Erik ten Broeke, Kees Korrelboom & Marc Verbraak (red.) (2009). Praktijkboek geïntegreerde cognitieve gedragstherapie. Protocollaire behandelingen op maat. Bussum: Coutinho. 496 pagina’s., € 49,50

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2010
10.1007/BF03096166

Gelezen

Erik ten Broeke, Kees Korrelboom & Marc Verbraak (red.) (2009). Praktijkboek geïntegreerde cognitieve gedragstherapie. Protocollaire behandelingen op maat. Bussum: Coutinho. 496 pagina’s., € 49,50

Guido Pieters

: 3  2012


prof. guido pieters, psychiater-psychotherapeut, is hoogleraar aan de KU Leuven en diensthoofd gedragstherapie aan het Universitair Psychiatrisch centrum van de KU Leuven, vestigingsplaats Kortenberg.

In 2004 verscheen van Korrelboom en Ten Broeke ‘Geïntegreerde cognitieve gedragstherapie. Handboek voor theorie en praktijk’. De auteurs beschrijven die geïntegreerde cognitieve gedragstherapie (GCGt) in het voorliggende boek wat minimalistisch als ‘gewone, netjes uitgevoerde cognitieve gedragstherapie’. Die GCGt is gekenmerkt door bewezen effectiviteit, een wetenschappelijke attitude, efficiëntie en de bereidheid om technieken van buiten de eigen traditie, wanneer die effectief blijken, toe te voegen aan het eigen behandelarsenaal. Zij wordt geïnspireerd door effectonderzoek (en is dus evidence-based of empirically supported) en door bevindingen uit de experimentele psychologie, die breder wordt gezien dan conditioneringsonderzoek. Ook inzichten uit sociaalpsychologisch, cognitief-psychologisch en emotie-theoretisch onderzoek worden in de GCGt meegenomen. In de klinische praktijk wordt vertrokken van een beschrijvende (DSM-)diagnose, met een geïndividualiseerde analyse van in stand houdende factoren. Daarbij vinden functieanalyse (FA) en betekenisanalyse (BA) hun plaats. Uiteindelijk wordt voor de therapie gekozen waarvan effectonderzoek heeft aangetoond dat ze werkzaam is. Is dat niet beschikbaar, dan dient goed beargumenteerd te worden waarom een andere benadering wordt gebruikt.

Het boek uit 2004 kreeg een gemengde ontvangst en gaf aanleiding tot een (bescheiden) controverse in het tijdschrift Gedragstherapie. Van den Hout (2006) loofde het als een prachtboek, terwijl Van Oppen (2005) het boek ‘een dappere onderneming, die jammer genoeg niet slaagde’ noemt. Ze betreurde daarbij vooral het ontbreken van een empirische onderbouwing voor het toepassen van FA en BA in de klinische praktijk en het pleidooi voor therapeutische technieken zonder wetenschappelijke evidentie.

Onderhavig boek wil de concrete klinische toepassing van de GCGt illustreren en inzichtelijk maken, door een aantal ‘netjes uitgevoerde cognitieve gedragstherapieën’ te beschrijven en van commentaar te voorzien. Het boek omvat veertien hoofdstukken en een nawoord. In het eerste, inleidende hoofdstuk worden de uitgangspunten van GCGt nog eens aangegeven, met nadruk op het therapeutische aangrijpingspunt, op de context waarin verandering mogelijk wordt en op de betrokkenheid van het systeem in de therapie. Therapie wordt beschreven als een proces dat gefaseerd verloopt. In het tweede hoofdstuk komen de argumenten voor en tegen protocollaire behandelingen in de GGZ aan bod. Dit hoofdstuk vormt een genuanceerd tegengewicht voor de wat karikaturale voorstelling die Verhaeghe (2009) hierover in zijn Vlaamse bestseller ‘Het einde van de psychotherapie’ geeft. Het lijkt me goed geschikt om bij studenten en hulpverleners die nog nooit een therapieprotocol bekeken, laat staan gebruikt hebben (en dat zijn er naar mijn ervaring nog behoorlijk veel) als tegengewicht te dienen voor de (angstige) vooroordelen die over dergelijke protocollen bestaan. De auteurs pleiten ervoor om zulke protocollen als ‘prototypische voorbeelden’ te gebruiken, die met de ervaring, competentie en deskundigheid van therapeuten dienen te worden gecombineerd in de specifieke behandeling van patiënten. De auteurs plaatsen juist vraagtekens bij de veronderstelde accuratesse van het klinische oordeel van ervaren therapeuten en ze willen met GCGt hiervoor een alternatief aanbieden, een methode om protocollaire, wetenschappelijk onderzochte behandelingen op maat te snijden. Waar ze Verhaeghe in zijn vaak terechte analyse overigens wel bijtreden, is in de verwijzing naar de gevaren van een simplistische visie op protocollaire, evidence-based benaderingen in het discours van beleidsmakers die te eenzijdig door economische motieven gestuurd worden. Ik kom hier in mijn conclusie nog op terug.

Daarna volgen twaalf hoofdstukken waarvan er elf aan een (DSM-)stoornis zijn gewijd en één aan burn-out. Daarin beschrijven Nederlandse experts (er schreef geen Vlaming mee aan dit boek) telkens een behandeling van een patiënt(e) met die problematiek. Na een korte inleiding met wetenschappelijke gegevens over die stoornis en de behandeling ervan wordt de therapie beschreven, die nooit ‘vlekkeloos volgens het protocol verliep’ (maar er toch altijd minstens door geïnspireerd werd), met de nadruk op het denkproces van de therapeut bij het uitvoeren en aanpassen ervan tijdens de verschillende fasen van het therapieverloop. Ten slotte werden deze casussen achteraf door de auteur(s) ervan nog eens samen met de redactie bekeken door de bril van GCGt. Deze bedenkingen, soms verduidelijkend en vaak speculatief, worden in aparte kaders in de tekst weergegeven. Ze combineren theoretische beschouwingen en praktische tips.

Het korte nawoord ten slotte bespreekt onder de wat cryptische titel ‘De maat van therapeutische interventies in de praktijk’ het fameuze Dodo bird verdict waarnaar in de psychotherapiewereld nogal eens wordt verwezen om de zinvolheid van specifieke therapeutische interventies in vraag te stellen, omdat ze in vergelijking met andere, gemeenschappelijke factoren (in het bijzonder de therapeutische relatie) weinig zouden bijdragen tot de effectiviteit van psychotherapie. Hier wordt kritisch op deze opvatting ingegaan, en dat maakt dit nawoord reuze interessant, maar… te kort. De auteurs verwijzen naar een aantal methodologische en conceptuele problemen in verband met dit ‘verdict’, maar werken deze te weinig uit. Deze kritische beschouwing past geheel in de visie van de auteurs, die het naast elkaar bestaan van verschillende psychotherapeutische referentiekaders eerder als intellectuele armoede afschilderen (Van den Hout, 2006) en die een integratie van werkzame technieken binnen het cognitief-gedragstherapeutisch denkkader voorstaan.

Het boek is consistent opgebouwd en de duidelijke structuur draagt samen met vormelementen zoals trefwoorden in de marges en kaders met commentaar bij tot de bruikbaarheid ervan als een ‘leerboek’. Dat er aan de redactie van dit boek hard gewerkt is, lijdt geen twijfel. Voor een boek met twintig auteurs is zowel de vlotte, heldere stijl als de opbouw van de hoofdstukken opmerkelijk eenvormig. De korte inleiding bij de hoofdstukken over de stoornissen liet me vaak op mijn honger. De gegevens vanuit de ‘experimentele psychopathologie’, die de basis vormen van de GCGt-aanpak, zijn vaak boeiend en razend interessant, maar worden soms te beknopt beschreven, met (te) beperkte verwijzing naar de literatuur. Anderzijds worden sommige, vooral neurobiologische opvattingen dan weer soms te stellig en te kort door de bocht weergegeven.

De gevalsbeschrijvingen met de bijhorende commentaren in de kaders vormen de ruggengraat van dit boek. Ze geven als het ware een inkijk in het hoofd van de therapeut(en) tijdens de therapie, of tijdens een intervisiesessie met ervaren collega’s. Ze kunnen inspirerend werken voor opleidelingen en beginnende therapeuten, maar zeker ook voor meer ervaren gedragstherapeuten, die zich het ‘op maat protocollair werken’ van de GCGt willen eigen maken. Dat dit boek niet zal volstaan om dit ideaal waar te maken geven de auteurs zelf aan. In psychotherapieopleidingen zal minstens over protocols moeten gesproken worden en zal idealiter in super- of intervisie moeten geleerd worden deze hulpmiddelen te gebruiken. Niet omdat verzekeraars dat opdringen, maar omdat patiënten recht hebben op psychologische behandelingen die niet alleen theoretisch ondersteund zijn door experimenteel onderzoek, maar ook werkzaam blijken in effectonderzoek.

Het boek, met zijn uitgewerkte therapeutische gevalsbeschrijvingen, laat zich dan ook lezen als een tegengewicht voor critici zoals Verhaeghe, die de hele onderneming van wetenschappelijk onderbouwde therapieën verwerpen, met behandelprotocollen als hun verwerpelijkste emanatie.


Literatuur

Korrelboom, K. & Broeke, E. ten (2004). Geïntegreerde cognitieve gedragstherapie. Handboek voor theorie en praktijk. Bussum: Coutinho.
 
Van den Hout, M. (2006). Boekbespreking: Geïntegreerde cognitieve gedragstherapie. Handboek voor theorie en praktijk. Gedragstherapie, 39, 207-209.
 
Van Oppen, P. (2005). Boekbespreking: Geïntegreerde cognitieve gedragstherapie. Handboek voor theorie en praktijk. Tijdschrift voor Psychiatrie, 47, 895-897.
 
Verhaeghe, P. (2009). Het einde van de psychotherapie. Amsterdam: De Bezige Bij.
 
Naar boven