in zichzelf’, ‘verandering’, ‘verwachting’ en ‘doel’). We concludeerden dat de dimensies ‘klacht’, ‘gedrag’ en ‘initiatief’ in de vragenlijst en het scoringsmodel verder geoptimaliseerd moeten worden. Dit met het op oog op verdere toename van de interbeoordelaarbetrouwbaarheid.

Kenmerkend voor dit onderzoek is de uitbreiding van het aantal cliëntposities. Er werd gescoord op zes posities in plaats van op de traditionele drie: de klant, klager en bezoeker. Daarbij werd duidelijk dat de helft van alle respondenten getypeerd kon worden als klant-klant. Bij de andere helft van de cliënten, die zich dus niet binnen de klant-klantpositie bevonden, zou de cliëntpositie verhelderd moeten worden voordat de behandeling begint. We vermoeden dat vooral bij deze groep cliënten de kans op drop-out groot is. Voorts bevestigde dit onderzoek dat de relatie tussen de DSM-classificatie en cliëntpositie niet eenduidig is.

De gepresenteerde resultaten moeten met enige terughoudendheid worden geïnterpreteerd, want het onderzoek kent een aantal manco’s. Het eerste betreft de selectie van respondenten: een kleine steekproef die homogeen is in leeftijdscategorie, levensfase en geslacht; de fase waarin behandeling van de respondenten zich bevond, verschilde. Omdat variabelen als tijd, duur van behandeling, maar ook soort behandeling niet werden meegenomen in het onderzoek is het onduidelijk hoe deze factoren zich verhouden tot de uitkomsten. De resultaten geven niet meer dan een eerste indruk van de mogelijke verbanden tussen diagnosegroepen en cliënttypen. Vervolgonderzoek met een voldoende grote en gevarieerde onderzoeksgroep zal antwoord moeten geven op de werkelijke verbanden.

Een tweede kanttekening betreft de beperktheid van het psychometrische onderzoek. Uitsluitend de interbeoordelaarbetrouwbaarheid is bepaald. Over de stabiliteit (test-hertestbetrouwbaarheid) van cliëntposities is geen informatie verzameld. Ook de validiteit van de vragenlijst is niet onderzocht. Het betreft een zelfrapportagelijst, met de bekende voor- en nadelen, zoals problemen van ontkenning en sociale wenselijkheid, terwijl bovendien niet bekend is in hoeverre de lijst werkelijk voorspellende waarde heeft voor de behandeluitkomst.

De vraag rijst in hoeverre de lijst ook bruikbaar is voor andere typen cliënten, zoals ouderen, maar ook allochtonen en minder begaafde cliënten. Opvallend is de tendens die cliënten met anorexia nervosa laten zien richting het klant-klanttype – een uitkomst die men niet zou verwachten op basis van eerder onderzoek naar de behandeling van deze cliënten. Er is bekend dat bij de behandeling van eetstoornissen in slechts 47% van de gevallen gesproken kan worden van volledig herstel en dat het om zeer hardnekkige problematiek gaat die moeilijk behandelbaar blijkt (Steinhausen, 2002). De hier gevonden relatief gunstige cliëntpositionering van anorexiapatiënten duidt er in het ongunstigste geval op dat het ontwikkelde instrument niet bruikbaar is voor het bepalen van de cliëntpositie van cliënten met anorexia nervosa. Een mogelijke verklaring zou de ‘ongrijpbaarheid’ van cliënten met anorexia nervosa kunnen zijn – ongrijpbaar voor het instrument en mogelijk ongrijpbaar voor zichzelf en de behandelaar. Daardoor kan de werkrelatie en behandeling moeizaam tot stand komen en wordt onvoldoende behandelresultaat geboekt (Vandereycken, 2005). Vervolgonderzoek naar de validiteit van het instrument zal moeten uitwijzen in hoeverre de vragenlijst werkelijk meet wat deze geacht wordt te meten en voor welke cliënten het instrument toepasbaar is in de praktijk.

Verder heeft een aantal cliënten aangegeven de vragenlijst moeilijk te vinden en kost het cliënten behoorlijk wat tijd om de lijst in te vullen. In hoeverre is het verantwoord cliënten te vragen een dusdanig inspannende taak, het invullen van deze lijst, uit te voeren? De oorspronkelijke vragenlijst is in dit onderzoek teruggebracht van 56 tot 32 items. Het in de toekomst verder optimaliseren van de lijst, zoals de inkorting ervan, zou de gebruiksvriendelijkheid van het instrument kunnen verhogen.

Tot slot de kanttekening dat geen van de patiënten in dit onderzoek werd geclassificeerd als ‘bezoeker-bezoeker’, dit type cliënt kwam simpelweg niet voor in ons onderzoek. Een mogelijke verklaring hiervoor is de zogenaamde self-selecting bias. De cliënten van het type bezoeker-bezoeker zijn tot dusver niet te motiveren voor deelname aan wetenschappelijk onderzoek of haken voortijdig af. Het is aannemelijk dat juist deze zogenaamde afhakers tot de categorie bezoeker of klager of een combinatietype behoort.

Voor eventueel vervolgonderzoek is het interessant om de ontwikkeling van de cliëntpositie gedurende de behandeling te volgen. Verschuift deze positionering? En onder invloed van welke factoren treedt de verschuiving op? Welke consequenties heeft die voor het behandelresultaat? Maar geldt deze verschuiving mogelijk ook voor de ontwikkeling van de cliënt, bijvoorbeeld wat betreft de persoonlijkheidsstructuur of de mate van individuatie, separatie en de autonomieontwikkeling? Misschien nog wel belangrijker: hoe kan de positie van de behandelaar worden getaxeerd, welke rol speelt deze en welke factoren zijn daarin bepalend? Het betreft tenslotte in alle gevallen een interactiecomponent tussen cliënt en behandelaar: mensenwerk!


Literatuur

Boeckhorst, F. & Truyens, J. (1995). Reader & Draaiboek Opleiding Systeemtherapie (TTK). Nijmegen/Duivendrecht: Instituut voor Systemische Psychotherapie (ISP).
 
Boeckhorst, F.W.A. (2004). Het taxeren van cliëntposities: de ontwikkeling van een vragenlijst voor ziektenarratieven. Interne publicatie. Warnsveld: GGNet.
 
Boeckhorst, F., Blokzijl, F., Roodt, G. op ‘t, Roy, J. van & Walterbos, M. (2005). De tirannie van de actualiteit. Warnsveld: GGNet.
 
De Shazer, S. (1985). Keys to solution in Brief therapy. Londen: Norton & Co.
 
De Shazer, S. (1988). Clues. Investigating solutions in brief therapy. Londen: Norton & Co.
 
De Shazer, S., Berg, I., Lipchik, E., Nunnaly, E., Molna, A., Gingerich, W. & Weiner-Davis, M. (1986). Brief therapy: Focused solution development. Family Process, 25, 207-221.
 
Fisch, R., Weakland, J.H. & Segal, L. (1982). The tactics of change. Doing therapy briefly. San Francisco: Jossey-Bass Publishers.
 
GGZ Nederland (2009). Zorg op waarde geschat. Sectorrapport GGZ.
 
Keijsers, G.P., Hoogduin, C.A. & Schaap, C.P. (1994). Predictors of treatment outcome in the behavioural treatment of obsessive-compulsive disorder. The British Journal of Psychiatry, 165, 781-786.
 
Keijsers, G.P., Kampman, M. & Hoogduin, C.A. (2001). Dropout prediction in cognitive behaviour therapy for panic disorder. Behavior Therapy, 32, 739-749.
 
Leventhal, H., Diefenbach, M. & Leventhal, A.A. (1992). Illness cognition: Using common sense to understand treatment adherence and affect cognition interactions. Cognitive therapy and Research, 16, 143-163.
 
Leventhal, H. & Diefenbach, M. (1991). The active side of illness cognition. In J.A. Skelton & R.T. Croyle (Eds), Mental representation in health and illness (pp. 247-272). New York: Springer Verlag.
 
Mosterman, R.M., Eurelings-Bontekoe, E.H.M. & Hofstee, W.K.B. (2008). Voorspellers van behandelresultaat. De samenhang tussen diagnostiek, indicatie, problemen en behandelresultaat. Tijdschrift voor Klinische Psychologie, 38, 98-118.
 
Nijhof, G. (2000). Levensverhalen. De methode van autobiografisch onderzoek in de sociologie. Amsterdam: Boom.
 
Polkinghorne, D.E. (1991). Narrative and the self-concept. Journal of Narrative and Life History, 1, 135-153.
 
Steinhausen, H.C. (2002). The outcome of anorexia nervosa in the 20th Century. American Journal of Psychiatry, 15, 1284-1293.
 
Vandereycken, W. (2005). Denial of illness: A concept of search in refinement. Advances in psychology research, 37, 63-95. New York: Nova Science Publishers.
 
Veeninga, A.T. & Hafkenscheid, A.J.P.M. (2004). Verwachtingen van patiënten bij aanvang van de psychotherapie: Voorspellers van drop-out? Tijdschrift voor Psychotherapie, 30, 187-195.
 
Wynne, L., Shields, C. & Sirkin, M. (1992). Illness, family theory and family therapy: Conceptual issues. Family Process, 31, 3-18.
 
Naar boven