In dit tweede nummer van de 35e jaargang geeft Femke Kamphuis de ervaringen weer die ze in december 2008 opdeed tijdens de Dag van de Psychotherapie. Die had dit keer ‘Mentaal kapitaal’ als thema. In het vorige nummer las u reeds de enthousiasmerende lezing van Justine van Lawick, getiteld ‘Trots op Psychotherapie’. De Dag van de Psychotherapie stond in het teken van de maatschappelijke en economische waardebepaling van de psychotherapie. Het is inmiddels klip en klaar dat psychotherapie bewezen werkzaam en kosteneffectief is. Psychotherapie werkt, is relatief goedkoop en is ook maatschappelijk en economisch gezien een uitermate doelmatige en efficiënte investering. Toch is er veel discussie in ons vak over de lengte en duur van DBC’s en de kosten van de verschillende zorgpaden, en moet alles worden verantwoord. De kwaliteit van de therapeutische relatie – en daarmee van de professionals – verdwijnt steeds meer uit de zorg. Haar plaats wordt ingenomen door ‘interventietypen’. Vervolgens is dan de vraag: wie of wat kunnen deze specifieke ‘interventietypen’ leveren. Het gevaar is dat een afkalving dreigt van de kwaliteit en brede inzetbaarheid van de professionals. Van Lawick wees in haar lezing al op de ingebakken spanning tussen de professionals die voor de inhoud en de kwaliteit gaan en de zorgverzekeraars die denken en handelen vanuit hun behoefte aan beheersing, voorspelbaarheid en controle. Natuurlijk moet de geboden zorg transparant zijn en dient de professional verantwoording af te leggen over wat hij waarom doet. Zeker in deze tijd, waarin de marktwerking een niet te bediscussiëren gegeven lijkt te zijn. Maar marktwerking kan niet bestaan zonder vertrouwen, en het lijkt erop dat daar het probleem ligt. ‘Vertrouwen is goed, maar controle is beter’ lijkt het adagium van deze tijd te zijn; daarmee is het vertrouwen ingeruild voor de controle. En dat terwijl de psychotherapeut als geen ander weet heeft van het belang van ‘vertrouwen’ voor een gezonde ontwikkeling. Gebrek aan vertrouwen werkt ondermijnend, verhoogt de angst, faciliteert achterdocht en splitsingen en leidt niet zelden tot depressieve reacties.
In zijn artikel over psychotherapie bij senioren leidt Jan van de Sande ons aan de hand van het separatie-individuatiethema door de wereld van de psychotherapie met ‘senioren’. Hij laat zien dat fenomenen als overdracht en tegenoverdracht bij ouderen complexer zijn dan bij de behandeling van jongere doelgroepen. Dat geldt in zijn visie ook voor de wijze waarop de realiteit wordt gehanteerd en voor het tijdsperspectief. Daarbij is de vraag overigens wel of dit leidt tot een andere manier van werken en of de inhoud van de behandeling verschilt. Overigens klinkt het anders wanneer je spreekt over de behandeling van ‘senioren’ dan van ‘ouderen’. Je zou je de vraag kunnen stellen wat voor verschillende visies op ontwikkeling daarachter verscholen gaan.
In haar artikel over de behandeling van een dissociatieve identiteitsstoornis (DIS) introduceert Kirstin Hauber ons in de intrigerende binnenwereld van een DIS-patiënte. Zij bespreekt daarbij niet alleen de behandeling zelf, maar zij wil ook inzichtelijk maken hoe de diagnose te herkennen en te stellen – wanneer dat aan de orde is –, opdat patiënten de behandeling krijgen die ze nodig hebben. Pijnlijk duidelijk wordt wat het belang is van adequate holding en gehechtheid, zowel in de huidige therapeutische relatie als in de vroegere objectrelaties.
In hun onderzoeksartikel kijken Ula Kraus en Jolien Zevalkink naar de wijze waarop autochtonen en niet-westerse allochtonen, die zich voor hulp bij hun psychische problemen wendden tot het Nederlands Psychoanalytisch Instituut, hun klachten presenteren. Hun conclusie is dat allochtone patiënten op een klachtenlijst (SCL-90) ongedifferentieerd hoger scoren, terwijl op een vragenlijst voor interpersoonlijke problematiek (IIP-64) er alleen verschil wordt geconstateerd op de subschaal Overmatig accommoderend. De lage score van niet-westerse allochtone patiënten op deze subschaal is mogelijk te verklaren uit ontkenning van de problematiek van ‘grenzen trekken’: anderen duidelijk maken waar je grenzen liggen en ‘nee’ kunnen zeggen.
De vraag is in hoeverre de resultaten van dit onderzoek samenhangen met de specificiteit van de onderzochte doelgroep. Anders gezegd: is de doelgroep die zich bij het NPI aanmeldt vergelijkbaar met de allochtone patiënten die zich elders in de GGZ aanmelden?
De overige bijdragen, van Lauteslager (2x), Hafkenscheid en Berretty, gaan vooral – impliciet dan wel expliciet – over de cognitieve gedragstherapie (CGt), vooralsnog de glorieuze winnaar in de ‘paardenrace’ van de randomized clinical trials. CGt heeft niet alleen de oproep tot evidence-based practice van alle psychotherapeutische stromingen het meest serieus genomen, zij slaagt er ook voortdurend in om elementen uit ander therapeutische referentiekaders in te lijven. Het duidelijkst wordt dat in Hafkenscheids bespreking van de bundel ‘The therapeutic relationship in the cognitive behavioral psychotherapies’ van Paul Gilbert en Robert Leahy, twee kopstukken uit de Angelsaksische gedragstherapeutische wereld. Hafkenscheid eindigt optimistisch: ‘Als zelfs gerenommeerde Britse cognitieve gedragstherapeuten zich, blijkens dit boek, bezorgd blijken te maken over de verwaarlozing van de therapeutische relatie en de overwaardering van cognitief-gedragstherapeutische technieken, dan is er voor relatiegerichte therapeutische benaderingen hoop op een tweede leven.’ (p. 150 van dit nummer)