Ondanks de gelijke of zelfs hogere prevalentie van psychiatrische stoornissen in verschillende etnische groepen (Sterman, 2007b; Zwirs, 2006) blijken allochtonen minder vaak in GGZ-instellingen behandeld te worden dan autochtonen (May, 2001; Dieperink, Van Dijk & De Vries, 2007). Deze discrepantie is deels te verklaren door ondersignalering van de kant van de patiënt. In westerse culturen bestaan andere verklaringen van en perspectieven op ziekte en gezondheid dan in niet-westerse culturen (Borra, 2002). Daarnaast speelt schaamte voor psychische klachten een rol. Psychische klachten worden vaak eerst opgevangen in het traditioneel sterke familieverband, omdat hulp vragen voor dergelijke klachten weinig geaccepteerd is (Van Bekkum, Van den Ende, Heeze & Hijmans van den Berg, 1996).
Maar ook de hulpverlener kent signaleringsproblemen. Deze kunnen worden veroorzaakt doordat niet-westerse allochtonen hun klachten anders presenteren dan autochtonen. Hulpverleners en verwijzers hebben mogelijk nog onvoldoende kennis van klachtenpatronen en ziektegedrag van niet-westerse allochtone patiënten (Dieperink en anderen, 2007). Dit levert ook in de testdiagnostiek problemen op. Op psychische-klachtenlijsten, zoals de Symptom checklist-90 (hierna: SCL-90), worden bij niet-westerse allochtone patiënten vaak op alle schalen hoge scores gevonden. Dit ongedifferentieerde patroon duidt mogelijk op een cry for help, waarmee de patiënt grote lijdensdruk en dringende behoefte aan hulp toont (Verboom, 2002). Eerder onderzoek heeft laten zien dat sterk verhoogde scores op de SCL-90 vaak aanleiding zijn om patiënten niet te verwijzen naar verder indicatieonderzoek voor psychoanalytische behandelingen (Daniëls, 2004).
Behalve psychische klachten als angsten en slaapproblemen komen in het diagnostische proces ook problemen in de interactie met anderen aan de orde. Interpersoonlijke problemen en identiteitsproblemen zijn vaak voorkomende gebieden van disfunctioneren en zij spelen een belangrijke rol in de keuze voor bepaalde therapeutische interventies. Bovendien bepaalt het interpersoonlijke functioneren in belangrijke mate de kwaliteit van de therapeutische relatie en de uitkomst van het therapieproces (Horowitz, Rosenberg, Baer, Ureno & Villasenor, 1988). Er is echter nog maar weinig bekend over interculturele testdiagnostiek van interpersoonlijke problematiek. Gegeven de collectivistische aard van niet-westerse culturen, waarin autonomie, zelfafgrenzing en separatie minder vanzelfsprekend zijn dan in westerse culturen (Gomperts, 2005), is het aannemelijk dat zich interpersoonlijke problemen voordoen.
In ons artikel wordt het klachtenprofiel van niet-westerse allochtone patiënten op een psychische-klachtenlijst en een interpersoonlijke vragenlijst onderzocht en vergeleken met dat van een autochtone onderzoeksgroep. Verwacht wordt dat scores op een psychische-klachtenlijst (SCL-90-R) op alle schalen hoger zijn dan die van autochtone patiënten, terwijl scores op een interpersoonlijke vragenlijst (IIP-64) op alle schalen lager zijn dan die van autochtone patiënten. Deze verwachting komt voort uit onderzoek waaruit blijkt dat er in niet-westerse culturen sterkere sociale angstgevoelens spelen dan in westerse culturen. Gevoelens van eer en waardigheid hangen, meer dan in westerse culturen, samen met waardering vanuit de sociale omgeving (Buitelaar & Yildirim, 2006). Bovendien kunnen loyaliteit aan de eigen groep en een zekere geslotenheid tegenover buitenstaanders bestaan als culturele gedragscode (Sterman, 2007a). Ontkenning van interpersoonlijke problematiek, veroorzaakt door bovengenoemde aspecten, zou worden weerspiegeld in ongedifferentieerd lage scores.
De resultaten hebben betrekking op de vragenlijstgegevens van niet-westerse allochtone patiënten en autochtone patiënten, die zich tussen 2002 en 2006 hebben aangemeld bij het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI). De vragenlijsten zijn bij het NPI afgenomen in de intakefase en maken deel uit van een gestandaardiseerd patiëntenvolgsysteem (Zevalkink, 2004). De eerste honderd allochtone personen waarvan de SCL-90 beschikbaar was, werden geselecteerd. Van deze groep bleken er slechts zeventig de IIP-lijsten te hebben ingevuld. Er bleek geen significant verschil op de SCL-90 en de IIP-totaalscore tussen de groep die zowel de SCL-90 als de IIP had ingevuld en de groep die alleen de SCL-90 of alleen de IIP had ingevuld.
De onderzoeksgroep bestond uit honderd niet-westerse allochtonen. Tot de niet-westerse allochtone populatie zijn, in navolging van de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), patiënten gerekend van wie ten minste één ouder is geboren in de werelddelen Afrika, Latijns-Amerika, Azië of het land Turkije. Er is gekozen om de definitie van het CBS uit te breiden met de regio’s Oost- en Zuid-Europa, omdat wij verwachten dat zich ook bij deze patiënten problemen voordoen in testdiagnostiek als gevolg van culturele verschillen. De gemiddelde leeftijd van de niet-westerse allochtone patiënten is 33,2 jaar (SD=8,28); 70% is vrouw; 73,5% is middelhoog tot hoog opgeleid en 75% heeft een baan. Opvallend is dat de groep qua demografische kenmerken overeenkomt met wat vaker binnen de ambulante GGZ gevonden wordt (Emmen & Meijer, 2007). Uit het Nationaal Kompas Volksgezondheid van het RIVM komt naar voren dat zich relatief meer personen met een betrekkelijk hoog opleidingsniveau en meer vrouwen dan mannen voor ambulante psychotherapie aanmelden.
De vergelijkingsgroep betrof 480 autochtone patiënten die zich in dezelfde periode bij de instelling hadden aangemeld voor een intakegesprek. De gemiddelde leeftijd van de autochtone patiënten is 35,5 jaar (SD=9,48); 59,7% is vrouw; 80,9% is middelhoog tot hoog opgeleid en 78,5% heeft een baan. Qua demografische gegevens verschilden beide onderzoeksgroepen niet significant van elkaar in leeftijd, opleidingsniveau en arbeid (vastgesteld met behulp van een chi-kwadraattoets bij een α van 0,01). Bij een α van 0,05 (tweezijdige toetsing) bleken niet-westerse allochtone patiënten en autochtone patiënten wel significant van elkaar te verschillen in de vertegenwoordiging van mannen en vrouwen binnen de groepen. In de groep niet-westerse allochtone patiënten meldden zich significant meer vrouwen aan voor hulpverlening dan in de groep autochtone patiënten.
Algemene psychopathologie
De SCL-90-R werd in 1973 ontwikkeld door Derogatis en medewerkers en bestrijkt een belangrijk deel van de klachten die men bij ambulante psychiatrische patiënten aantreft (Arrindel & Ettema, 2003). Deze lijst genereert een totaalscore die op te vatten is als een aanduiding van het algehele niveau van psychisch en lichamelijk functioneren over de recente tijdperiode. Naast deze algemene maat heeft de SCL-90-R acht subschalen, te weten: Agorafobie, Angst, Depressie, Somatische klachten, Insufficiëntie van denken en handelen, Wantrouwen en Interpersoonlijke sensitiviteit, Hostiliteit en Slaapproblemen. Dezelfde multidimensionele structuur van de acht subschalen blijkt in de Nederlandse referentiegroepen niet altijd gevonden te worden (Hafkenscheid, 2003; Hafkenscheid, Maassen & Veeninga, 2007).
Interpersoonlijke problematiek
De Inventory of Interpersonal Problems (IIP-64) is een vragenlijst bedoeld om specifieke bronnen van interpersoonlijke problemen te omschrijven. De lijst werd ontwikkeld door Horowitz en anderen (1988) en is gebaseerd op het circumplex-model, ofwel de Roos van Leary. De IIP-64 bestaat uit 64 items verdeeld over acht subschalen, die in de vorm van acht even grote sectoren een circumplex-model vormen. De acht schalen zijn: Dominerend/Controlerend, Wraakzuchtig/Zelfgericht, Koud/Afstandelijk, Sociaal geïnhibeerd, Onderworpen opstellend, Overmatig accommoderend, Zelfopofferend en Opdringerig/Behoeftig (Nederlandse vertaling: Zevalkink & Berghout, 2005). Ze geven elk een ander aspect van interpersoonlijke problemen weer en kunnen worden opgedeeld in twee dimensies. De horizontale as beslaat het spectrum van hostiliteit naar vriendelijkheid en representeert problemen omtrent verbondenheid. De verticale as omvat het spectrum van dominant naar submissief of onderdanig gedrag en representeert problemen rondom macht (Horowitz, Alden, Wiggins & Pincus, 2000). Het tweedimensionale circumplex-model biedt een alternatieve representatie van as-II-persoonlijkheidsproblematiek volgens de DSM. Onderzoek heeft aangetoond dat hoge scores op de IIP duiden op persoonlijkheidsproblematiek (Horowitz, 2004).
Met behulp van t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven is eerst nagegaan of er significante verschillen bestonden tussen de gemiddelde schaalscores van niet-westerse allochtone patiënten en autochtone patiënten op de klachtenlijst SCL-90 (zie tabel 1). Uit de resultaten blijkt dat de gemiddelde schaalscores op alle subschalen en de totaalscore van de SCL-90 voor de twee groepen significant verschilden. Niet-westerse allochtonen scoorden significant hoger dan autochtonen; niet-westerse allochtone patiënten rapporteerden dus meer klachten dan autochtone patiënten.
Vervolgens onderzochten we of er significante verschillen bestonden tussen de gemiddelde schaalscores van niet-westerse allochtone patiënten en autochtone patiënten op de interpersoonlijke vragenlijst IIP-64. In tabel 2 zijn de resultaten weergegeven. Er wordt slechts op één van de acht subschalen een significant verschil tussen beide groepen gevonden: niet-westerse allochtone patiënten scoorden gemiddeld significant lager op ‘Overmatig accommoderend’ dan autochtone patiënten. De gemiddelde score op de subschaal Koud/Afstandelijk verschilde niet significant, maar niet-westerse allochtone patiënten waren wel geneigd om minder koud en afstandelijk gedrag te rapporteren dan autochtone patiënten.
Allochtonepatiëntengroep |
Autochtonepatiëntengroep |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
SCL-90-R |
(N=100) |
(N=480) |
t-toets(tweezijdig) |
||||||
Subschalen: |
M |
(SD) |
M |
(SD) |
t |
p |
|||
Agorafobie |
11,27 |
(5,42) |
10,05 |
(4,13) |
-2,53 |
0,01 |
|||
Angst |
23,74 |
(15,19) |
20,57 |
(7,91) |
-3,55 |
0,00 |
|||
Depressie |
47,27 |
(15,19) |
40,20 |
(13,32) |
-4,71 |
0,00 |
|||
Somatische klachten |
25,47 |
(10,02) |
21,08 |
(7,87) |
-4,83 |
0,00 |
|||
Insufficiëntie denken/handelen |
23,52 |
(7,79) |
20,63 |
(6,95) |
-3,44 |
0,00 |
|||
Interpersoonlijke sensitiviteit |
41,57 |
(15,05) |
36,83 |
(12,34) |
-3,36 |
0,00 |
|||
Hostiliteit |
12,33 |
(5,11) |
10,09 |
(3,46) |
-5,37 |
0,00 |
|||
Slaapproblemen |
8,53 |
(3,95) |
6,51 |
(3,30) |
-5,38 |
0,00 |
|||
Totaal (Psychoneuroticisme) |
213,00 |
(62,98) |
182,26 |
(51,99) |
-5,18 |
0,00 |
Allochtonepatiëntengroep |
Autochtonepatiëntengroep |
||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
IIP-64 |
(N=70) |
(N=478) |
t-toets(tweezijdig) |
||||||
Subschalen: |
M |
(SD) |
M |
(SD) |
t |
p |
|||
Dominerend/Controlerend |
7,99 |
(5,58) |
7,97 |
(4,81) |
-0,02 |
0,98 |
|||
Wraakzuchtig/Zelfgericht |
7,99 |
(5,15) |
8,54 |
(5,08) |
0,84 |
0,40 |
|||
Koud/Afstandelijk |
8,80 |
(6,87) |
10,30 |
(6,01) |
1,92 |
0,06 |
|||
Sociaal geïnhibeerd |
11,91 |
(6,97) |
11,60 |
(6,41) |
-0,35 |
0,73 |
|||
Onderworpen opstellend |
15,16 |
(7,29) |
16,12 |
(6,81) |
1,04 |
0,30 |
|||
Overmatig accommoderend |
13,54 |
(6,94) |
15,56 |
(6,19) |
2,30 |
0,02 |
|||
Zelfopofferend |
14,21 |
(6,91) |
14,43 |
(5,70) |
0,28 |
0,78 |
|||
Opdringerig/Behoeftig |
10,13 |
(6,27) |
10,80 |
(5,66) |
0,85 |
0,40 |
|||
Totaal (Interpersoonlijke problematiek) |
89,70 |
(34,05) |
95,32 |
(30,13) |
1,43 |
0,15 |
Subschalen IIP-64 → |
DOM |
WRA |
AFS |
S-INH |
OND |
ACC |
ZOFF |
OPDR |
Totaal |
|||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Subschalen SCL-90-R ↓ |
W |
NW |
W |
NW |
W |
NW |
W |
NW |
W |
NW |
W |
NW |
W |
NW |
W |
NW |
W |
NW |
AGO |
.18** |
.25* |
.28** |
.52** |
.20** |
.40** |
.32** |
.50** |
.21** |
.11 |
.13** |
.22 |
.24** |
.17 |
.25** |
.06 |
.35** |
.42** |
ANG |
.19** |
.27* |
.29** |
.39** |
.19** |
.24 |
.29** |
.16 |
.29** |
-.02 |
.22** |
.15 |
.35** |
.28* |
.34** |
.16 |
.42** |
.30* |
DEP |
.21** |
.35** |
.34** |
.35** |
.35** |
.25* |
.41** |
.23 |
.37** |
.07 |
.29** |
.15 |
.42** |
.26* |
.32** |
.30* |
.53** |
.36** |
SOM |
.16* |
.28* |
.21** |
.40** |
.18** |
.07 |
.25** |
.01 |
.26** |
-.19 |
.26** |
.04 |
.38** |
.24 |
.29** |
.26* |
.39** |
.19 |
IN |
.19* |
.33** |
.32** |
.29* |
.31** |
.12 |
.38** |
.18 |
.39** |
.07 |
.33** |
.14 |
.44** |
.19 |
.34** |
.26* |
.53** |
.29* |
SEN |
.27** |
.48** |
.51** |
.71** |
.45** |
.50** |
.53** |
.57** |
.42** |
.30* |
.32** |
.30* |
.42** |
.28* |
.18** |
.29* |
.64** |
.64* |
HOS |
.40** |
.56** |
.42** |
.50** |
.25** |
.29* |
.25** |
.19 |
.11* |
-.15 |
.04 |
-.07 |
.19** |
.05 |
.31** |
.27* |
.36** |
.28* |
SLA |
.15** |
.10 |
.12** |
.05 |
.21** |
-.16 |
.20** |
-.24 |
.19** |
-.26* |
.13** |
-.11 |
.21** |
.04 |
.18** |
.16 |
.27** |
-.10 |
Totaalscore |
.28** |
.45** |
.43** |
.56** |
.38** |
.31* |
.46** |
.32** |
.40** |
.07 |
.31** |
.20 |
.46** |
.30* |
.39** |
.33** |
.61** |
.47** |
Dit onderzoek richtte zich op het klachtenprofiel van niet-westerse allochtone patiënten op een symptoomgerichte en een interpersoonlijke vragenlijst. Verwacht werd dat de scores van niet-westerse allochtone patiënten op een psychische-klachtenlijst (SCL-90) op alle schalen verhoogd zouden zijn ten opzichte van de scores van autochtone patiënten, terwijl de scores op een interpersoonlijke vragenlijst (IIP) op alle schalen verlaagd zouden zijn ten opzichte van de scores van autochtone patiënten.
De resultaten bevestigen de verwachting dat niet-westerse allochtone patiënten op de SCL-90 op alle schalen hogere scores lieten zien dan autochtone patiënten. In de inleiding werd het fenomeen van ongedifferentieerd hoge scores geïnterpreteerd als een cry for help. Ook in onze data is deze schreeuw om hulp terug te zien. Als we aannemen dat psychische klachten bij niet-westerse allochtone patiënten vaak eerst in eigen kring worden opgevangen, lijkt een dergelijke noodkreet verklaarbaar. Wanneer uiteindelijk professionele hulp wordt gezocht, is de lijdensdruk opgelopen tot ‘zeer hoog’.
Wat betreft de scores van niet-westerse allochtone patiënten op de interpersoonlijke vragenlijst IIP wordt onze verwachting niet bevestigd. Zij blijken niet op alle schalen lager te scoren. Op basis van onze resultaten is er geen reden om aan te nemen dat het interpersoonlijke klachtenniveau van niet-westerse allochtone patiënten veel verschilt van dat van autochtone patiënten. Mogelijke verklaring is dat herkomst en identiteit van een patiënt niet per se samenvallen wat betreft ziektebeleving, -verklaring en -gedrag. Naast een mogelijke discrepantie tussen allochtone herkomst en de eigen identiteit spelen factoren als opleidingsniveau, levensbeschouwing en participatie in de Nederlandse samenleving een belangrijke rol in opvattingen over gezondheid en ziekte (Van Dijk, 2007). Het gegeven dat de niet-westerse allochtone patiëntengroep relatief jong en hoog opgeleid is en in hoge mate participeert in het arbeidsproces, kan verklaren waarom de scores in deze groep niet afwijken van de scores binnen de autochtone groep. De bestudeerde allochtone patiëntengroep die zich bij het NPI aanmeldde, is wellicht in die zin niet representatief voor allochtonen met psychische klachten in Nederland. Het gaat om allochtonen die blijkens opleiding en arbeidsparticipatie relatief goed geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving en cultuur. Ontkenning van interpersoonlijke problematiek door culturele oorzaken komt waarschijnlijk minder voor dan bij allochtonen in het algemeen.
Maar er is ook een andere verklaring denkbaar voor de hoge scores voor interpersoonlijke problematiek. Het is mogelijk dat allochtone patiënten op het gebied van interpersoonlijke problemen evenzeer een ‘schreeuw om hulp’ geven als op het gebied van klachten en symptomen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de autochtone vergelijkingsgroep relatief hoog scoort op de IIP-64 in vergelijking met reguliere GGZ-patiënten (Berghout & Zevalkink, 2007). We hadden verwacht dat de allochtone groep interpersoonlijke problemen zou ontkennen of in elk geval lager zou scoren dan de groep autochtone patiënten die zich voor psychoanalytische behandeling aanmeldden, maar dit is niet het geval. Er blijkt geen differentiatie te zijn in de hoogte van de interpersoonlijke problematiek. De intercorrelaties laten wel zien dat in de groep allochtone patiënten hoge scores op de SCL-90-R-subschalen eerder gerelateerd zijn aan hoge scores op de verticale as van de IIP-64, die gaan over problemen rond macht, zoals dominantie. Mogelijk dat de schreeuw om hulp vanuit een interpersoonlijk perspectief vooral betrekking heeft op het leren omgaan met het lidmaatschap van een minderheidsgroepering.
In het huidige onderzoek vonden we tot onze verrassing op de schaal Overmatig accommoderend dat niet-westerse allochtone patiënten een lagere score lieten zien dan autochtone patiënten. De verlaagde score op de subschaal Overmatig accommoderend is extra opvallend gezien het grote aantal vrouwen in de niet-westerse allochtone patiëntengroep. Normeringsonderzoek met de IIP-64 heeft aangetoond dat vrouwen hoger scoren op subschalen uit het vriendelijk-submissieve kwadrant, te weten: Onderworpen opstellend, Zelfopofferend en Overmatig accommoderend (Zevalkink, Katzko, Berghout & Riksen-Walraven, in voorbereiding) dan mannen. Hoge scores op de subschaal Overmatig accommoderend duiden op problemen om anderen duidelijk te maken waar de eigen grenzen liggen en op problemen met ‘nee’ zeggen. De lage score van niet-westerse allochtone patiënten op deze subschaal is mogelijk verklaarbaar door een ontkenning van begrenzingsproblematiek. In niet-westerse culturen zijn autonomie en individuatie immers minder vanzelfsprekend dan in westerse culturen; van het individu wordt vaker aanpassing verwacht aan de belangen van de groep. Overigens zijn veronderstellingen over systemische disfuncties vaak verweven met westerse normen en idealen (Sterman, 2007a).
De resultaten van dit onderzoek laten zien dat er verschillen bestaan tussen het klachtenprofiel van niet-westerse allochtone patiënten op een symptoomgerichte en een interpersoonlijke vragenlijst. Het klachtenprofiel van niet-westerse allochtone patiënten op een psychische-klachtenlijst blijkt ongedifferentieerd hoog te zijn in vergelijking met het klachtenprofiel van autochtone patiënten. Het interpersoonlijke klachtenprofiel van niet-westerse allochtone patiënten verschilt daarentegen slechts op één schaal van het klachtenprofiel van de autochtone patiëntenpopulatie binnen het NPI. De testdiagnostiek van interpersoonlijke problematiek lijkt op basis van deze gegevens minder door culturele factoren te worden bemoeilijkt dan in de inleiding werd verondersteld. Onderzoek binnen GGZ-instellingen met minder selecte patiëntengroepen moet uitwijzen in hoeverre de gevonden resultaten generaliseerbaar zijn. Voor de psychoanalytische indicatiestelling wordt binnen het NPI inmiddels rekening gehouden met deze gegevens en zijn er sindsdien relatief meer allochtone patiënten doorgestroomd naar verder indicatieonderzoek. Het lijkt erop dat ook in de bredere ambulante GGZ allochtone patiënten met zowel hoge scores op algemene klachten en symptomen als hoge scores op interpersoonlijke problematiek vaker een inzichtgevende behandeling kan worden aangeboden dan nu de praktijk lijkt te zijn (Dieperink en anderen, 2007; Horowitz, Rosenberg & Bartholomew, 1993).