In de psychotherapeutische praktijk is het werken met tolken nog steeds niet algemeen geaccepteerd. Daardoor is een grote groep patiënten die het Nederlands niet of slecht beheersen, uitgesloten van een effectieve behandeling. Psychotherapeuten zien een taalbarrière als reden om een patiënt niet in behandeling te nemen. Dat is jammer, want Nederland kent een goede tolkvoorziening en er zijn voldoende aanwijzingen dat het mogelijk is om met een tolk psychotherapeutische gesprekken te voeren. Daartoe is wel nodig dat zowel de therapeut als de tolk – en in laatste instantie ook de patiënt – zich realiseert dat de tolk geen vertaalmachine is maar dat deze integraal deel uitmaakt van het therapeutische proces.
De trend in de samenleving is dat buitenlanders die hier wonen Nederlands moeten spreken. De lingua franca kunnen verstaan en spreken van het land waar men ingezetene is, dient ook een therapeutisch doel. Het werkt antiregressief (niet langer afhankelijk van anderen voor contacten buiten de eigen kring); het werkt antiparanoïde (niet langer iets maar half verstaan en daar verkeerde conclusies uit trekken) en emancipatoir (jezelf kunnen redden in contacten met anderen). Ook in de ontwikkelingspsychologische benadering van migratie van Akhtar (1995, 1999) is het leren van de nieuwe taal belangrijk: zonder dat blijft men een buitenstaander en komt er geen gezonde relatie met het land van aankomst tot stand.
Maar in de spreekkamer word je soms geconfronteerd met patiënten die geen Nederlands spreken. De eis stellen dat de patiënt eerst Nederlands leert, is het paard achter de wagen spannen. Onderzoeken waarom betrokkene (nog steeds) geen Nederlands spreekt, wat hierin psychologische weerstand is, wat het opboksen tegen normen en omstandigheden die dit tegenwerken en wat dit voor hem/haar betekent, kan en moet wel onderdeel zijn van het psychotherapeutische contact. Het is goed mogelijk dat dit erin resulteert dat de patiënt de taal gaat leren. Maar het kan ook dat patiënt en therapeut accepteren dat dit, om welke redenen dan ook, op dit moment niet mogelijk is.
Allochtone Nederlanders hebben (vaak) te maken met moeilijkheden die autochtone Nederlanders niet kennen. Migratie is een ingrijpende gebeurtenis. Veel nieuwkomers hebben daarnaast te maken met een onzeker verblijf in Nederland vanwege het ontbreken van een verblijfsvergunning, hebben recentelijk traumatische ervaringen doorgemaakt en worden vaak geconfronteerd met discriminatie. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze factoren maken dat migranten, méér dan autochtone Nederlanders, behoefte hebben aan therapeutische hulp. Uit onderzoek van Veling (2008) naar de sterk verhoogde incidentie van schizofrenie bij Marokkaanse Nederlanders komt inderdaad naar voren dat deze onder andere te maken heeft met stress die met migratie samenhangt.
Er zijn dus voldoende redenen om een psychotherapeutische behandeling aan te bieden aan buitenlanders, ook wanneer ze geen Nederlands spreken. Zonder de hulp van een tolk is een psychotherapeutische behandeling dan echter onmogelijk.
De infrastructuur voor het inschakelen van tolken in de publieke sector is in Nederland goed ontwikkeld. Op 1 januari 2009 is de Wet beëdigde tolken en vertalers in werking getreden. In deze wet wordt een soort BIG-register voor tolken gedefinieerd, het Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv). In de werkingssfeer van Justitie (de strafketen) moet met in het register opgenomen tolken worden gewerkt. Een dergelijke verplichting geldt niet voor de GGZ. In de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) staat wel vermeld dat het de plicht van de hulpverlener is te communiceren in een voor de patiënt begrijpelijke taal en dat het om die reden nodig kan zijn een tolk in te schakelen. In de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector (WKCZ), de Kwaliteitswet en Wet op Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (wet BIG) wordt benadrukt dat goede communicatie een vereiste is voor goede zorg. In 2005 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dit geëxpliciteerd: als er een taalprobleem is, moet een tolk worden ingeschakeld. De IGZ heeft hiertoe ‘veldnormen’ voor tolkgebruik geformuleerd. Deze komen op het volgende neer: het is de taak van de zorgverlener, niet van de patiënt, een tolk in te schakelen wanneer hij zijn patiënt niet kan verstaan; de zorgverlener moet gebruikmaken van professionele tolken en hij moet zich scholen in de benodigde gesprekstechniek (zie www.igz.nl). In het verlengde van deze wettelijke eisen heeft het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (zie www.tvcn.nl) gecontracteerd voor het leveren van tolkdiensten. Hulpverleners kunnen bij TVcN een tolkdienst aanvragen, waarvan de kosten worden gedragen door het ministerie van VWS. TVcN bemiddelt tussen ongeveer 1200 freelance-tolken in 130 talen en de afnemers van tolkdiensten, zoals hulpverleners. Bij TVcN kan een bepaalde tolk worden gereserveerd waardoor het mogelijk is om in een behandeling steeds met dezelfde tolk te werken. Dit vergt een intensief op elkaar afstemmen van agenda’s. In de praktijk wordt in een behandeling meestal met een aantal tolken gewerkt.
Het risico bestaat dat de geregistreerde tolken vooral in de werkingssfeer van Justitie zullen worden ingezet en dat de niet-ingeschreven – lees: minder gekwalificeerde – tolken uitwijken naar onder andere de gezondheidszorg. Het is belangrijk dat ook vanuit de gezondheidszorg de registratie als eis voor in te zetten tolken wordt gesteld.
De tolken van TVcN werken vooral in de publieke sector: de gezondheidszorg, justitie, de advocatuur, politie en de maatschappelijke dienstverlening. Zij tolken consecutief (dit in tegenstelling tot simultaan), voor kleine gezelschappen, zijn persoonlijk aanwezig of tolken via de telefoon. Om ingeschreven te worden in het Rbtv is werken en denken op HBO-niveau vereist. In Nederland bestaan voor een beperkt aantal talen tolkopleidingen op dit niveau. Een klein aantal tolken heeft in Nederland een taalstudie op academisch niveau afgerond en daarna nog een tolkopleiding op HBO-niveau gevolgd. Het overgrote deel van de tolken werkt echter in talen waarvoor geen tolkopleiding bestaat. Zij zijn bijna allemaal uit het buitenland afkomstig, hebben dus de ‘vreemde’ taal als moedertaal en hebben zich hier het Nederlands eigen gemaakt. Voor hen bestaat er taaloverstijgend onderwijs in tolkhouding en tolkvaardigheden. Om ingeschreven te kunnen worden in het register zullen veel tolken zich moeten (bij)scholen.
Volgens de gedragscode van tolken is de taak van een tolk een getrouwe vertaling te geven van wat gesprekspartners zeggen. Zij zijn geen zelfstandige gesprekspartners: zij brengen zelf geen gespreksonderwerpen in, geven geen commentaar op wat er wordt besproken en hebben daar ook geen oordeel over. Alleen wanneer de tolk iets niet heeft begrepen of niet heeft gehoord, mag hij een vraag ter verheldering stellen. Tolken moeten zich neutraal opstellen en onthouden zich dus ook van non-verbaal commentaar. Zij werken niet voor familieleden, kennissen of anderen met wie op de een of andere manier een relatie bestaat die hun neutraliteit kan beïnvloeden.
Het tolken in de publieke sector kent een lange geschiedenis maar staat als vak nog in de kinderschoenen. In 1995 werd de eerste internationale conferentie over community interpreting georganiseerd (Geneva Park, Canada). Deze Critical link-conferentie wordt sindsdien elke drie jaar gehouden. Er is de afgelopen vijftien jaar een duidelijke toename van op onderzoek gebaseerde publicaties over het tolken. De beoordeling van de kwaliteit van de vertalingen1 die de tolk maakt, is hierin een belangrijk aandachtspunt. De binaire tegenstelling tussen een goede en foute vertaling blijkt in de praktijk niet te voldoen (zie bijvoorbeeld Kenny, 2001; Bakker, Koster & Van Leuven-Zwart, 2001). Langeveld (1994) liet zien dat dit zelfs voor schriftelijk vertalen geldt: er zijn zo veel keuzen te maken, op het gebied van inhoud, stijl en verschillende lagen van betekenisgeving, dat het nooit lukt om een op alle aspecten equivalente vertaling te leveren. Hermans (2004, p. 39) stelt dat ‘de eigenlijke vertaling weinig meer is dan de illustratie van een bepaalde selectie uit een aantal mogelijke uitbeeldingstypes, en bijgevolg de illustratie van een vertaaloptie, een vertaalopvatting.’
In de discussie over het beoordelen van de kwaliteit van een vertaling zijn de begrippen ‘equivalent vertalen’ en ‘getrouw vertalen’ vervangen door het uitgangspunt dat vertaling gelijkstaat aan verandering in vele richtingen en op vele niveaus van betekenisgeving. Welke keuzen een tolk/vertaler maakt, is afhankelijk van allerlei situationele factoren maar het is ook altijd een persoonlijke keus. De kwaliteit van een vertaling kan uiteindelijk slechts worden beoordeeld met het oog op haar functie in de communicatieve situatie. Als er dan al moet worden gewerkt met een equivalentiebegrip, dan moet het om een situationeel ingevuld begrip gaan. Dit betekent onder andere dat tolken goed op de hoogte zouden moeten zijn van de eisen die worden gesteld aan hun vertaling in de verschillende domeinen waarin zij werkzaam zijn. Maar wanneer in een behandeling verschillende tolken optreden, moet de therapeut er dus ook rekening mee houden dat deze elk een verschillende kleur zullen geven aan de woorden van de therapeut en de patiënt. De gedragscode schetst weliswaar het beeld van een tolk die geen invloed heeft op het gesprek dat hij vertaalt, maar in de praktijk wordt een vertaling altijd gevormd door de persoon van de tolk. Ook is een neutrale houding moeilijk vorm te geven. De tolk zal door zijn vertaalkeuzen, zijn uitspraak, intonatie en houding het gesprek altijd beïnvloeden.
Het inschakelen van een tolk heeft tot gevolg dat therapeut en patiënt luisteren naar en reageren op vertaalde versies van elkaars woorden. Het zorgt voor een vaste gespreksstructuur waarin de tolk elke tweede beurt heeft en het legt beperkingen op aan de lengte van de beurten van therapeut en patiënt. Daarnaast brengt de tolk, als derde persoon, de buitenwereld in het therapeutische proces in. In plaats van een intiem tweegesprek is het een kleine groepstherapie geworden.
Om een goede working group (Bion, 1961) te kunnen vormen, moeten de therapeut en de patiënt met elkaar en met de tolk samenwerken. Het ontstaan van subgroepen, pairing, belemmert een goede samenwerking. Therapeut, patiënt en tolk moeten hun aandacht over beide andere gesprekspartners kunnen verdelen en de hiermee samenhangende overdrachtgevoelens hanteren. Therapeut en patiënt moeten hun afhankelijkheid van de tolk kunnen verdragen en de ambiguïteit van de vertaling onder ogen kunnen zien en accepteren. Problemen op dit gebied geven vaak waardevolle informatie over de patiënt en zijn capaciteit tot samenwerken en verdragen van afhankelijkheid en onzekerheid. Uit Zweeds onderzoek (Lidberg, 2001) komt naar voren dat steeds terugkerende problemen in de samenwerking met de tolk – en dit wordt vaak al in het begin van de behandeling duidelijk – een aanwijzing zijn voor persoonlijkheidsproblematiek. Dat is ook mijn ervaring. Zo beschouwd is het werken met een tolk dus ook een diagnostisch hulpmiddel. Ook kan het samenwerken met een tolk therapeutische kwesties aanscherpen. Een patiënt, die ik interviewde over zijn ervaringen met tolken in zijn therapie (Bot, 2005), vertelde dat hij aan het begin van zijn behandeling niemand, en zeker geen landgenoten, vertrouwde. Uiteindelijk raakte hij bevriend met de tolk die vaak voor hem tolkte, een landgenoot. Hij zag dit als resultaat van de behandeling. Een ander kon zijn afhankelijkheid van de tolk niet verdragen en dit zette hem ertoe aan om snel Nederlands te leren. Een derde door mij geïnterviewde patiënte vertelde sterk afhankelijk te zijn geworden van een bepaalde tolk. Ze wilde geen andere tolk wanneer ‘haar’ tolk verhinderd was. Ze vertelde dat deze tolk ook buiten de therapeutische consulten om haar met raad en daad bijstond. Haar therapeut had deze afhankelijkheid nooit ter sprake gebracht en ook de tolk niet aangesproken op haar gedrag. Toen haar therapeut van baan veranderde, werd de behandeling overgedragen aan een andere therapeut, die dit wel aankaartte. Het uiteindelijke resultaat was onder andere dat zij haar eigen vaardigheid in het Nederlands vergrootte en begon te vertrouwen, zodat ze aan het eind van de behandeling de gesprekken zonder tolk kon voeren. Ze zei dat ze blij was dat haar nieuwe behandelaar haar had geholpen de relatie met ‘haar’ tolk te verbreken. Ze voelde zich heel zelfstandig geworden en meende dat dit onder andere daaraan te danken was.
Het is belangrijk dat de samenwerking met de tolk in de therapie wordt besproken zodra er zich problemen voordoen. Het komt voor dat een patiënt kritisch commentaar geeft op de wijze waarop de tolk vertaalt. Van tolken mag geen gedrag worden verlangd dat tegen hun gedragscode ingaat. Ik betrek hen dan ook nooit direct in het gesprek. Wanneer een patiënt zegt dat de tolk ‘slecht vertaalt’, vraag ik de patiënt bijvoorbeeld nog eens rustig te herhalen of opnieuw te verwoorden wat hij zojuist zei; een enkele keer leg ik ook uit dat vertalen nu eenmaal moeilijk is. Maar soms is het opportuun om de opmerking op te vatten als uitnodiging om te praten over bijvoorbeeld ‘omgaan met onzekerheid’, afhankelijk van de patiënt en het type behandeling. De therapeut praat met de patiënt over diens reactie op het functioneren van de tolk; de tolk vertaalt dit. Mijn ervaring is dat tolken het prettig vinden wanneer er op deze manier aandacht wordt besteed aan opmerkingen over hun manier van werken. Meestal bevordert het de samenwerking en de tolk hoeft niet uit zijn rol te stappen.
Een probleem in de samenwerking tussen therapeut en tolk, bijvoorbeeld een tolk die sociale relaties onderhoudt met de patiënt of tijdens het gesprek te troostend is, wordt bij voorkeur ook in de sessie besproken. Op die manier doet zich geen pairing voor: de therapeut legt uit waarom bepaald gedrag niet therapeutisch is en helpt op die manier de tolk terug te keren in zijn professionele rol.
Alhoewel het vaststellen van de kwaliteit van een door de tolk gemaakte vertaling een hachelijke zaak is, is het toch belangrijk te proberen er enig zicht op te krijgen. Ik heb de vertaling van zes op videoband opgenomen therapeutische gesprekken met een tolk zeer gedetailleerd geanalyseerd (Bot, 2005). In die gesprekken was gemiddeld 25% van de beurten niet goed vertaald, oplopend tot 42% in één van de zes geanalyseerde gesprekken. Ik vond dit een verrassend resultaat: alle gesprekspartners hadden na afloop van het gesprek verklaard dat het volgens hen prima was verlopen en ook ik, als observator, had niet de indruk dat er gekke dingen waren gebeurd. Hoe is het mogelijk dat er zo veel vertaalproblemen zijn en de gesprekspartners toch tevreden zijn?
Nadere analyse liet zien dat het vergelijken van losse beurten en de vertaling daarvan geen adequate manier is om de kwaliteit van getolkte gesprekken te beoordelen. Zo bleken tolken regelmatig een vergissing in de ene beurt te compenseren met een correctie in een volgende beurt. Bij vergelijking van beide beurten met hun origineel, zijn beide beurten fout vertaald – terwijl een beurtoverschrijdende analyse laat zien dat het probleem weer is opgelost.
Ook de therapeuten bleken fouten te corrigeren, alhoewel het voor hen en voor de patiënt veel lastiger is om op te merken dat er in de vertaling iets niet goed is gegaan. Zij bleken soms een reactie van de patiënt die niet paste bij wat zij net hadden gezegd als een aanwijzing te zien dat de vertaling misschien niet in orde was. Het volgende fragment is daarvan een voorbeeld:
De therapeut, die kort hiervoor met de patiënt allerlei praktisch aspecten van een probleem van patiënt had doorgenomen, wil nu met de patiënt op zoek naar de psychologische aspecten van zijn zorgen – de betekenis ervan. Maar de tolk vertaalt ‘betekent’ met ‘probleem’, waarmee hij juist weer op het praktische vlak blijft. De patiënt antwoordt met een herhaling van een aantal praktische zorgen, conform de vraag die hij te horen krijgt. De therapeut zegt dan in de volgende beurt: ‘Ja maar, dat bedoelde ik eigenlijk niet.’ Er volgt dan een reeks beurten waarna de therapeut uiteindelijk uitkomt op: ‘Alles wat gedaan moest worden, is gedaan, maar u vertrouwt het nog niet, hè?’ En dan begint de patiënt te praten over zijn wantrouwen jegens iedereen en komt een therapeutisch thema naar voren. Wadensjö (1998) noemt deze strategie recycled questioning. Er is hier een zekere vasthoudendheid van de kant van de therapeut nodig. Belangrijker is echter dat de therapeut zich realiseert dat een onverwachte reactie van de patiënt niet hoeft te betekenen dat de patiënt de vraag niet wil beantwoorden, of in dit geval niet geneigd is tot introspectie, maar dat er misschien iets in de vertaling is misgegaan. Naast deze correcties van al gemaakte vertaalfouten bleken de tolken ook actief in het voorkomen ervan. Zij deden dit door te vragen om verheldering. Veel van de vertaalproblemen werden opgelost met behulp van deze eigenlijk verbluffend eenvoudige en vanzelfsprekende corrigerende technieken, die meestal door de tolk werden gehanteerd. Er kwamen wel communicatieproblemen voor in deze door mij geanalyseerde gesprekken, maar veel minder frequent dan het percentage fout vertaalde beurten me had doen vermoeden.
Voor ik de video-opnamen maakte, heb ik de therapeuten en de tolken uitgebreid geïnterviewd over hun ervaringen met en hun houding tegenover het tolken. Hieruit bleek dat een aantal van hen zich zeer bewust was van de invloed van de tolk op het gesprek – ook al vertaalde hij nog zo goed. Zo zei een van hen: ‘Je weet eigenlijk nooit of een reactie nu van de patiënt komt of van de tolk – soms moet je dat echt uitzoeken. ’ Een ander echter vertelde onder andere ervan uit te gaan dat de tolk precies vertaalde wat hij zei en de tolk als ‘zijn instrument’ te beschouwen. Opvallend was dat therapeuten en tolken die uitgingen van het interactieve karakter van het tolken meer gebruik bleken te maken van corrigerende technieken.
In mijn materiaal zag ik ook communicatieproblemen die niet werden opgelost. De meeste van die problemen kwamen voor in gesprekken waarin noch de tolk noch de therapeut corrigerende technieken gebruikte. Ook waren lange beurten en door elkaar heen praten een bron van vertaalproblemen waarvan slechts een deel werd gecorrigeerd.
Soms leek het een bewuste keuze van de therapeut om een probleem niet op te lossen. Zo kwam het in mijn materiaal voor dat de Nederlandse vertaling van een beurt van de patiënt moeilijk te begrijpen was. De therapeut koos er niet voor om te proberen de onduidelijkheden verhelderd te krijgen maar hij negeerde de details en volgde alleen de grote lijn van het verhaal, die al uit eerdere beurten duidelijk was geworden. Het kwam vaak voor dat delen van een beurt van de patiënt goed werden vertaald, maar andere delen onduidelijk waren. Meestal richtte de therapeut zich dan op het materiaal dat goed te begrijpen was en negeerde de onduidelijke stukken. Ik denk dat dit om economische redenen wordt gedaan: het kost veel tijd om alle onduidelijkheden uit te vragen en het vertraagt het gesprek ernstig.
Communicatieproblemen werden ook niet opgelost omdat ze niet door de gesprekspartners werden opgemerkt. Soms paste de vertaalde reactie van de patiënt bij de interventie van de therapeut en bleek pas bij bestudering van het transcript dat de oorspronkelijke, onvertaalde reactie dit niet deed. Het volgende fragment is daar een voorbeeld van:
De therapeut had in de hier direct aan voorafgaande beurten een aantal keren gevraagd naar de psychische toestand van de patiënt, waarop de patiënt steeds in praktische termen antwoordde. Ook nu is dit het geval, maar de tolk vertaalt het in meer psychologische zin; de tolk lijkt zijn vertaling aan te passen aan wat hij denkt dat de therapeut verwacht. De therapeut hoort hier in feite het begrip van de tolk en niet dat van de patiënt. Hier zou alleen later in het gesprek kunnen blijken dat de patiënt toch minder naar zichzelf kijkt dan de therapeut uit deze beurt zou kunnen opmaken. De sequentie geeft in eerste instantie de therapeut geen aanleiding om nu een corrigerende techniek toe te passen.
Wanneer een tolk systematisch iets weglaat of systematisch iets verkeerd vertaalt, kan alleen uit de loop van het gesprek worden opgemaakt dat er iets niet klopt. Een voorbeeld daarvan uit mijn onderzoek is een gesprek waarin de tolk bijna alle religieus getinte uitspraken van de patiënt – zoals God verhoede, God weet – en verwijzingen naar een actief geloofsbelijden van de patiënt wegliet. Zijn argumentatie hiervoor was dat dit de westerse therapeut een overdreven religieuze indruk zou geven, terwijl het volgens hem slechts om idiomatisch taalgebruik ging. Het verloop van het gesprek liet echter zien dat de therapeut als gevolg hiervan niet voldoende doordrongen raakte van de het belang van religie voor de patiënt. Toen de therapeut aan de patiënt vroeg of hij wel eens aan God twijfelde – na zo veel misère in zijn land en zijn eigen leven – reageerde de patiënt zeer verontwaardigd. De tolk zwakte die verontwaardiging vervolgens sterk af. De therapeut merkte hierdoor het misverstand – ik zou bijna zeggen de vertrouwensbreuk – niet op. Uit het transcript wordt duidelijk dat het gesprek daarna niet goed meer wilde vlotten, het meanderde doelloos voort. Het is goed mogelijk dat de patiënt aan het eind van dit gesprek het gevoel had dat de therapeut weliswaar vriendelijk was en vol goede bedoelingen maar dat deze hem niet had begrepen.
Veel van wat er misgaat in de vertaling wordt al door de tolk gecorrigeerd. Daarnaast kan de therapeut veel opvangen door goed op te letten, bij twijfel terug te komen op thema’s en dóór te vragen. Vage onduidelijkheden, gevoelens van vervreemding of een van de hak op de tak springend gesprek kunnen een teken zijn dat er in de vertaling iets niet goed gaat, dat er misverstanden zijn ontstaan en dat daar aandacht aan moet worden besteed.
Tolken zijn niet specifiek opgeleid voor het werk in de GGZ en zijn niet op de hoogte van therapeutische gesprekstechnieken. Ik kwam in mijn materiaal veel vertaalproblemen tegen die hiermee maken hadden. Een voorbeeld hiervan is het volgende:
De therapeut formuleerde dit met een duidelijk vragende intonatie aan het einde van de beurt maar deze werd niet door de tolk overgenomen. Verder voegt de tolk ‘Hij zegt’ toe, het rapporterende werkwoord. Deze toevoeging is een artefact van het tolken en werd door de tolken in mijn onderzoek heel vaak gebruikt. De tolk geeft hiermee aan dat de woorden die volgen niet van hemzelf afkomstig zijn. Maar de toevoeging ‘Hij zegt’ in combinatie met het weglaten van de vragende intonatie maakt dat er nu een stelling wordt geponeerd. Het hypothetische element van de interpretatie gaat verloren. Een ander voorbeeld:
Ook hier zien we de toevoeging ‘Hij zegt’, terwijl het spiegelende ‘zeg je eigenlijk’ aan het eind van de beurt in de vertaling niet terugkomt. Tezamen zorgen deze wijzigingen voor een ingrijpende verandering: in plaats van een therapeut die spiegelt wat de patiënt net heeft gezegd en zoekt of dit inderdaad het geval is, lijkt de therapeut nu te zeggen hoe het is.
Gelukkig is hier het ‘dat heb ik vaker verteld’ wel in de vertaling opgenomen. Maar het ‘gelooft u mij’ aan het begin van de beurt, komt niet in de vertaling terug. Bij navraag bleek dat de tolk dit niet als ‘de boodschap’ zag. Maar het is wel een versterking van ‘Ik heb dit al vaker gezegd’. Kennelijk heeft de patiënt het gevoel dat hij niet wordt gehoord maar het ‘gelooft u mij’, dat een appèl doet op de therapeut, brengt de tolk niet over.
In mijn materiaal zag ik dat vragen, interpretaties en reflecties op een onderliggend gevoel vaak door de tolk werden veranderd in stellende uitspraken. Daarnaast bleken allerlei korte inleidingen van een interventie of van een reactie van de patiënt, zoals ‘Begrijp ik nu goed dat je zegt: …?’, of ‘Zeg je eigenlijk …?’, vaak te worden weggelaten. De tolken bleken dat als ‘franje’ te beschouwen, terwijl dit soort korte inleidingen voor de therapeut juist een belangrijk middel zijn om de patiënt aan te zetten tot verder nadenken en vaak ook het gezamenlijke karakter van de therapeutische inspanning accentueren.
Door deze vertaalproblemen komt het therapeutische karakter van het gesprek in het gedrang.
Therapeut: Wat betekent het voor u dat u dat nog niet heeft?2 Tolk: Wat voor probleem veroorzaakt dat voor u?
Patiënt: Nee, ik weet het niet, in het algemeen zeg ik dat ik niets van mijn situatie begrijp.Tolk: Ik weet inderdaad niet waar ik op dat moment ben, ik ben mezelf niet.
Therapeut: Dat moet een onvrij gevoel van binnen geven.Tolk: Hij zegt, in binnen u een gevoel van gebrek aan vrijheid bestaat.
Therapeut: Dus je was heel prikkelbaar, zeg je eigenlijk.Tolk: Hij zegt, dus heel gauw u geïrriteerd wordt.
Patiënt: Gelooft u mij, ieder moment en iedere minuut dat ik naar de tv kijk – dat heb ik vaker aan u verteld – of het verhaal van een van mijn vrienden hoor of het verhaal van iemand anders, of ik bijvoorbeeld een beeld zie, God weet hoeveel ik dan huil.Tolk: Ik heb vaker gezegd, soms als ik naar televisie kijk of naar verhalen van mensen hoor dan gaat over haar land en over problemen van mensen, ze zegt ga ik uren hierover huilen.
Ik heb de indruk dat het taalprobleem niet de enige reden is dat veel allochtonen geen psychotherapeutische behandeling krijgen. Zowel patiënten als (potentiële) behandelaars zijn vaak van mening dat de kwetsbare maatschappelijke positie van allochtone patiënten en zeker van asielzoekers een psychotherapeutische behandeling in de weg staat. De leefsituatie van de gemiddelde asielzoeker – ernstige traumatische ervaringen in eigen land, gedwongen migratie zonder bezittingen en vaak zonder familie, onzekerheid over de verblijfsstatus in Nederland, zich niet verstaanbaar kunnen maken, geen opleiding mogen volgen, niet mogen werken, gezien worden als onwelkome gast – staat ver af van die van de gemiddelde Nederlandse psychotherapeut. Deze confrontatie van sterk ongelijke existentiële posities leidt tot onbehagen bij de therapeut (Hafkenscheid, 2004). De vaak massale traumatisering leidt gemakkelijk tot heftige gevoelens van schrik, afschuw en mededogen, en het gevoel hier als psychotherapeut niets te kunnen betekenen omdat het gaat om reëel verdriet en rouw. Daar komt dan nog bij dat bij een patiënt van buitenlandse origine gemakkelijk het ‘vreemde’ als eerste wordt gezien waardoor het zicht op de algemeen menselijke psychologische worstelingen en mechanismen wordt bemoeilijkt. Hierdoor krijgt de therapeut het idee dat zijn vertrouwde behandelmethoden bij deze patiënten niet voldoen. Je zou hier kunnen spreken van a priori-tegenoverdracht (Tauber, 2008): gevoelens die al bij de behandelaar bestaan vóór hij de patiënt werkelijk heeft ontmoet. Dat de patiënt ook al geen Nederlands spreekt, kan dan de doorslag geven om hem niet in behandeling te nemen.