Introductie bij het themagedeelte

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2009
10.1007/BF03080467

Artikelen

Introductie bij het themagedeelte
‘Nut en onnut van de neurobiologie voor de psychotherapie’

Max LauteslagerContact Information

(1) 

Samenvatting  
Voor mijn generatie bestond de biologie tot in de jaren ’80 eigenlijk niet, in elk geval niet als bron van kennis over de menselijke psychologie. De jaren ’70 van de vorige eeuw waren de hoogtijdagen van de tabula rasa-opvatting. Die was niet nieuw, want al zo’n 2300 jaar eerder opgedoken bij Aristoteles (384-322 v. Chr.). Bij de geboorte, zegt Aristoteles, is onze geest een onbeschreven blad, een tabula rasa. We weten nog niets en we kunnen nog niets. Letterlijk alles moet geleerd worden. Meer dan tweeduizend jaar later keert John Locke (1632-1704) zich tegen René Descartes (1596-1650), die de euvele moed had te
max lauteslager, psycholoog, is bureau- en eindredacteur van dit tijdschrift.

‘Veel menselijk gedrag kan (…) worden verklaard (…) door het aanvoeren van redenen. Het valt niet in te zien hoe de neurowetenschappen een verklaring van gedrag door middel van redenen kunnen verbeteren of vervangen. Zo’n verklaring verwijst noch naar de hersenen noch naar een aparte geestelijke entiteit. (…) Er zijn talrijke legitieme wijzen om menselijk en dierlijk gedrag te verklaren en de neurowetenschappen exploreren slechts één van deze verklaringswijzen. Pas wanneer de cognitieve neurowetenschappen worden gezuiverd van begripsverwarring en zelfoverschatting kunnen de resultaten ervan op hun (aanzienlijke) werkelijke waarde worden geschat.’

Herman Philipse (2003, pp. 4/5)


Een kijkje achterom

Voor mijn generatie bestond de biologie tot in de jaren ’80 eigenlijk niet, in elk geval niet als bron van kennis over de menselijke psychologie. De jaren ’70 van de vorige eeuw waren de hoogtijdagen van de tabula rasa-opvatting. Die was niet nieuw, want al zo’n 2300 jaar eerder opgedoken bij Aristoteles (384-322 v. Chr.). Bij de geboorte, zegt Aristoteles, is onze geest een onbeschreven blad, een tabula rasa. We weten nog niets en we kunnen nog niets. Letterlijk alles moet geleerd worden. Meer dan tweeduizend jaar later keert John Locke (1632-1704) zich tegen René Descartes (1596-1650), die de euvele moed had te beweren dat de menselijke geest aangeboren eigenschappen bezat. Locke achtte dit uitgesloten. ‘Er is niets in het intellect dat niet eerst de zintuigen is gepasseerd,’ luidt zijn beroemdste uitspraak in dit verband. Hij formuleert dan ook opnieuw het tabula rasa-principe.

In de psychologie zien we die opvatting in optima forma terug bij de grondlegger van het behaviorisme, John Broadus Watson (1878-1958). Volgens hem is al het menselijk gedrag aangeleerd. Er bestaan geen aangeboren eigenschappen, geen aangeboren algemene intelligentie, zelfs geen aangeboren instincten. Hij meende dat je een baby zo zou kunnen conditioneren dat deze zich tot een volwassene van elk gewenst type ontwikkelt: ‘Geef me een dozijn gezonde baby’s, met alles erop en eraan, en een door mij bepaalde omgeving om ze in groot te brengen en ik garandeer dat ik wie van hen dan ook door training kan opleiden tot elk specialisme dat ik selecteer: arts, advocaat, kunstenaar, succesvol koopman, ja zelfs bedelaar en dief, ongeacht zijn talent, karaktertrekken, neigingen, vermogens, roepingen en het ras van zijn voorouders.’ (Geciteerd in Kolk, 2008, p. 170).1 Het optimisme dat Watson ten toon spreidde in de vroege 20ste eeuw keerde, maar nu in de hele westerse wereld, terug in de (late) jaren ’60. Zo’n dikke tien jaar heerste er in West-Europa en de Verenigde Staten een ongebreideld optimisme over de veranderbaarheid van de maatschappij én van de mens. De determinanten van verandering werden – in lijn met Watson, diens behavioristische erfgenamen en het tabula rasa-principe – nagenoeg uitsluitend gezocht in omgevingsfactoren: opvoeding, socialisatie, onderwijs, allerlei exotische en minder exotische vormen van psychotherapie enzovoort.

Toen hoogleraar in spe Wouter Buikhuisen in het vroege voorjaar van 1978 aankondigde biologische determinanten van crimineel gedrag te willen onderzoeken, kreeg hij vrijwel heel intellectueel Nederland over zich heen. Nagenoeg niemand steunde de arme man – zelfs in de criminologische hoek oogstte hij slechts pek en veren. Zijn voornemens stonden zelfs in de Tweede Kamer ter discussie. Toen hij twee jaar later, inmiddels aangesteld als hoogleraar criminologie in Leiden, nadere onderzoeksplannen presenteerde, maakte vrijwel niemand meer stampij (Van Maanen, 2002, p. 49). Ergens omstreeks 1980 moet dus de grote biopassie in de publieke en wetenschappelijke opinie zijn begonnen. In Nederland althans, elders had die zich vast en zeker al eerder voltrokken. Maar dit keer liepen we tenminste niet vijftig jaar achter.

Die passie voor de biologie heeft in mijn ogen soms de vorm van biohysterie aangenomen (Lauteslager, 2003a). Vooral in de jaren ’90 kon je het zo gek niet verzinnen of iets was erfelijk of op z’n minst aangeboren (intelligentie, alle psychische stoornissen, homoseksualiteit, alcoholisme, ADHD, crimineel gedrag, ach welk gedrag eigenlijk niet?). Zonder nu meteen te willen beweren dat de geestdrift voor de (neuro)biologie louter op drijfzand rust, meen ik dat iedere kritische observator van het wetenschapsbedrijf zich moet afvragen waar dat enthousiasme toch vandaan komt. Mijn idee was (en is) dat de psycholoog/-therapeut die twijfelt aan de toekomst van zijn vak maar al te graag de strohalm grijpt die de (neuro)biologie hem biedt. De gretige toewending naar de neurowetenschap heeft, anders gezegd, volgens mij veel te maken met de teleurstelling en het ongeduld van veel psychotherapeuten, psychiaters en psychologen over de vorderingen van hun vak. Een van mijn discussiepartners drukte zich een paar jaar geleden als volgt uit: ‘Ik ben ervan overtuigd dat de psychotherapie, of misschien beter gezegd de psychologie, zich meer biologisch zal (moeten) gaan oriënteren. (…) Ik hoop juist dat de neuropsychologie ons zal helpen betere psychotherapie te geven, want tot nu toe bakken we er toch nog niet al te veel van.’ Inmiddels zijn we een stuk minder pessimistisch over psychotherapie (zie de lezing van Justine van Lawick in dit nummer), maar dat heeft volgens mij vooral met ontwikkelingen in de politiek te maken (ook niet onbelangrijk) en niet zozeer met wetenschappelijke vooruitgang.

Er zijn ook algemenere oorzaken en redenen dan teleurstelling of ongeduld over de vorderingen van de psychotherapie. Ik heb eerder een aantal hypothesen geformuleerd (Lauteslager, 2003b) – die overigens meer als een geheel dan als afzonderlijke verklaringen moeten worden gezien – over de trend om menselijke (on)hebbelijkheden (quasi-)biologisch te verklaren:
de onttovering van de mens: gretig, zo lijkt het wel, is de laatste 30 jaar de mogelijkheid van moreel gedrag en van subjectieve keuzen als een verouderd mensbeeld afgedankt en wordt de mens bij voorkeur gezien als een slechterik van nature, een gepreprogrammeerde computer of een aapachtig wezen dat nog maar nauwelijks aan het oerwoud lijkt te zijn ontsnapt. Niets onmenselijks is hem vreemd, zo lijkt de teneur tegenwoordig;
een behoefte aan simplistische, monocausaal-biologische verklaringsmodellen, waarmee men blijkbaar probeert te ontsnappen aan de complexiteit van de menselijke psychologie;
de hegemonie van de sciëntistische blik: de ‘schittering der natuurwetenschappen’ (Linschoten, 1957) is inmiddels zo oogverblindend dat niemand nog de merites van andere visies op de menswetenschappen ziet;
een gevoel van minderwaardigheid van psychologen tegenover psychiaters en van beide beroepsgroepen tegenover ‘echte’ medici en ‘echte’ natuurwetenschappers. Uitvloeisel van dit ‘minderwaardigheidscomplex’2 is dat men zich identificeert met de ‘grote broer’ en probeert bij hem in het gevlei te komen.

Inmiddels ben ik er niet meer zo zeker van dat punt 2 nog wel aan de orde is: langzaam worden de theorieën van neurobiologische komaf complexer. Het genetisch determinisme dat alom aanwezig was in de laatste twee decennia van de 20ste eeuw is geheel verlaten. En zo hoort het ook: neurowetenschappelijke informatie moet onze theorieën verfijnen, niet versimpelen. Dat neemt niet weg dat in populair-wetenschappelijke kringen de rechtlijnigheid nog welig tiert: op het moment dat ik dit schrijf, doet oud-hoofdredacteur Folkert Jensma in NRC-Handelsblad moeite de simplistische en nooit experimenteel aangetoonde (eerder: gefalsificeerde) biocriminologische opvattingen van Buikhuisen nieuw leven in te blazen (Jensma, 2009). In een redactioneel ‘commentaar’ schrijft dezelfde auteur: ‘Chronische criminaliteit kan voorkomen worden door betere zwangerschapszorg. (…) Metingen van cortisol, maar ook van testosteron lijken een voorspellende waarde te hebben: voor therapiesucces en recidive. (…) Voor de these van Buikhuisen zijn inmiddels duidelijke aanwijzingen. Er lijkt een verband tussen tekorten aan voedingsstoffen, hersenontwikkeling en later antisociaal gedrag.’ Let op het herhaalde gebruik van het werkwoord ‘lijken’. Hier regeert de hoop die vadert over de gedachten.3 De opvolger van Buikhuisen, de kinderpsychiater Doreleijers, heeft nu juist tot zijn verdriet moeten constateren dat cortisol en testosteron voorspellers van niks zijn (onderzoek van zijn promovendus Popma, 2006): bij de hoogste correlatie, die tussen cortisol en covert aggression (r = –0,21), is de hoeveelheid verklaarde variantie al vrijwel nihil: 0,212 = 4,4%. Met een dergelijke predictor valt geen agressief gedrag – laat staan misdadigheid – te voorspellen (Lauteslager, 2007, 2008).

Het blijft zaak onwetenschappelijke agit-prop als die van Jensma aan de kaak te stellen. Niet omdat iemand geen hypotheses de wereld in mag sturen, maar omdat hij daarbij geen onderzoeksresultaten die hem minder goed uitkomen onder tafel mag werken. Én omdat hij niet de ogen mag sluiten voor de kritiek die drie decennia na de affaire-Buikhuisen (terecht) nog altijd niet is verstomd: ‘[Willen wij] kinderen op grond van hun bloedbeeld al tot misdadigertjes-in-de-dop bestempelen nog voordat ze iets gedaan hebben? Wie bepaalt wat crimineel is? En waarom zou Doreleijers zich beperken tot neurotransmitters, testosteron, stresshormonen en elektrisch lading van de huid? Waarom ook niet meteen het gen voor huidskleur meegenomen? Dat lijkt toch nog steeds de beste voorspeller (…).’ (Van Maanen, 2002, p. 52)


Psychoanalyse

‘De eerste vraag is of en waarom we zouden moeten proberen cognitieve neurowetenschap en psychoanalyse te integreren. De belangrijkste reden is misschien wel dat we geen keuze hebben. De progressie in onze kennis van brein en cognitie is de laatste decennia zo snel verlopen dat de psychoanalyse niemand met enige wetenschappelijke training in psychiatrie of psychologie nog zal kunnen overreden om tot haar rangen toe te treden als zij deze progressie negeert. (…) Niettemin zullen we liefde of rouw nooit begrijpen door te kijken naar computergestuurde beelden van neuronen die oplichten in het limbische systeem. (…) [E]n het is onwaarschijnlijk dat ontwikkelingen in het lab zullen leiden tot bestudering van zulke complexe, affectbeladen, idiosyncratisch-persoonlijke betekenissen die de alfa en de omega van de psychoanalyse zijn.’

Drew Westen en G.O. Gabbard (2002, respectievelijk p. 55, p. 59 en p. 78)

De kwestie wel-of-geen-biologie in de menswetenschappen heeft vooral in de psychoanalyse haar sporen nagelaten en tot minstens twee radicaal verschillende opvattingen geleid: enerzijds psychoanalyse als hermeneutiek en anderzijds de psychoanalyse als natuurwetenschappelijke theorie. Die splijting vindt haar oorsprong in Freud zelf. Hij deed in 1895 een poging zijn toenmalige ideeën over de psychoanalyse in neurobiologische termen te gieten en noemde dat veelzeggend zijn ‘Project voor een wetenschappelijke psychologie’. Al gauw zag hij in dat de neurologie van die dagen ten enenmale te kort schoot om zo’n streven te verwezenlijken. Later leek het even alsof Freud naar de andere kant overhelde: in zijn ‘Traumdeutung’ (1900) bouwde hij een theorie van de interpretatie op, ook al past het roemruchte hoofdstuk VII (‘Zur Psychologie der Traumvorgänge’) niet echt in zo’n hermeneutische onderneming. Zijn hele carrière en oeuvre overziend, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Freud eigenlijk een ‘bioloog van de geest’ is geweest of had willen zijn (Habermas, 1968; Sulloway, 1979).

Adriaens (2008) voert in zijn recente proefschrift veel argumenten aan om Freud uit te roepen tot de aartsvader van de evolutiepsychiatrie4 en hij sluit zich aan bij de conclusie van Sulloway (1979, p. 388) dat ‘fylogenetische hypotheses een moeilijk te overschatten rol spelen in Freuds streven zijn natuurwetenschap van de geest te legitimeren.’ Adriaens voegt daaraan toe: ‘Freuds plan om de psychiatrie op een evolutiebiologische leest te schoeien was zeker niet onzinnig, ook al liet zijn eigen uitwerking van dat plan heel wat te wensen over. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in het voorbije decennium een aantal pogingen ondernomen zijn (sic) om Freuds intuïties alsnog onder te brengen in een hedendaags darwinistisch kader.’ (Adriaens, 2008, p. 46)

Na de Tweede Wereldoorlog wilde de meerderheid van de psychoanalytische beweging af van Freuds instinctivistische en fylogenetische erfenis. Zo stelde de destijds invloedrijke Duitse filosoof Jürgen Habermas (hij wordt dit jaar tachtig jaar oud) het biologisme in de psychoanalyse aan de kaak door te beweren dat de psychoanalytici, in de eerste plaats Freud zelf, hun eigen theorie niet hadden begrepen en er ten onrechte een natuurwetenschappelijke psychologie in hadden gezien. Zijn vonnis werd samengevat in de (onvertaalbare) formule ‘Das szientistische Selbstmissverständnis der Psychoanalyse’ (Habermas, 1968, p. 263). Volgens Habermas was de psychoanalyse eigenlijk ‘dieptehermeneutiek’ en een systematisch-wetenschappelijke methode om tot zelfreflectie te komen.

Een nog veel fellere anti-biologist en anti-fysicalist was de Fransman Jacques Lacan (1901-1981). Lacan heeft nooit geloofd, zoals Freud deed, dat de hele psychologie casu quo psychoanalyse ooit op een volledig neurologisch-fysiologische leest zou kunnen worden geschoeid. Volgens Lacan zijn Freuds ‘driften’ nooit bedoeld als ‘instincten’, als drijfveren met een vaste richting en een vast doel. Bijvoorbeeld: heteroseksualiteit als uitkomst van het individuele ontwikkelingsproces is geen natuurlijk eindpunt, maar resultaat van een min of meer toevallige, soms moeizame ontwikkeling. Voor Lacan bestaat er een ‘oorspronkelijke dissonantie’ tussen mens en natuur (hij spreekt zelfs van ‘ontologisch dualisme’). De mens onderscheidt zich fundamenteel van het dier door zijn taalvermogen, beter: door zijn intrede in de symbolische orde (Lacan, 1966).

De laatste tijd beweegt de psychoanalyse zich weer in de tegenovergestelde richting. In dit nummer constateert Paul Verhaeghe dat de psychoanalyse in de VS tegenwoordig vrijwel eensgezind haar heil in de biologie zoekt, ongetwijfeld in de verwachting dat dit haar als wetenschappelijke theorie acceptabeler zal maken. Verhaeghe zelf kiest (maar niet zonder kritiek) de kant van Lacan. In bijgaand artikel laat hij vooral zien waartoe het primaat van de biologie leidt. Zelf stelt hij de taal primair en hij hoopt op een synthese (in hegeliaanse zin: ‘Aufhebung’) van neurowetenschap en klinische psychologie.


Psychiatrie en psychotherapie

‘Als wetenschap wil zeggen dat we alle mogelijke gegevens over een verschijnsel verzamelen, dan is de moderne psychiatrie ondanks haar retoriek allesbehalve wetenschappelijk.’

David Healy (2002, p. 315)

‘Ook nu zou [Michel Foucault] constateren dat de toegenomen belangstelling voor de neurowetenschappen zich vooralsnog niet sterk vertaalt in inzichten die belangrijke theoretische doorbraken opleveren.’

H.F. Kraan (2006, p. 886)

Dan nog een paar woorden over de psychiatrie, toch een beetje de ‘grote broer’ van de psychotherapie. De psychiatrie is een gespleten wetenschap (zie bijvoorbeeld Mooij, 2002, 2006). De moderniteit heeft volgens Mooij twee polen: die van de vrijheid (subjectiviteit) en die van de beheersing (instrumentaliteit). De huidige psychiatrie vertegenwoordigt de laatste pool: ‘Deze benadering – die de thans heersende is – gaat ten koste (…) van de subjectiviteit en leidt tot (…) ontmanteling van menselijke verantwoordelijkheid. Psychische stoornis wordt vooral gezien als iets dat iemand overkomt als het gevolg van cerebrale disfunctie, genetische defecten en dergelijke, waarvoor men geen verantwoordelijkheid kan dragen’ (2002, p. 43). De concentratie van de psychiatrie op de instrumentele pool is een manier om onder de vlag van wetenschappelijkheid de confrontatie met de complexiteit van psychische problematiek en stoornis te ontlopen, aldus Mooij.

In de psychiatrische praktijk is door de psychofarmaca weliswaar grote vooruitgang geboekt, maar niet op theoretisch niveau (zie ook Lauteslager, 2006). Biologische psychiaters mogen dan hoog opgeven van al die (vaak toevallige) ontdekkingen5, maar over de neurobiologische achtergronden van allerlei kwalen en hun remedies zijn ze nog steeds niet veel wijzer geworden. In de biologische psychiatrie heeft het feit dat pillen werken bij (sommige) kwalen aanleiding gegeven tot de foutieve gevolgtrekking dat psychiatrische stoornissen dus hersenstoornissen zouden zijn. Zo menen veel biologische psychiaters bijvoorbeeld dat het de hersenen van depressieven zou ontbreken aan de neurotransmitters waarop antidepressiva inwerken, zoals dopamine en serotonine. Maar dat is een non sequitur. Dat wil zeggen: de conclusie volgt niet logisch uit de premissen.

Gestoord gedrag is meestal niet ‘biologischer’ dan ander gedrag: normaal en ábnormaal gedrag zijn vaak gewoon verschillende posities op een continuüm. Bovendien is wat als (ab)normaal wordt beschouwd, historisch aan grote verandering onderhevig. En last but not least: ‘Ook abnormaal gedrag (bijvoorbeeld: iemand meent stemmen te horen en doet daarom allerlei zotte dingen) is veelal vatbaar voor “alledaagse” verklaring (X deed dit omdat hij een stem hoorde die zei....),’ zo laat filosoof Herman Philipse mij weten (persoonlijke mededeling, e-mail 12.03.’07).

De geschiedenis van de (vaak ontbrekende of bedroevende) theorievorming in de psychiatrie maakt dat je met angst en beven de plannen aanhoort van iemand als Koerselman – na Trijsburgs overlijden nog de enige hoogleraar psychotherapie in Nederland – over ‘biologische psychotherapie’ in de vorm van ‘transcraniële magnetische stimulatie’ of ‘transcutane nervus vagus-stimulatie’ (geciteerd in Snijders & Takens, 2007, p. 367). Hij verstout zich daarbij van psychotherapeuten te verlangen dat zij ‘wat meer bereid zijn zich dienend in te voegen in een groter geheel van behandelingen in een biologische context’ (ibidem). Laten we daar vooral niet aan beginnen; díe ‘biologische’ kant – ik bedoel: van de ‘transcraniële magnetische stimulatie’ en de ‘transcutane nervus vagus-stimulatie’ – moeten we zeker niet op.

De opvattingen van Koerselman komen nog uitgebreid ter sprake in het artikel van Gabe Leigh in dit nummer. In de themabijdragen van Joris Vandenberghe en Leigh vindt u bovendien een veel genuanceerdere visie op de psychiatrie dan die ik hier ten beste geef.


Quo animo?

‘[H]et geloof dat gedrag door hersenen wordt geproduceerd, verschilt niet van het geloof dat het de hoorn van de telefoon is die tot ons spreekt.’

Rudi van den Hoofdakker (1995, p. 89)

‘[G]edrag wordt niet door hersenen geproduceerd, het wordt door hersenen mogelijk gemaakt. Hersenen zijn noodzakelijke voorwaarden voor gedrag, ze zijn niet voldoende, maar zonder buitenwereld geen gedrag.’

Rutger Kopland (2003, p. 26)

Wat is de bedoeling van dit themanummer? Hopelijk weet de lezer, na zich in de komende drie artikelen verdiept te hebben, iets beter wat de reële verdiensten van de neurowetenschap kunnen zijn voor de psychotherapie, psychologie en psychiatrie, heeft hij zijn kritische blik gescherpt en is hij wat minder goedgelovig en minder ontvankelijk voor de luchtkastelen van de neuro-ideologen. Er blijven voorlopig voldoende redenen om sceptisch naar de ontwikkelingen in de cognitieve neurowetenschap te kijken. Ik noem er kort nog een paar, die ik eerder elders heb besproken:
 
Er heerst nogal wat spraak- en begripsverwarring in de cognitieve neurowetenschap. De neurobioloog Bennett en de filosoof Hacker kaartten deze fundamentele kwestie aan in hun geruchtmakende studie ‘Philosophical foundations of neuroscience’ (2002). Zij meenden dat veel onderzoeksinterpretaties door conceptuele fouten de mist in gaan en dat hun kritiek dus gevolgen heeft voor nieuw én oud onderzoek. Vervolgens stellen zij dat neurobiologische reductie geen zinnig doel dient, omdat de meeste verklaringen waarom iemand iets doet of deed geheel naar (onze) tevredenheid zijn. We vragen bijvoorbeeld waarom A een munt overhandigt aan B: als cadeautje? Schuldaflossing? Omkoping? Lening? Antieke munt ter bezichtiging? Bennet en Hacker: ‘Wat wezenlijk is voor onze huidige onderneming is het feit dat zulke verklaringen niet reduceren. Ze veronderstellen kennis van sociale praktijken en maatschappelijke conventies. Het zou absurd zijn om aan te nemen dat zulke verklaringen verbeterd zouden kunnen worden door enige vorm van reducerende neurale verklaring in termen van gelijktijdige manifestaties van hersenprocessen, of zelfs maar te denken dat zo’n aanvulling ons begrip zou kunnen verdiepen van wát A aan het doen was en waaróm hij het deed.’ (Bennett & Hacker, 2002, p. 363; vertaling uit Lauteslager, 2008, p. 224)
 
Vaak wordt de indruk gewekt dat hersenonderzoek met de nieuwste ‘beeldvormende technieken’ (in het bijzonder MRI en fMRI) een fluitje van een cent is geworden. Hersenonderzoek lijkt nog slechts een technologisch probleem: nog even en we zullen alles over de werking van de hersenen weten. Dat is beslist wat al te voorbarig. Want het is niet zo dat we nu al snel ‘even’ op een schermpje kunnen zien wat er zich in de hersenen van proefpersonen afspeelt. Onderzoeksmethoden als MRI en fMRI zijn het resultaat van gecompliceerde beslissingen: drempelbepaling, signaaldetectie te midden van veel ‘ruis’, optellen en/of middelen van veel waarnemingen, kortom: er komt heel wat kijken voordat één zo’n ‘glad’ plaatje op het scherm verschijnt. ‘Terwijl fMRI-scans bijna altijd activiteit in de hele cortex vertonen, geeft het resultaat van aftrekking van twee MRI’s [respectievelijk van de taak- en de controleconditie] pas de meer of minder scherp afgebakende respons die onderzoekers graag zien. Regionen die door de taak niet actiever worden, geven een waarde te zien in de buurt van nul (bijna nooit exact nul) en de regionen waarin de activiteit wél verandert, vertonen een positief verschil. De hoogste (of enige) piek wordt verondersteld de locus van de desbetreffende cognitie te zijn. Negatieve verschilwaarden, die een ‘significante’ afname van de bloedstroom uitdrukken, worden meestal genegeerd; hetzelfde geldt voor de (bijna-)nulwaarden. Maar het is onjuist aan te nemen dat de activiteit in regionen met verschilwaarden in de buurt van nul tussen beide condities constant is gebleven. Toch gaan de meeste onderzoekers ervan uit dat hersengebieden met negatieve of (bijna-)nulwaarden geen rol spelen in het te onderzoeken psychologische proces.’ (Lauteslager, 2008. p. 223) De interpretatie van beeldvormend onderzoek is beslist niet zo rechttoe-rechtaan als veel onderzoekers haar voorstellen.
 
Bij bestudering van cognitief-neurowetenschappelijk onderzoek krijg je de indruk dat er veel oude wijn in nieuwe zakken wordt verkocht. Zo zijn de aloude reactietijden tegenwoordig vaak vervangen door potentiaalmetingen in de hersenen, zonder dat dit tot revolutionaire nieuwe inzichten heeft geleid. Bij het lezen van een recent Nederlands overzichtswerk van de cognitieve neurowetenschap (Wijnen & Verstraten, 2008) speelde vaak de (idiote) gedachte door mijn hoofd: ‘Laat die hersenen er nu maar buiten, ik begrijp het zo ook wel.’ Eén of twee keer veerde ik op, want op zoiets zat ik nu al het hele boek te wachten: een door ene Dehaene voorgestelde neurale ‘route’ van lezen (woordherkenning) laat volgens de auteurs zien ‘dat een biologisch uitgangspunt kan leiden tot een compleet andere conceptualisatie van een psycholinguïstisch proces dan een taalkundig uitgangspunt’ (p. 213, mijn cursivering). Kijk, dat is nu waar je op hoopt, namelijk dat neurowetenschappelijk onderzoek een geheel nieuwe theorie of visie oplevert. Ik ben zo’n revolutionaire vernieuwing op grond van neurowetenschappelijk onderzoek tot dusverre helaas nog maar zelden tegengekomen….

Epiloog

‘We hebben op dit moment nog niet het begin van een theorie over hoe we subjectieve, fenomenologische kenmerken van de psychische realiteit zouden kunnen analyseren in termen van een objectieve, fysische basis – en er is geen reden om te geloven dat zoiets mogelijk is.’

Thomas Nagel (geciteerd in Uttal, 2001, p. 149)

Ondanks alle kritiek, nuancering en relativering betwijfelt anno 2009 bijna niemand meer dat de (neuro)biologie een belangrijke bijdrage kan leveren aan de menswetenschappen, in het bijzonder aan de psychologie en psychiatrie. In een wetenschappelijk experiment legden Skolnick-Weisberg, Keil, Goodstein, Rawson en Gray (2008) drie in verschillende mate neurowetenschappelijk onderlegde groepen proefpersonen (‘novieten’, studenten die deelnamen aan een module cognitieve neurowetenschap en ‘experts’) wetenschappelijke verklaringen (explanations) van psychologische verschijnselen voor die ofwel ‘goed’ (volgens de huidige stand van de wetenschap) ofwel ‘fout’ (want cirkelredeneringen en tautologieën) waren. Alle groepen proefpersonen kregen dezelfde reeks van achttien verklaringen voorgelegd. Een voorbeeld van zo’n verklaring is te vinden in tabel 1. De neurowetenschappelijke toevoeging deed in alle gevallen niets toe of af aan de juistheid of onjuistheid van de verklaring.
Tabel 1 ‘De vloek die rust op kennis’: voorbeelditem met toelichting (Skolnick-Weisberg, Keil, Goodstein, Rawson & Gray, 2008, p. 471)

Researchers created a list of facts that about 50% of people knew. Subjects in this experiment read the list of facts and had to say which ones they knew. They then had to judge what percentage of other people would know those facts. Researchers found that the subjects responded differently about other people’s knowledge of a fact when the subjects themselves knew that fact. If the subjects did know a fact, they said that an inaccurately large percentage of others would know it too. For example, if a subject already knew that Hartford was the capital of Connecticut, that subject might say that 80% of people would know this, even though the correct answer is 50%. The researchers call this finding ‘the curse of knowledge’.

 

Good Explanation

Bad Explanation

Without Neuroscience

The researchers claim that this ‘curse’ happens because subjects have trouble switching their point of view to consider what someone else might know, mistakenly projecting their own knowledge onto others.

The researchers claim that this ‘curse’ happens because subjects make more mistakes when they have to judge the knowledge of others. People are much better at judging what they themselves know.

With Neuroscience

Brain scans indicate that this ‘curse’ happens because of the frontal lobe brain circuitry known to be involved in self-knowledge. Subjects have trouble switching their point of view to consider what someone else might know, mistakenly projecting their own knowledge onto others.

Brain scans indicate that this ‘curse’ happens because of the frontal lobe brain circuitry known to be involved in self-knowledge. Subjects make more mistakes when they have to judge the knowledge of others. People are much better at judging what they themselves know.

Nota bene: De (irrelevante) neurowetenschappelijke informatie is hier vet gedrukt, maar in het experiment zelf kregen de proefpersonen de verklaringen voorgelegd zonder zo’n markering.

Dat het aantal gekozen juiste verklaringen van novieten via studenten tot experts van groep tot groep toenam, zal weinig verbazing wekken. Dat de nieuwelingen zich meer lieten imponeren door neurowetenschappelijke toevoegsels dan de deskundigen ook niet. Al verrassender was dat de enigszins ingewijde intermediaire groep studenten zich bijna evenzeer liet verleiden door neuroblabla als de groep novieten, niet alleen aan het begin maar ook aan het eind van het semester (vlak voor het tentamen). Maar vooral verrassend was de uitkomst dat de neurowetenschappelijke verleiding voor de eerste twee groepen (het gold niet voor de experts) significant groter was voor foute verklaringen met een neurosausje erover. Anders gezegd: beide groepen niet-deskundigen vonden verklaringen mét (logisch irrelevante) neurowetenschappelijke fictie superieur aan verklaringen zónder. De onderzoekers vermoeden dat neurowetenschappelijke informatie blijkbaar de problematische aspecten van onjuiste verklaringen, die zonder neurowetenschappelijke toevoegsels evident zouden zijn, aan het oog (en de hersenen) kunnen onttrekken. En: mensen zijn bevooroordeeld ten gunste van verklaringen met een simpele reductionistische structuur, concluderen de auteurs. Met andere woorden: moleculaire verklaringen worden hoger gewaardeerd dan molaire. De auteurs bevelen tot slot aan om terughoudend te zijn met de toepassing van neurowetenschappelijke bevindingen op sociale vraagstukken. En psychotherapie is een sociale aangelegenheid bij uitstek.


Literatuur

Adriaens, P.R. (2008). Het nut van waanzin. Essays over darwinisme en psychiatrie. Leuven: Acco.
 
Habermas, J. (1968). Erkenntnis und Interesse. Frankfurt a.M.: Suhrkamp.
 
Healy, D. (2002). The creation of psychopharmacology. Cambridge, M.: Harvard University Press.
 
Hoofdakker, R.H. van den (1995). De mens als speelgoed. Houten/Utrecht: Bohn Stafleu Van Loghum/Kosmos-Z&K.
 
Jensma, F. (2009). Aangeboren slecht. NRC-Handelsblad (voorpagina en bijlage wetenschap, p. W06), 24 januari.
 
Kolk, H. (2008). Bewustzijn. Van filosofie naar hersenwetenschap. Amsterdam: Boom.
 
Kopland, R. (2003). Twee ambachten. Over psychiatrie en poëzie. Amsterdam: Van Oorschot.
 
Kraan, H.F. (2006). De ongebroken macht van de psychiatrie door de ogen van Michel Foucault. Tijdschrift voor Psychiatrie, 48, 881-888.
 
Lacan, J. (1966). Écrits. Parijs: Seuil. (Er is nu een goede Engelse vertaling van Bruce Fink: J. Lacan (2006), Écrits. The first complete edition in English. Londen/New York: Norton.)
 
Lauteslager, M. (2003a). De hersenen van Ulrike Meinhof. 25 jaar biohysterie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 29, 272-293.
 
Lauteslager, M. (2003b). Wetenschap 'op basis van hersenstoornissen'. Tijdschrift voor Psychotherapie, 29, 501-511.
 
Lauteslager, M. (2006). Het evidence-beest heeft kuren. Gebruik en misbruik van EBP, RCT- en EST-methodologie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 32, 347-366.
 
Lauteslager, M. (2007). Bioblabla en de onverbeterlijke biocriminologen. Deviant, 13 (juninummer), 8-11. Of: http://www.tijdschriftdeviant.nl/teksten/deviant53/04.pdf
 
Lauteslager, M. (2008). Neurowetenschap en de biologische verleiding. De Psycholoog, 43, 220-225. Of: http://www.psynip.nl/nipalg/pdffiles/200804.pdf
 
Linschoten, J. (1957). A gentle force. Beschouwingen over het associatiebegrip. Groningen: Wolters.
 
Maanen, H. van (2002). Buikhuisen mag nog steeds niet. In H. van Maanen, Echte mannen willen niet naar Mars. Rafelranden van de wetenschap (pp. 45-52). Amsterdam: Prometheus.
 
Mooij, A. (2002). Psychoanalytisch gedachtegoed. Een modern perspectief. Amsterdam: Boom.
 
Mooij, A. (2006). De psychische realiteit. Psychiatrie als geesteswetenschap (3e, herziene druk). Amsterdam: Boom.
 
Philipse, H. (2003). De Augiasstal van de neurowetenschappen. Academische boekengids, nr. 42. Of: http://www.academischeboekengids.nl/abg/do.php?a=show_visitor_artikel&id=255
 
Popma, A. (2006). Neurobiological factors of antisocial behavior in delinquent male adolescents. Academisch proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam.
 
Skolnick-Weisberg, D., Keil, F.C., Goodstein, J., Rawson, E., & Gray, J.R. (2008). The seductive allure of neuroscience explanations. Journal of Cognitive Science, 20, 470-477.
 
Snijders, J.A., & Takens, R.J. (2007). Tijd voor de toekomst. ‘Nationaal psychotherapiedebat’ over groei, object en toekomst van de psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 33, 347-371.
 
Sulloway, F.J. (1979). Freud: Biologist of the mind. New York: Basic Books.
 
Uttal, W.R. (2001). The new phrenology: The limits of localizing cognitive processes in the brain. Cambridge MA: MIT Press.
 
Westen, D., & Gabbard, G.O. (2002). Developments in cognitive neuroscience. 1: Conflict, compromise, and connectionism. Journal of the American Psychoanalytical Association, 50, 54–98.
 
Wijnen, F., & Verstraten, F. (red.) (2008). Het brein te kijk. Verkenning van de cognitieve neurowetenschap (4e, herziene druk). Amsterdam: Harcourt.
 

1 Aan Kolk (2008) zijn voor het gemak ook, vrijwel letterlijk, de vorige twee alinea’s ontleend. De vrije vertaling van het citaat en de cursivering zijn van mij.
2 Stephen Jay Gould heeft voor dit verschijnsel ooit de veel mooiere term physics envy bedacht. Zie ook het artikel van Verhaeghe in dit nummer, in het bijzonder noot 5.
3 Naast journalisten zijn er ook ‘wetenschappers’ die het niet zo nauw nemen met de wetenschappelijke bewijsvoering en/of onderzoek aangrijpen om de uitkomsten ervan eindeloos op te rekken, te generaliseren en te extrapoleren. De lijst is lang, maar ik denk bijvoorbeeld aan de onnavolgbare psychotherapeute Martine Delfos, de psychiater René Kahn en de hersenwetenschapper Dick Swaab, voor wie alles begint (maar in zekere zin ook eindigt) in de baarmoeder. Zij allen bespelen het grote publiek virtuoos met hun populaire, simplificerende publicaties. In hún denken is het genetisch determinisme nog allerminst dood.
En dan zijn er natuurlijk de biologen, zoals Midas Dekkers en (in Vlaanderen) Dirk Draulans: nooit om een antwoord verlegen en fantasierijker in het verzinnen van ‘darwinistische’ oplossingen dan Rudyard Kipling in zijn Just so stories. Ach, laten we er maar op vertrouwen dat de echte wetenschappers uiteindelijk aan het langste eind trekken.
4 De evolutiepsychiatrie en de evolutionaire psychologie zijn ook biologische disciplines, maar de verschillen met respectievelijk de biologische psychiatrie en de cognitieve neurowetenschap zijn groot – ik kan daar in dit bestek helaas niet verder op ingaan (maar zie Adriaens, 2008, vooral hoofdstuk 3).
5 In zijn bijdrage aan dit nummer, ‘Geestdrift voor het brein als belichaming van een foute verdeeldheid’, vertelt Verhaeghe in een notendop de geschiedenis van die toevallige ontdekkingen.
Naar boven