Huiselijk geweld is geweld dat gepleegd wordt door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer, dat wil zeggen (ex-)partners, gezinsleden, familieleden en/of huisvrienden. Het begrip ‘huiselijk’ verwijst naar de relatie tussen pleger en slachtoffer en niet naar de plaats van het geweld. Geweld tussen (ex-)partners is slechts een van de vormen van huiselijk geweld die worden onderscheiden, naast bijvoorbeeld kindermishandeling, ouderenmishandeling, mishandeling van ouders door hun kinderen en schadelijke traditionele praktijken (zoals genitale mutilatie). Onder geweld wordt verstaan: aantasting van de persoonlijke integriteit. Het kan daarbij gaan om lichamelijk geweld (slaan, schoppen, vastbinden, anderszins pijn doen en/of verwonden), psychisch of emotioneel geweld (uitschelden, treiteren, kleineren, bedreigen, stalken, sociaal isoleren, uitbuiten), ongewenste seksuele toenadering of seksueel misbruik (Van Dijk, Flight, Oppenhuis & Duesmann, 1997; Movisie, 2009). Interpersoonlijk geweld is wettelijk verboden en dat geldt dus ook voor huiselijk geweld. Huiselijk geweld is vaak onzichtbaar, maar komt veel voor en is een groot maatschappelijk probleem (Movisie, 2009). In grootschalige surveys in de Verenigde Staten en in verschillende landen van Europa meldt ongeveer 45% van de ondervraagden ooit ervaringen met geweld in huiselijke kring te hebben opgedaan (Van Dijk en anderen, 1997; Van Lawick, 2008). Het onderzoek naar de prevalentie van huiselijk geweld van Van Dijk en anderen (1997) is het recentste, representatieve onderzoek voor Nederland. Volgens hen doet slechts 6% van de slachtoffers daadwerkelijk aangifte van huiselijk geweld en 12% melding bij de politie zonder tot aangifte over te gaan. Bij 80% gaat het daarbij om feitelijk geweld en niet alleen de dreiging ermee. Omdat er in Nederland jaarlijks ruim 57.000 meldingen van huiselijk geweld bij de politie binnenkomen, zou dit betekenen dat zich jaarlijks zo’n 500.000 incidenten voordoen (Van Lawick, 2008). Het aantal meldingen is sinds de publiekscampagnes van de overheid in Nederland toegenomen (Movisie, 2009).
Uit het onderzoek van Van Dijk en anderen (1997) komt naar voren dat mannen en vrouwen in vrijwel gelijke mate slachtoffer zijn geweest van huiselijk geweld in brede zin. Vrouwen zijn echter twee keer zo vaak slachtoffer van partnergeweld: 16% van de vrouwen tegenover 7% van de mannen.
De partijen die betrokken zijn bij huiselijk geweld zijn de dader, het slachtoffer, de toeschouwer (lees: kinderen) en de omgeving (onder meer familie, buren, vrienden en de huisarts). Slachtoffers van geweld kunnen op fysiek, seksueel en emotioneel gebied klachten ontwikkelen. In de eerste plaats gaat het daarbij om het directe fysieke letsel. Schaamte over het geweld en het letsel kan slachtoffers beletten steun te zoeken in de sociale omgeving. Psychische klachten komen vooral naar voren als het geweld niet stopt en er geen zicht is op verbetering van de situatie (Movisie, 2009). Kinderen die getuige zijn van huiselijk geweld lopen een grotere kans in hun toekomstige intieme relaties ook te maken te krijgen met geweld, als dader dan wel als slachtoffer (Kyu & Kanai, 2005; Kalmuss, 1984).
Huiselijk geweld leidt maatschappelijk tot aanmerkelijke kosten: kosten voor het gebruik van (officiële) diensten (politie, justitie, gezondheidszorg, opvang en dergelijke), kosten die ontstaan door verzuim en productieverlies en kosten van het menselijk lijden (Movisie, 2009). Zeker die laatste post is natuurlijk moeilijk te bepalen. De eerste kostenpost schat men in Nederland voor wat betreft ernstig fysiek geweld van mannen tegen hun vrouwelijke (ex-)partner op zo’n 271 miljoen euro per jaar (Movisie, 2009).
In 2003 heeft het Kenniscentrum voor relatieproblematiek ‘De Keerkring’ besloten een dagbehandelingsprogramma te ontwikkelen voor paren wier relatie gewelddadig is.
Huiselijk geweld is door de vrouwenbeweging op de maatschappelijke agenda gezet. De aandacht richtte zich aanvankelijk vooral op de slachtoffers. In de jaren ’80 en ’90 wordt er ook daderhulpverlening ontwikkeld. Deze kan een vrijwillig, drang- of dwangkarakter hebben (Movisie, 2009). De daderhulpverlening is meestal gericht op mannelijke plegers en heeft wortels in het feministische gedachtegoed dat zegt dat deze mannen erop uit zijn om macht en controle over hun vrouwen te krijgen of te houden (O’Leary, 2008). Vrouwen en kinderen worden beschouwd als kwetsbaar voor geweld, vanwege hun lagere sociale, economische en politieke status in de samenleving dan mannen. Vanuit deze benadering wordt de primaire verantwoordelijkheid om controle te krijgen over het geweld bij de dader gelegd en niet bij het slachtoffer. De gemeenschap dient het slachtoffer te beschermen en de dader te helpen, casu quo van rechtswege te dwingen zijn verantwoordelijkheid te nemen. Internationaal is het zogenaamde model van Duluth, waarin Pence en Paymar bovenstaande gedachten hebben uitgewerkt (1993), het meest beproefde model. Het is gebaseerd op de aanname van ‘patriarchaal geweld’ en veronderstelt dat huiselijk geweld een mannelijke dader kent en een vrouwelijk slachtoffer. Het model verwerpt expliciet elk idee van wederkerigheid of symmetrie in gewelddadige relaties. Naast een vooral educatief programma voor daders behelst het slachtofferbescherming en -opvang en een samenwerkingsmodel voor maatschappelijke instellingen, zoals politie, justitie, gemeenten en hulpverleningsinstanties. Veel van de andere seksespecifieke behandelprogramma’s voor daders zijn gebaseerd op dezelfde uitgangspunten, maar dan aangevuld met specifieke cognitief-gedragsmatige en psycho-educatieve interventies (O’Leary, 2008). Ook in Nederland worden er sinds een aantal jaren behandelprotocollen voor huiselijk geweld ontwikkeld, vaak als een samenwerkingsverband van de (forensische) hulpverlening met het lokale Advies- en steunpunt huiselijk geweld (ASHG), het Openbaar ministerie (OM) en de politie (Movisie, 2009). Ook hier krijgen slachtoffers en daders doorgaans een apart hulpverleningstraject en is de aanname dat de daders meestal mannelijk zijn en de slachtoffers vrouwelijk. De dader volgt veelal een agressieregulatietraining in groepsverband bij de forensische GGZ; het slachtoffer krijgt doorgaans een individueel contact bij het maatschappelijk werk of een Bureau slachtofferhulp (zie bijvoorbeeld Meldpunt huiselijk geweld Drenthe, 2006). Zo nodig kunnen Vrouwenopvanghuizen een veilig verblijf en begeleiding bieden.
• |
daders die alleen in eigen familie/gezin geweld gebruiken. Dit type daders gebruikt het minste geweld binnen de huiselijke
kring en kampt met minder psychopathologie dan de andere twee;
|
• |
daders met dysforie of borderlineproblematiek. Zij gebruiken in emotionele nood matig tot ernstig geweld, vooral gericht op de vrouwelijke partner;
|
• |
daders die algemeen gewelddadig zijn en/of antisociale of psychopathische persoonlijkheidskenmerken hebben. Zij gebruiken
het meeste geweld, zowel binnen de huiselijke kring als daar buiten.
|
Waar het uit elkaar halen van daders en slachtoffers voor het derde type waarschijnlijk zonder meer aangewezen is, lijken voor bijvoorbeeld het eerste type de nadelen van zo’n aanpak te overwegen (Stith, McCollum, Rosen & Locke, 2002; Holtzworth-Munroe en anderen, 2002).
Daarnaast blijkt het traditioneel veronderstelde onderscheid tussen (mannelijke) dader en (vrouwelijk) slachtoffer vaak niet houdbaar. Het geweld vindt veel gevallen plaats in het kader van onenigheid of ruzie tussen beide partners. Vrouwen blijken daarbij minstens even vaak en even ernstige fysieke aanvallen op hun partner te initiëren en uit te voeren als mannen (South, Turkheimer & Oltmanns, 2009; Archer, 2000, 2002). Gewelddadig gedrag van vrouwen is een onderschat probleem. In de hulpverlening lijkt het taboe geworden om geweld van vrouwen te onderzoeken en te behandelen (Van Lawick, 2008). Verwarrend is wel dat er een grote discrepantie bestaat tussen deze onderzoeken naar conflicthantering en de forensische onderzoeken, waarin vrouwen vele malen vaker slachtoffer blijken dan mannen, en mannen vele malen vaker dader dan vrouwen. Dit grote verschil behoeft nog wel nadere verklaring (Van Lawick, 2008). Mogelijk speelt hier in mee dat veel mannen geen aangifte willen doen van mishandeling, uit schaamte. Ook kan meespelen dat het geweld van vrouwen minder vaak tot fysieke verwonding of diepe angst bij de partner leidt (O’Leary, 2008).
Geweld kan in ieder geval in een situatie ontstaan waarin beide partners bijdragen aan een escalatie, gevoed door frustraties als ervaren onrecht, ‘disrespect’, miskenning of onmacht (Van Lawick, 2008, p. 539). De mate waarin de partners bijdragen aan de escalatie hoeft daarbij niet gelijk te zijn (Cascardi & Vivian, 1995). In een zogenaamde complementaire relatie bijvoorbeeld eist een van de partners de macht op en heeft de ander een ondergeschikte positie. Als deze verhouding onder druk komt te staan en de dominante partij zich bedreigd voelt in zijn of haar positie, kan de machtsuitoefening worden opgevoerd door middel van allerlei drukmiddelen, waaronder de diverse vormen van psychisch, fysiek en seksueel geweld. Traditioneel is het vaak de man die de machtspositie opeist, maar bij jonge westerse paren kan dit net zo goed de vrouw zijn (Van Lawick, 2008). Bij een symmetrisch relatiepatroon is er een voortdurend gevecht om de macht tussen de partners. Beiden proberen de ander de baas te zijn, waarbij ook weer alle vormen van geweld ingezet kunnen worden. Daar beiden steeds proberen de ander te overtreffen kan de strijd snel en heftig escaleren. Bij beide relatiepatronen, complementair en symmetrisch, is het belangrijk dat beide partners het hunne doen om de escalaties te voorkomen, te verminderen en te stoppen.
Kees en Simone zijn door de huisarts aangemeld voor de huiselijk-geweldgroep. Tijdens de intake blijkt dat er al sinds 12 jaar fysiek geweld wordt gebruikt, vooral van Kees’ kant. Simone heeft hierover gezwegen tegenover de buitenwereld; ze schaamt zich verschrikkelijk. Onlangs heeft ze bij de huisarts in voorzichtige bewoordingen aangegeven wat er thuis aan de hand is. De directe aanleiding was een escalatie waarvan de oudste zoon getuige was. Dit was voor haar de druppel, want ze wil haar kinderen beschermen. Kees stemt in met de verwijzing. Hij heeft al van alles geprobeerd om zich beter te beheersen tijdens een ruzie; soms lukt dat ook maar helaas niet altijd. Het echtpaar heeft vier kinderen in de leeftijd van 9 tot 18 jaar.
Het Kenniscentrum voor relatieproblematiek ‘De Keerkring’ is een afdeling van de GGZ Drenthe en gevestigd in Beilen. De afdeling is in 1991 opgericht en heeft zich toegelegd op parengroepsbehandeling in een milieutherapeutisch kader. Naast een klinische behandeling heeft De Keerkring verschillende dagprogramma’s en poliklinische programma’s opgezet, onder meer voor paren waarvan één partner of beide partners kampen met een aan autisme verwante stoornis, of paren in nieuw samengestelde gezinnen1. De afdeling krijgt cliënten uit het hele land.
Na de aanmelding vindt een aantal intakegesprekken plaats met een systeemtherapeut: twee met het echtpaar samen, één gesprek met de kinderen en een individueel gesprek met elk van de partners. Tijdens de intake worden de relatie, het geweld en de daaraan verbonden problematiek, de levensgeschiedenis en de doelen voor behandeling aan de orde gesteld. Met iedere deelnemer wordt een individueel behandeldoel vastgesteld, en op echtpaarniveau een gezamenlijk behandeldoel.
In het programma voor paren met huiselijk geweld komen vier paren 12 weken lang telkens één dag bij elkaar. Een therapiedag begint om 09.30 uur en eindigt om 15.30 uur. Het programma begint met twee startdagen in week 1. Dan proberen we gelijk de toon te zetten waarop met elkaar in gesprek wordt gegaan over moeilijke thema’s als geweld en onderliggende kwetsuren. De partners worden van meet af aan gestimuleerd en uitgedaagd de vermijding van deze met schaamte beladen onderwerpen te doorbreken. Uitgelegd wordt dat fysieke én psychologische veiligheid voorwaarde zijn voor psychotherapie. Wanneer het bespreken van pijnlijke kwesties in de therapie thuis leidt tot een toename van spanning en psychologisch en fysiek geweld zal dit de therapeutische ruimte ernstig aantasten. Moeilijke gevoelens die door de therapie worden opgeroepen, dienen zo veel mogelijk in de therapie besproken en bewerkt te worden. Metaforen, humor en specifieke methodieken zijn, zowel in de verbale als de non-verbale therapieën, belangrijke ingrediënten van het therapeutische arsenaal, waarmee een weg wordt gezocht naar een bevredigender en minder gewelddadige manier van samenleven.
De daaropvolgende dagen beginnen met een korte dagopening, verzorgd door de sociotherapeut, met koffie en thee. Hierin wordt de groepsleden gevraagd naar de hoogte van hun spanningen de afgelopen week, het vóórkomen van ruzies en in hoeverre het gelukt is escalaties te voorkómen of in de kiem te smoren. Dan volgt de psycho-educatie, waarin elke week een ander thema wordt besproken. Thema’s zijn bij voorbeeld: Communicatie, Constructief ruziemaken, Emoties, Familiestambomen, Seksualiteit & intimiteit en Taakverdeling & samenwerking.
Na de psycho-educatie is er steeds een non-verbale therapie; de ene week is dat psychomotorische therapie (Spijkerman, 1996; 2008) en de andere week muziektherapie. De sociotherapeut gaat in alle therapieonderdelen mee met de groep. Hij (of zij) is dus steeds op de hoogte van alle ontwikkelingen die dag en kan informatie van vorige programma-onderdelen daardoor goed overdragen aan het volgende teamlid dat een programma-onderdeel verzorgt. Voor de groepsleden is de sociotherapeut het aanspreekpunt naar het team en baken voor tal van praktische en therapeutische vragen. Hij speelt door deze ‘rode draad’-functie een belangrijke rol in de holding environment. Na de non-verbale therapie neemt hij de groep mee terug voor de lunch en eet met de groepsleden mee.
Na de lunch is er een overdracht in het team, om de therapeuten voor het middagprogramma op de hoogte te stellen van belangrijke gebeurtenissen in de ochtend. Het middagprogramma bestaat uit afwisselend een groepspsychotherapie en een werkpuntenbespreking. In de groepspsychotherapie wordt gereflecteerd op wat er bij een ieder op individueel, paar- of groepsniveau speelt. De werkpuntenbespreking wordt gebruikt om de behandeldoelen in kleine stappen te concretiseren. Aanvullend op het groepsprogramma heeft elk paar met een vaste behandelaar een aantal gesprekken, waaronder gesprekken met de leden van het gezin van herkomst van elke partner, een tussenevaluatie en een gesprek over intimiteit en seksualiteit.
Een van de intakegesprekken na aanmelding wordt standaard met het echtpaar en hun kinderen gehouden. In dit gesprek geeft Kees zijn kinderen expliciet en omstandig toestemming om vrijuit hun verhaal te doen. Vervolgens zet hij demonstratief zijn stoel naar achter, breed achteroverleunend. Hij lijkt zich niet te realiseren wat zijn non-verbale houding oproept bij de anderen in de kamer. De kinderen reageren angstig en stil. Ze krijgen uitleg over de behandeling: de ouders te helpen minder heftig ruzie te maken. Er wordt geen druk op hen uitgeoefend om meer te vertellen, gezien de onveilige sfeer. De behandelaars besluiten om in een later stadium een tweede gesprek met de kinderen te overwegen, afhankelijk van het verloop van de behandeling van het echtpaar.
Voor Kees en Simone is de eerste behandeldag een spannende dag. De angst voor het doorbreken van het ‘geheim’ is groot. Na één dag lijkt deze zure appel al aardig doorgebeten: Simone kan haar geluk niet op dat ze niet meer hoeft te zwijgen en dat andere koppels met dezelfde problemen zitten. Kees is minder enthousiast en kijkt eerst maar eens de kat uit de boom. In de groep wordt besproken dat het echte werk natuurlijk nog moet beginnen en hoe belangrijk het is om tot in detail het scenario uit te zoeken dat uiteindelijk tot een gewelddadige escalatie leidt.
Kees heeft tijd nodig om zich veilig te voelen en meer van zichzelf te laten zien. Wat hem lijkt te helpen is dat ook Simone een spiegel wordt voorgehouden en dat de schuldvraag op de achtergrond raakt. Langzamerhand kan hij meer verantwoording nemen voor zijn heftige woede-uitbarstingen en de betekenis ervan onderzoeken. Halverwege het programma vertelt hij hoe hij als kind van een jaar of acht door een oom seksueel is misbruikt onder de dekmantel van seksuele voorlichting. Hij heeft het als kleinerend en zeer schaamtebeladen ervaren en er nooit over gesproken, behalve met Simone. Hij heeft het misbruik zelf kunnen stoppen toen hij 14 jaar was en echte seksuele voorlichting kreeg op school.
In de werkpuntenbespreking besluit hij als doel voor de komende twee weken een afspraak te maken met zijn oom om het misbruik te bespreken. Hij vertelt later in de groep dat hij samen met Simone bij oom op bezoek is geweest. Deze ontkent echter alles en weigert er verder op in te gaan. Dit is een zware dobber voor Kees. Hij begint in deze fase met bevriende collega’s te praten over zijn woede-uitbarstingen en het misbruik. Het gevolg is dat hij ook van anderen opeens verhalen hoort over hun verleden en relaties. In de non-verbale therapieën leert hij te zien wat zijn soms ronduit intimiderende houding teweegbrengt bij anderen. Er gaat een wereld voor hem open.
Veel van de methodieken die we in het programma voor paren met huiselijk geweld hanteren, zijn in de loop van negentien jaar ontwikkeld in het klinische parengroepsprogramma van De Keerkring (zie onder andere Bout, Van Daal, Mulder & Reidsma, 1993; Mulder, Bout, Pol & Simons, 1993; Sytema, Bout & Simons, 2000; Sytema & Bout, 2006; Bout, Sytema & Rankin, 2008). Een veilig therapeutisch klimaat creëren wordt gezien als een essentiële voorwaarde om cliënten in staat te stellen oude overlevingsstrategieën los te laten, te oefenen met nieuw gedrag en terugval in oude patronen te voorkomen. Een voordeel van parengroepen is dat er op veel niveaus gekeken en geïntervenieerd kan worden: individueel niveau, paarniveau, subgroepniveau en het niveau van de groep als geheel. Dat biedt extra diagnostische en therapeutische mogelijkheden (Neeleman & Bout, 2008). De setting van een parengroep biedt ook veel mogelijkheden voor steun en confrontatie. Bij huiselijk geweld zijn de thema’s schuld en/of verantwoordelijkheid nemen voor gedrag vaak onderwerp van gesprek en discussie. De ‘dader’ slaat meestal niet zonder reden, vindt hij/zij. De ander heeft hem/haar tot het uiterste gedreven. Die ander moest immers zo nodig direct en desnoods de hele nacht praten over beladen onderwerpen, of vond dat per se nú de tuin gedaan moest worden, als je net thuiskomt van een drukke werkdag. De ‘dader’ probeert soms nog ten einde raad om weg te lopen, wat voor de ander onverteerbaar is: ‘Loop maar weer weg, daar ben je toch zo goed in?’ Groepsleden kunnen van anderen vaak duidelijker inzien wanneer die de partner verantwoordelijk maken voor hun eigen geweld, en het betreffende groepslid daarop aanspreken. Het is daarbij vaak belangrijk om onderscheid te maken tussen het daadwerkelijke geweld en de ruzie die daaraan is voorafgegaan. Gekibbel over wie de schuld heeft van de ruzie en escalatie levert weinig op, maar ligt erg voor de hand. Alle echtparen herkennen een dergelijk patroon. Ze steunen elkaar door te (h)erkennen hoe vervelend het is dat je, zodra je de voordeur opendoet na een lange en zware werkdag, een spervuur aan vragen en opdrachten op je afgevuurd krijgt. Maar ook hoe frustrerend het is dat die tuin er na een jaar nog steeds als een woestijnachtig landschap bij ligt ondanks alle plechtige beloftes. Zo houden de groepsleden elkaar vele spiegels voor – de herkenning van problemen bij anderen is een krachtig hulpmiddel. Veel koppels hebben nooit met anderen over het geweld durven praten en zijn in meer of mindere mate geïsoleerd geraakt van hun omgeving. Ze missen daardoor ook belangrijke bronnen van sociale steun en controle. De schaamte kan vaak iets gemakkelijker worden verdragen in de nabijheid van lotgenoten. Dat maakt een diepgaander onderzoek van onderliggende mechanismen, gedachten en emoties mogelijk (Hoejenbos, Bout & Pol, 2007).
Verbale en non-verbale elementen wisselen elkaar in het programma af en vullen elkaar aan. Zo wordt een soort hogedrukpan gecreëerd van verschillende therapeutische interventies, terwijl er genoeg ruimte is tussen de therapiedagen door om het geleerde thuis te oefenen en uit te werken.
Vanwege de geweldsthematiek moet het programma methodieken bevatten die gericht zijn op driftbeheersing, verbetering van de communicatie en versterking van probleemoplossende vaardigheden (Holtzworth-Munroe en anderen, 2002).
Het geweld wordt al tijdens de intake zo veel en zo concreet mogelijk in kaart gebracht en tijdens de startdagen uitgebreid in de groep besproken. Dan worden gelijk de spanningsthermometer en het time-outprogramma aangeleerd (Heyman & Neidig, 1997; Holzworth-Munroe en anderen, 2002; Groen & Van Lawick, 2008). Het gebruik van een time-outprogramma is een werkzame manier om het geweld centraal te stellen als een ‘levensverpester’ waar ieder last van heeft en die men onder controle moet krijgen om verder te komen (Van Lawick, 2003). Belangrijk daarbij is dat niemand wordt beschuldigd, maar dat ieder wel verantwoordelijk wordt gesteld om het ‘geweld als levensverpester’ onder controle te krijgen. Steeds wordt als doel gesteld dat de persoon zichzelf weer kan besturen en zich niet laat besturen door externe omstandigheden die de aanleiding vormen tot de drift. Het time-outprogramma is in wezen eenvoudig van structuur. Wanneer iemand voelt ‘dat het fout gaat’, neemt deze een time-out. Dit houdt in dat deze persoon de ruimte verlaat waarin het conflict zich afspeelt. Het is van wezenlijk belang dat de ander aan de time-out moet meewerken en degene die de time-out neemt niet mag tegenhouden. Degene die is weggegaan, doet wat nodig is om zichzelf te kalmeren. Als dat voldoende gelukt is, komt hij of zij terug en herstelt het contact. De onderwerpen die aanleiding gaven tot de drift en de time-out worden op een later moment opnieuw aan de orde gesteld door degene die de time-out heeft genomen. De spanningsthermometer is een hulpmiddel om na te gaan welke (lichaams)signalen erop duiden dat de spanning te hoog oploopt en in welke situaties dat gebeurt. Voordat de woede losbarst, neemt immers de adrenaline in het bloed toe, maakt het hart meer slagen en stijgt de spierspanning. Het is van belang het spanningsniveau goed te leren registreren, omdat geweld en schade voorkómen kunnen worden door een time-out te nemen, voordat het omslagmoment bereikt wordt. Met ieder wordt omstandig nagegaan wat hij of zij kan doen om te kalmeren, zonder alsnog schade te riskeren (hand tegen de muur slaan, heel hard rijden met de auto, alcohol drinken enzovoort). Het gebruik van de time-out wordt wekelijks geëvalueerd. Op indicatie kan aan het eind van de dag een echtpaargesprek worden gehouden om problemen rond de time-out door te nemen.
Overigens is het mogelijk vooral belangrijk dat iemand die een time-out neemt kalmeert; met andere woorden: misschien is het element van kalmeren essentiëler voor de time-out dat het verlaten van de ruimte. Vanuit de Emotionally focused therapy (EFT)2 wordt bezwaar aangetekend tegen het verlatingselement van de time-outprocedure. Juist verbinding met de hechtingsfiguur zou de beste bron voor veiligheid en kalmering zijn.
De deelnemers vullen dagelijks dagboekkaarten in. Zo worden de groepsleden geholpen dagelijks stil te staan bij hun eigen belevingswereld, de dynamiek met de partner en eventuele escalaties. De bedoeling is te stimuleren dat de therapeutische inspanningen doorgaan op de dagen dat er geen therapiezittingen zijn. De dagboekkaarten worden aan het begin van de therapiedag ingeleverd bij de sociotherapeut. De therapeuten lezen de dagboekaantekeningen aandachtig en gebruiken deze informatie in hun therapeutische interventies. Als het gelukt is spanningsopbouw te herkennen en te laten volgen door kalmerende acties in plaats van escalatie, dan wordt de toegenomen zelfcontrole meer de bron van ervaren kracht in plaats van intimidatie en het klein krijgen van de partner. Er ontstaat de ruimte om in te gaan op de andere relationele en individuele problemen en er kan gewerkt worden aan het ontwikkelen van zelfreflectie, mentaliserend vermogen en relationeel handelen (Van Lawick, 2003).
Regelmatig wordt in rollenspellen geoefend of wordt de ‘Binnen-buitencirkel’ gebruikt bij het bespreken van de thema’s. In de Binnen-buitencirkel zit bijvoorbeeld een aantal groepsleden in de binnenkring en bespreekt een bepaald onderwerp. Hun partners zitten eromheen als toehoorders. Later wisselen de groepsleden en hun partners van kring. Het is een methodiek die groepsleden als betrekkelijk veilig ervaren, doordat het de reactiviteit tussen partners tegen gaat, terwijl partners toch worden gestimuleerd zich van elkaar te differentiëren. Als een ander groepslid iets verwoordt, kan het soms beter geaccepteerd worden dan van de eigen partner. Herkenning bij de groepsgenoten kan helpen minderwaardigheidsgevoelens en schaamte te verzachten. Ondertussen is ieder groepslid wel getuige van wat er bij de partner gebeurt. Het mentaliserend vermogen van de deelnemers wordt door dit soort processen in de groep vergroot.
Ook de non-verbale therapieën helpen op een veilige manier gevoelens van schaamte, mislukking en minderwaardigheid te bewerken en ruimte te maken voor reflectie op de onderliggende behoeften en zachtere gevoelens. Woede en agressie dienen immers vaak om het kwetsbare zelfgevoel, emoties als verdriet en als onvervulbaar beleefde verlangens te verhullen. Bij de non-verbale therapieën psychomotorische therapie en muziektherapie worden tal van werkvormen gebruikt die de deelnemers stimuleren stil te staan bij de eigen beleving en bij de wisselwerking met de ander. Ze bieden bovendien mogelijkheden om met nieuw gedrag en nieuwe manieren van communiceren te experimenteren.
Veel aandacht wordt besteed aan de intergenerationele invloeden op de ontwikkeling van het individu en de uitwerking daarvan op partnerrelatieniveau. Uitgangsgedachte is dat ervaringen in het gezin van herkomst invloed kunnen hebben op hoe iemand functioneert. En evenzo heeft het eigen functioneren invloed op de gesteldheid van de kinderen.
Van elk groepslid wordt het ouderlijk gezin uitgenodigd. De bereidheid van gezinsleden om te komen en – soms gevoelige – zaken te bespreken is vaak een enorme steun. Soms is er al lang geen contact geweest tussen bepaalde gezinsleden. In het familiegesprek kan gezocht worden naar een eventuele geschiedenis van ‘heftige temperamenten’, een voorkomen van autistiforme trekken of van alcoholmisbruik in de familie en kan besproken worden hoe met deze kwetsbaarheden is omgegaan. De posities in het gezin van de diverse gezinsleden, familiescripts, herhalingspatronen en loyaliteiten kunnen worden geëxploreerd; eigen veronderstellingen, kwetsbaarheden en overlevingsstrategieën kunnen zo begrijpelijk worden, zowel voor de persoon zelf, als voor de partner (en de therapeut). Natuurlijk zijn dit vaak lastige gesprekken en niet elke familie wil hieraan deelnemen. Misschien is het verbazingwekkend hoe vaak ten minste een deel van het gezin van herkomst wel komt.
Het werken met metaforen blijkt vaak zeer herkenbaar en helpend voor de paren in deze groep, vooral voor het verhelderen van wat opbouwende en destructieve aspecten van het gedrag zijn. De metafoor van de ‘Gouden Bal’ staat voor (het besef van) de waarde van ieders leven en hangt dus samen met het gevoel er te mogen zijn. Tal van ervaringen kunnen deze ‘Gouden Bal’ beschadigen en bekladden. Destructieve krachten die beide partners in hun leven hebben ontwikkeld, zoals de neiging zichzelf terug te trekken en depressief te raken of direct in woede te ontsteken als je je zin niet krijgt, benoemen wij als ‘Sloper’. Als de ‘Slopers’ van beide partners een kongsi aangaan, ontstaat er een ‘Monster’ in de relatie. Dit is de gezamenlijke vijand van beide partners, omdat deze de intimiteit en gezamenlijkheid tussen hen belemmert of afbreekt. In plaats daarvan is er verwijdering en conflict.
Simone is de oudste van drie dochters en een zeer sterke persoonlijkheid. Ze moest haar moeder al jong helpen met de huishouding en nam die zelfs voor een groot deel over. Moeder was een kwetsbare en regelmatig overspannen vrouw. Vader werkte en was emotioneel afwezig, als de spreekwoordelijke ‘man die het vlees snijdt op zondag’. Simone begint zich te realiseren hoezeer ze overal verantwoordelijk voor was in het gezin van herkomst. Ze begint ook te zien hoe ze Kees in hun eigen gezin geen ruimte laat om zijn eigen plaats in te nemen. Ze wil hier wel mee oefenen. Kees neemt meer dan eerder zorgtaken voor zijn rekening, maar hij kan het in haar ogen niet goed doen. Ze neemt de taken steevast over of doet het op haar eigen manier ‘beter’. Daarop trekt Kees zich – verongelijkt – weer terug en de volgende uitbarsting ligt in het verschiet.
Ook in de groep wordt duidelijk hoe bepalend Simone zich opstelt, volledig overtuigd van haar gelijk. Er is dan geen gesprek meer mogelijk. Groepsgenoten wijzen haar er zachtzinnig maar duidelijk op. In de muziektherapie wordt gekozen voor een werkvorm die hierop aansluit. Het echtpaar wordt uitgenodigd samen te spelen op een zelf gekozen instrument, waarbij de partners afwisselend de leidende rol en de volgende rol krijgen. Simone speelt in beide rollen hard op een trommel en kan Kees amper horen. Het gevolg is dat Kees, die eerst een harp had gekozen, al snel ook overstapt op een grotere trommel en probeert zich verstaanbaar te maken door steeds harder te slaan. De therapeut vraagt of Simone de harp wil nemen en wil proberen aan te sluiten op het trommelspel van Kees.
In een volgende werkpuntenbespreking besluit Kees in gesprek te gaan met zijn oudste zoon en vraagt zijn systeemtherapeut daarbij aanwezig te zijn. Hij wil verantwoordelijkheid nemen voor de gevolgen van zijn woede-uitbarstingen en hoopt dat dit het contact met deze zoon kan verbeteren. Hij wil proberen iets van het beschadigde vertrouwen terug te winnen en zijn zoon erkenning te geven voor de schade die al is aangericht. Hij vindt het erg moeilijk om op deze manier met zijn zoon te praten en vraagt de therapeut hem te begrenzen als hij te snel en te veel wil of zijn zoon te weinig ruimte geeft om iets te zeggen.
Tijdens het groepsprogramma lukt het Kees en Simone om de time-outprocedure adequaat te leren gebruiken. Fysiek geweld komt daarna niet meer voor. Simone hoeft niet meer zo alert te zijn. Haar gelaatsuitdrukking is zachter, niet meer zo verstrakt. Kees heeft zijn intimiderende houding goeddeels laten varen, ook hij maakt een meer ontspannen indruk. De opluchting over het doorbreken van de zwijgplicht en de schaamte is voor beiden groot. Er is bij beide partners meer begrip voor elkaar ontstaan. Ze kennen en begrijpen beter waar ieders gevoeligheden liggen. Ze zijn gaan zien dat het ‘Monster’ in hun relatie bestond uit de wisselwerking waarin zij zich oververantwoordelijk en bepalend opstelde en hij zich weer vernederd en kleingemaakt voelde en dat probeerde ‘recht’ te trekken door te intimideren en geweld toe te passen. Doordat hij beter leerde zijn drift te beheersen en zijn gekwetste zelfgevoel anders te restaureren en zij hem meer ruimte kon laten, verdwenen de gewelddadige escalaties. Belangrijk zijn ook de gesprekken met de kinderen, waarin zij zich weer toenemend verantwoordelijk tonen om als ouders een veilig genoeg milieu voor de kinderen te scheppen. Kees en Simone komen na afsluiting van het programma nog af en toe bij hun relatietherapeut, soms vergezeld door een of meer kinderen. Op de terugkommiddag vertellen ze trots hoe goed het ze gaat.
Parengroepstherapie bij huiselijk geweld lijkt een belangrijke aanvulling op het bestaande behandelaanbod, dat veelal individueel gericht is op daders of slachtoffers. Paren(groeps)behandeling voor huiselijk geweld is echter niet onomstreden. Tegenstanders opperen dat de vrouw zich beschuldigd zou kunnen voelen, terwijl de verantwoordelijkheid van de man voor het geweld versluierd raakt. In de gezamenlijke benadering kan angst ervoor zorgen dat de vrouw zich onvrij voelt om open te zijn over wat er werkelijk speelt. Ze zou bovendien in groot gevaar kunnen worden gebracht doordat er thuis gewelddadige repercussies volgen voor wat zij in de therapiezittingen aan de orde heeft gesteld.
Onze bevindingen met een parengroepsbehandeling voor stellen met huiselijk-geweldsproblematiek zijn echter overwegend positief. De genoemde bezwaren tegen een gezamenlijke aanpak blijken in onze behandelpraktijk niet onoverkomelijk. Dat heeft ongetwijfeld voor een deel te maken met de doelgroep die wij bereiken. Daders die bekend zijn met extreem geweld en ook buiten de gezinssituatie geweld gebruiken, worden niet naar ons verwezen, maar komen waarschijnlijk in de reguliere justitiële en/of hulpverleningskanalen terecht. De paren die deelnemen aan de huiselijk-geweldgroep verschillen onderling niettemin zeer in de ernst en frequentie waarin het geweld voorkomt. We zien bij onze cliënten ook een grote variëteit aan as-I- en as-II-stoornissen. Relatief vaak gaat het om mensen die in hun eigen voorgeschiedenis zijn mishandeld of misbruikt of beroepshalve met geweld te maken hebben (gehad). Bij alle verschillen gaat het steeds om stellen waarvan beide partners aan het eind van de intakeprocedure bereid zijn om zich aan een eigen behandeldoel te committeren en zo verantwoordelijkheid te nemen voor het stoppen van het geweld.
Holzworth-Munroe en anderen (2002) en O’Leary (2008) pleiten voor een aanpak van partnergeweld waarin beide partners betrokken worden als het qua veiligheid mogelijk is. Stith, Rosen, McCollum & Thomsen (2004) vinden in hun onderzoek dat een gezamenlijke groepsaanpak in veel gevallen meer oplevert en ook sneller werkt dan een benadering per paar. Onze ervaring lijkt deze veronderstellingen te onderschrijven. Wij denken dat bij een gezamenlijke aanpak het aantal recidieven lager is, omdat de partners getuige zijn geweest van elkaars werk aan individuele kwesties en er ook aan de relatiedynamiek gewerkt is. Ondanks de onderlinge verschillen tussen de groepsleden biedt de groep de deelnemers zeer veel herkenning en dat helpt om schaamte en isolement te doorbreken. Andere vormen van het omgaan met frustratie en meningsverschil worden aangereikt en geoefend. Het is vaak ontroerend om mee te maken hoe doorbreking van het isolement nieuwe ruimte geeft om te leven en zich met elkaar te kunnen verbinden.
Onderzoek zal moeten uitwijzen of de hypothese juist is dat een parengroepsbehandeling tot snellere en betere resultaten leidt dan andere benaderingen, en in welke gevallen. Het zal daarbij altijd gaan om hooguit een deel van de paren waarbij geweld aan de orde is. Gecontra-indiceerd zijn wat ons betreft die mensen bij wie het geweld samenhangt met een psychopathische karakterstructuur en stellen waarvan één te bang is voor vergelding om eerlijk in therapie te kunnen praten. Ook wapenbezit, geweld buitenshuis, ernstig middelenmisbruik, ADHD met forse impulsdoorbraken, psychotische stoornissen en verstandelijke handicaps zien wij als contra-indicaties. In sommige gevallen kiezen wij ervoor om een individuele agressieregulatietraining vooraf te laten gaan aan deelname aan de parengroep. Voldoende beheersing van de Nederlandse taal is belangrijk om in de groep te kunnen functioneren. Voor veel van de overige paren biedt een parengroepsbehandeling rond huiselijk geweld goede – waarschijnlijk betere – handvatten voor het veilig maken (en voortbestaan) van hun relatie en gezin dan een seksespecifieke aanpak.