Nummer 9 van de reeks Psychoanalytisch Actueel gaat over psychoanalytische psychotherapie met ouders en hun baby’s en jonge kinderen en de plaats die luisteren en kijken daarin heeft. De achtereenvolgende hoofdstukken hebben betrekking op verschillende settings in het werkveld van de psychoanalytische psychotherapie, van de klassieke therapiekamer naar de minder gebruikelijke setting van een ziekenhuis. Elk hoofdstuk begint met een citaat of gedicht, waarvan het bovenstaande er een is.
In het openingshoofdstuk ‘Psychotherapie met moeder en kind’ bespreken Christine Leroy en Nicole Vliegen het werk van twee pioniers op dit terrein, te weten Françoise Dolto en Esther Bick. Ze leggen uit hoe in het psychoanalytisch werken met baby’s en jonge kinderen ‘oor hebben voor wat gezegd wordt’ (Dolto) en ‘oog hebben voor de non-verbale communicatie’ (Bick) van even groot belang zijn. In dit verband wordt stilgestaan bij een van de concepten in het werk van Dolto, parler vrai (komt later ook in het hoofdstuk van Watillon-Naveau aan de orde): het waarachtig en oprecht met kinderen spreken. Parler vrai impliceert dat er niet óver maar mét kinderen gesproken wordt. Dolto’s visie wordt in dit hoofdstuk aangescherpt met bevindingen van onder anderen Emde, Stern en de Franse psychoanalyticus Bernard Golse. Zo wordt Dolto’s klinische vaststelling dat er met baby’s gecommuniceerd kan worden aangevuld en begrijpelijk gemaakt. De auteurs bespreken ook andere Franse analytici zoals Lebovici en Le Nestour. Dat is prettig, omdat de Franse vakliteratuur vanwege de taalbarrière minder toegankelijk is en daardoor vaak minder bekend.
Als basishouding voor de babyobservatie wordt de term negative capability uitgewerkt; het vermogen van een therapeut om te wachten met betekenisgeving aan gedrag van ouders en kind. Het idee is dat het gezin de gelegenheid moet krijgen om zich te laten zien. Dat vereist een therapeut die het niet-weten en niet-begrijpen van wat er met het ouder-kindkoppel aan de hand is, kan verdragen. Dat wil zeggen: een therapeut die naar hen kan blijven kijken, luisteren en over en met hen kan blijven nadenken zonder meteen met oplossingen en adviezen te komen. Adviezen hebben ouders al veel gehad voordat ze verwezen worden voor een ouder-kindbehandeling en die hebben tot dan toe niet geleid tot verbetering van de aanmeldklachten. De auteurs noemen het vermogen van negative capability een ‘antidotum tegen reddersfantasieën en overactieve psychotherapeutische ijver’.
In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt ingegaan op de verscheidenheid in het psychoanalytisch werken met baby’s en ouders. Psychoanalytisch georiënteerde therapeuten die met ouders en baby’s werken blijken het met elkaar eens te zijn dat de ouder-kindrelatie de therapeutische focus van behandeling is en dat de aanwezigheid van de baby tijdens de sessies noodzakelijk is. De ouder-kindrelatie kiezen en vasthouden als behandelfocus lijkt makkelijker en vanzelfsprekender dan het is. Denken en praten over de relatie blijkt in de praktijk moeilijk door de vele deelnemers aan de behandeling, de vaak heftige affecten waarmee de aanmelding en de behandeling gepaard gaan en de verschillende belevingen die tegelijkertijd in de behandeling om aandacht vragen. Soms komen ouders met eigen geschiedenissen waar een sterk appèl van uitgaat: ongemerkt kan de therapie zich alleen op de ouders gaan richten. Soms is de fysieke ontregeling van de baby (bijvoorbeeld extreem veel huilen, of voedingsproblemen) dermate ernstig dat de focus alleen op medisch onderzoek komt te liggen en de invloed van de ontregeling op de ouder-kindrelatie ‘vergeten’ wordt en buiten de behandeling blijft.
Annette Watillon-Naveau legt in het hoofdstuk ‘Positie van het kind in de ouder-kindtherapie’ uit hoe zij haar psychoanalytische vorming en kennis gebruikt, gesteund en beïnvloed door babyobservatie. Watillon is opleider in de babyobservatie volgens de methode van Bick. Als voorbeeld bespreekt zij onder andere de casus van het 5-jarige meisje Lea, dat met haar ouders in behandeling komt vanwege encopresis. Wanneer haar ouders aan het vertellen zijn over een enerverende periode in hun leven krijgt Lea een bloedneus. Watillon hecht veel waarde aan wat ouders vertellen op het moment dat het kind op enigerlei wijze tussenkomt. Dergelijke tussenkomsten noemt Watillon ‘ensceneringen’ of mises en scène. Ze beschouwt de reacties van het kind als een signaal voor wat het kind (en het gezin?) dwars zit. Dat lijkt een vanzelfsprekendheid maar in de behandelkamer vereist de ouder-kindobservatie alertheid van de therapeut. In de veelheid van informatie die ouders vaak geven, kan het kind gemakkelijk uit het oog verloren worden. Impliciete manieren van omgaan met elkaar blijven dan mogelijk onopgemerkt. Zoeken ouder en kind elkaar op tijdens het gesprek, is een ouder sensitief voor wat een kind aangeeft, reageert het kind op wat de ouder aan het vertellen is, betrekt het kind de ouder in wat hij doet? De achterliggende gedachte is dat de kwaliteit van de relatie en de problemen in het gezin zich in het hier en nu van de behandelkamer manifesteren. Watillon vindt het daarom noodzakelijk dat de baby vanaf het begin van de behandeling aanwezig is.
In de bespreking van categorieën problemen waarin hulp aan jonge kinderen nodig is, onder andere transgenerationeel trauma, licht Watillon het belang toe van parler vrai. Zij meent echter dat parler vrai alleen behulpzaam kan zijn wanneer de ouder zijn of haar affecten kan reguleren en, eventueel bijgestaan door een therapeut, over gebeurtenissen kan reflecteren.
In het volgende hoofdstuk, ‘Alternatieven voor de ooievaar’, beschrijft Marja Rexwinkel hoe de voortplantingstechnologie gezinnen en behandelaars voor ‘de uitdaging plaatst te begrijpen wat er psychologisch gebeurt wanneer een kind verwekt wordt met behulp van donorzaad.’ (p. 47) Het hoofdstuk gaat over heteroseksuele paren die vanwege vruchtbaarheidsproblemen van de man met een zaaddonor te maken hebben. Mooi beschrijft zij aan de hand van een casus over de 1-jarige Saar hoe het vaderschap bemoeilijkt wordt door fantasieën over de donor als de concurrent die op een dag zijn vaderrol komt opeisen, de liefde van het kind wint en vader verdringt.
In ‘Premature geboorte, prematuur ouderschap’ staan Kris Breesch en Nicole Vliegen stil bij de manier waarop een premature geboorte ervaren wordt. De auteurs putten uit wetenschappelijke artikelen als zij stellen dat een premature geboorte een traumatische ervaring voor ouders is. Vervolgens zetten ze uiteen dat prematuur ouderschap ervaren wordt als een verlies. Daarbij noemen zij onder andere het verlies van de verwachte, voldragen baby en het verlies van de verwachte ouderrol. Tot slot wordt uitgewerkt hoe ouders en kind psychologisch ondersteund kunnen worden tijdens de ziekenhuisopname. Ook hierbij wordt als referentiekader de babyobservatie genoemd.
Marijs Lenaerts schrijft in het volgende hoofdstuk over de afdeling voor moeders met een postpartumsyndroom van het Psychiatrisch Ziekenhuis Bethaniënhuis in Zoersel. Geregeld worden daar moeders met onderliggende borderlinepersoonlijkheidsproblematiek opgenomen. Lenaerts begint haar hoofdstuk met een overzicht van de gevolgen van borderlineproblematiek voor de relatie met de baby en zijn ontwikkeling. Dit doet zij aan de hand van de interpersoonlijke en relationele aspecten uit de DSM IV en een bespreking van intrapsychische aspecten in de vroege moeder-kindrelatie. Ze stelt dat interventie een noodzaak is om de baby te beschermen tegen de onvoorspelbaarheid en de intrusies van de moeder en om de baby maximale kansen te bieden zich te ontwikkelen tot een veilig gehecht persoon met een ‘gezond mentaliserend vermogen’.
In ‘Kortdurende groepsbehandeling voor depressieve moeders en hun baby/peuter’ bespreken Flora van Grinsven, René de Weerd en Carla Fasting een groepsbehandeling voor depressieve moeders en hun kinderen van nul tot en met drie jaar. In deze psychodynamisch geïnspireerde groepstherapie staan het ouderschap, de reflectie op het moederschap en het bevorderen van de interactie met de baby centraal. Het contact met de eigen behandelaar van de moeder blijft bestaan naast de groepstherapie. De auteurs leggen uit dat de behandeling erop gericht is moeders onderling in gesprek te brengen. Dat roept bij de lezer de gedachte op aan een parallelgroep voor vaders. Een actieve betrokkenheid van vaders in het gezin is immers van vitaal belang voor baby’s van depressieve moeders.
Het laatste hoofdstuk ‘Psychoanalytisch geïnspireerde interventies met baby’s en ouders. Overzicht van onderzoeksgegevens’ is een vertaling van een hoofdstuk van Michelle Sleed en Kirsten Bland (2007). Het biedt een overzicht van wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van de belangrijkste psychodynamische ouder-baby-behandelingen. De auteurs concluderen dat de besproken behandelingen een positieve invloed hebben op de mentale gezondheid van ouder en kind, op de kwaliteit van de relatie tussen ouder en baby en op de ontwikkelingsproblemen van baby’s.
‘Horen, zien en spreken’ is een boek dat zowel voor ervaren als minder ervaren psychotherapeuten op het terrein van ouder-kindbehandelingen uiterst interessant is. De bijdragen zijn geschreven door deskundige clinici die met veel sensitiviteit en respect de problematiek van hun cliënten benaderen. Ze hebben zich verdiept in ethisch en emotioneel beladen en maatschappelijk controversiële onderwerpen zoals premature geboorte en vruchtbaarheidstechnieken en de gevolgen daarvan voor de ouder-kindrelatie. Dit is kennis die alle psychotherapeuten goed kunnen gebruiken in hun dagelijkse praktijk. Bovendien worden wetenschappelijke bevindingen gelardeerd met klinische observaties, wat het boek tot een gedegen bijdrage maakt aan de vakliteratuur. Lezen!