Tot betrekkelijk kort geleden hadden psychotherapeuten weinig tot niets van doen met de neurowetenschappen. Een aantal ontwikkelingen heeft echter in de loop van de afgelopen decennia tot een spectaculaire toename in de kennis van het functioneren van de hersenen geleid. Na de ontdekking van de werkzaamheid van de eerste psychotrope stoffen, resperine en chloorpromazine, is de farmaceutische industrie onderzoek gaan financieren naar het effect van psychotrope stoffen op de hersenen, in de hoop medicijnen te ontwikkelen die speciaal waren afgestemd op de blokkering van eventuele biochemische processen die psychotische ziekten veroorzaakten (Shorter, 1998). Bij het floreren van hersenonderzoek hebben steeds geavanceerdere beeldvormende technieken een centrale rol gespeeld. Deze ontwikkelingen hebben in de eerste plaats geleid tot een paradigmatische verschuiving binnen de onderzoekswereld, die zich steeds meer in een fanatieke zoektocht begeeft naar de biologische markers van psychiatrische ziektebeelden. In nauwe samenhang hiermee is een nieuwe, lucratieve tak van sport ontstaan voor de farmaceutische industrie, die een prominente rol is gaan spelen in de geestelijke gezondheidszorg. Inmiddels zijn psychotrope medicijnen niet meer uit de geestelijke gezondheidszorg weg te denken.
Onder invloed van deze veranderingen heeft de, nu verouderde, psychosociale benadering van de psychiatrie plaatsgemaakt voor een biologische psychiatrie, met als conceptuele hoeksteen het denkbeeld dat psychiatrische stoornissen gekenmerkt worden door specifieke, afwijkende patronen van hersenactiviteit, en dus met corrigerende psychofarmaca dienen te worden behandeld. Naast de psychiatrie heeft ook de psychotherapie een biologische variant gekregen. De biologische psychotherapeut volgt een medisch-psychiatrisch model, dat uitgaat ‘van de individuele patiënt in zijn leefmilieu, diens verhaal vertaalt in de biologische en pathologische begrippen van lagere systeemniveaus, maar via behandeling terugkeert naar de patiënt als belevend individu.’ (Koerselman, 1998, p. 721; met ‘lagere systeemniveaus’ wordt het materialistische, lichamelijke niveau van genen en hersenen bedoeld.)
De korte ontstaansgeschiedenis van de biologische psychotherapie toont een gespannen verhouding tussen de neurobiologie en de psychotherapie. In beide kampen bestaat onduidelijkheid over de status die de zich snel ontwikkelende neurobiologie binnen de psychiatrie zal verwerven, en wat de diagnostische en praktische implicaties hiervan zullen zijn. De onduidelijkheid is in eerste instantie ontstaan doordat er voor psychiatrische stoornissen, die als psychologisch worden beleefd, beschreven en verklaard, nu ook een neurobiologische verklaring wordt aangedragen. Stoornissen die eerder werden begrepen vanuit de subjectieve beleving en voorgeschiedenis van de patiënt, zijn nu opeens het gevolg van bijvoorbeeld een objectiveerbare deficiëntie in de serotoninehuishouding. Deze nieuwe manier van verklaren gooit de hele aard van mentale stoornissen om. Ondertussen heeft beeldvormend onderzoek de afgelopen decennia een scala aan klinisch relevante toepassingen voortgebracht, waardoor veel hedendaagse wetenschappers en clinici zich in de opwinding hebben laten verleiden tot reductionistische standpunten over de neurowetenschappen ten opzichte van de klinische psychologie. De gangbaarste interpretatie van neurobiologische bevindingen in de hedendaagse onderzoekswereld komt hierop neer: ‘[Deze argumenten zijn gebaseerd op] de aanname dat biologische variabelen de gedragsmatige manifestaties van psychiatrische stoornissen veroorzaken en daarom waarschijnlijk betere indices zijn van onderliggende psychopathologie dan het monitoren van symptomen.’ (Etkin, Phil, Pittenger, Polan & Kandel, 2005, p. 148-149; mijn cursivering.)
De aanname dat de gedragsmatige manifestaties van psychiatrische stoornissen worden verklaard in termen van afwijkende hersenprocessen, in plaats van in termen van de interactie van het individu met zijn omgeving, suggereert een superieure positie van de neurowetenschappen ten opzichte van de gedragswetenschappen bij het verklaren van menselijk gedrag. Psychotherapeuten voelen zich vaak in een defensieve houding gedwongen door de sterke groei van kennis in de neurobiologie, die de wetenschappelijke basis van hun discipline raakt (Glas, 2004). Dit heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat er tot op heden niet of nauwelijks een constructief debat tussen de twee disciplines van de grond is gekomen over hoe alle nieuwe neurobiologische kennis zich verhoudt tot de klinische theorie en praktijk. Voor de meeste psychotherapeuten is het vooralsnog onduidelijk hoe de neurobiologische ontwikkelingen van nut kunnen zijn voor een communicatieve beïnvloedingstechniek.
Het doel van dit artikel is de rol van de neurobiologie in de psychotherapie te verhelderen door eerst te schetsen op welke manieren de neurobiologie de psychotherapie van dienst kan zijn, en vervolgens een fundamentele beperking ervan te beschrijven. Allereerst zal aan de hand van een aantal voorbeelden worden geïllustreerd hoe neurobiologisch onderzoek waardevol kan zijn voor de psychotherapie. Vervolgens zal aan de hand van de oratie van Koerselman (1998) worden verhelderd waarom de neurobiologie hoogstens een nuttige aanvulling op de klinische praktijk kan zijn als een apart beschrijvingsniveau, maar nooit als een vervanging ervan. Hieruit volgen concrete suggesties die een vruchtbare samenwerking tussen de beide disciplines kunnen stimuleren.
De neurobiologische revolutie heeft inmiddels vruchten afgeworpen die relevant zijn voor de psychotherapie. Een paar voorbeelden: neuroimagingonderzoek heeft aangetoond dat psychotherapie meetbare neuronale veranderingen teweeg kan brengen. Zo vond Schwartz (1998) overeenkomstige veranderingen in hersenactiviteit bij succesvolle farmacologische en cognitief-gedragstherapeutische behandelingen voor patiënten met obsessief-compulsieve stoornis. Soortgelijke bevindingen zijn gerapporteerd voor depressie (Brody en anderen, 2001; Martin, Martin, Rai, Richardson & Royall, 2001) en sociale fobie (Furmark en anderen, 2002). Hiermee wordt psychotherapie steeds meer evidence-based op het neurobiologische beschrijvingsniveau.
Neurobiologisch onderzoek kan ook relevant zijn voor psychotherapeutische theorievorming. Fuchs (2004) illustreert dit aan de hand van neurobiologisch onderzoek naar hechtingsprocessen: ‘[Neurobiologische] bevindingen ondersteunen het hechtingssysteem steeds meer als een centraal, organiserend systeem in hogere, sociale zoogdieren, waarmee zuigelingen hun ouders gebruiken om hun innerlijke toestanden te reguleren, totdat hun eigen psychoneurobiologische functies volwassen en autonoom zijn geworden. Zoals Amini en collega’s (1996) hebben aangetoond, bestaat het zich ontwikkelende zenuwsysteem uit open homeostatische loops, die regulatie van buiten nodig hebben, dat wil zeggen van anderen. Op het fenomenologische niveau correspondeert deze regulatie met processen als affectieve aanpassing of dyadische bewustzijnstoestanden van moeder en zuigeling. Deze vroege hechtingservaringen worden geïnternaliseerd en geëncodeerd als procedureel (impliciet) geheugen. (...) Psychotherapie kan beschouwd worden als een nieuwe hechtingsrelatie die affectieve homeostase kan reguleren en het met hechting samenhangende impliciete geheugen kan herstructureren.’ (Fuchs, 2004, pp. 480-481). Wanneer er bij psychotherapeutische behandelingen veranderingen zouden worden gemeten in hersenstructuren die bij het impliciete geheugen betrokken zijn, dan zou daarmee het belang van de therapeutische relatie als veranderingsmechanisme ondersteund zijn.
Dichter bij de klinische praktijk staan de bevindingen van Etkin en anderen (2005). Zij refereren aan twee onderzoeken waarin het effect van een farmacologische behandeling bij depressieve patiënten perfect voorspeld kon worden op basis van de activiteit van een specifieke hersenstructuur, die werd gemeten met behulp van PET-scans (Mayberg en anderen, 1997) en EEG (Pizzagalli en anderen, 2001). Etkin en anderen (2005) stellen dat zulke bevindingen, in elk geval conceptueel, ook naar psychotherapie te generaliseren zijn. De implicatie is duidelijk: het is al gebleken dat psychotherapie soortgelijke neurobiologische veranderingen teweeg kan brengen, dus ligt het voor de hand om te vermoeden dat het effect ervan ook op grond van neurobiologische variabelen te voorspellen zal zijn. Dat deze generalisatie gerechtvaardigd is, valt weliswaar te betwijfelen op grond van het feit dat de werkzaamheid van psychotherapie gekenmerkt wordt door allerlei factoren die bij een farmacologische behandeling niet aan de orde zijn. Toch lijkt hiermee een neurobiologisch geïnformeerde indicatiestelling een stap dichterbij te zijn gekomen.
Deze voorbeelden laten zien dat neurobiologisch onderzoek is gevorderd tot het punt waarop zij raakt aan de wetenschappelijke en praktische basis van de psychotherapie. Redenen tot juichen om deze potentieel waardevolle inzichten worden naar mijn mening overschaduwd door de conceptuele verwarring die met de interpretatie ervan is gemoeid. Het is van groot belang voor de toekomst van de samenwerking van de neurobiologie en de psychotherapie onder ogen te zien om wat voor probleem het hier gaat: het in verband brengen van neurobiologische processen met psychopathologische verschijnselen is een manifestatie van het mind–bodyprobleem in de klinische arena. Elke neurobiologische onderzoeker die een MRI- of een PET-scan interpreteert, neemt onvermijdelijk een standpunt in over de wijze waarop geest en brein zich tot elkaar verhouden. Dit is geen empirisch probleem, maar een zaak van de wetenschapsfilosofie. Dat deze wetenschapsfilosofische bemoeienis niet als triviaal kan worden afgedaan, blijkt direct uit de implicaties van verschillende standpunten in dit dilemma voor de status van de psychotherapie. Immers, wanneer wij concluderen dat de echte oorzakelijkheid en verklarende kracht bij de neuronen ligt, is daarmee de wetenschappelijke superioriteit van de neurowetenschappen een feit. Hierdoor komt de wetenschappelijke basis van de klinische psychologie op wankele grond te staan en bestaat het risico dat zij gaandeweg als inaccuraat en ondergeschikt zal worden afgedaan. Maar: als wij besluiten dat het hier om parallelle, (epistemologisch) gescheiden beschrijvingsniveaus gaat, kunnen de bevindingen van de beide disciplines op zinvolle wijze naast elkaar worden gelegd. Daarom is het noodzakelijk de wetenschapsfilosofische aspecten van het neurobiologische model van psychotherapie aan een kritische blik te onderwerpen.
Een grondig uitgewerkt idee van wat de biologische psychotherapie behelst, is te vinden bij Koerselman (1998). Deze slaat de brug tussen de (materialistische) neurobiologie en de (mentale) psychologie met behulp van de begrippen functionaliteit en intentionaliteit, die een centrale rol spelen in zijn opvattingen. Hierbij redeneert hij als volgt: biologie gaat over de manier waarop levende wezens zich in hun milieu aanpassen en ontwikkelen. Biologisch is het inzicht dat moleculen en cellen aan de basis liggen van complexere structuren en functies. Neuron, hersens, individu en groep zijn, op verschillende niveaus, functionele biologische eenheden, die elk een bepaald doel dienen, ofwel intentioneel zijn. Biologisch gezien bestaat er een functioneel hiërarchisch verband tussen deze eenheden, die elkaar, tussen molecuul en groep, in toenemende complexiteit bepalen. Mentale functies, zoals willen, waarnemen en reageren, zijn enerzijds gebonden aan hersenstructuren, maar zijn tegelijkertijd op de buitenwereld gericht. Mentale stoornissen zijn mentale functies die intentioneel verstoord zijn geraakt, hetzij door ‘primaire afwijkingen in neuronen of neuronale circuits’, hetzij door ‘onverwerkbare discrepanties tussen input en doelen die door aanleg en ervaring zijn gevormd’ (Koerselman, 1998, p. 723). Het biologische model gaat uit van de individuele patiënt in zijn leefmilieu, vertaalt diens verhaal in de biologische en pathologische begrippen van lagere systeemniveaus, maar keert via de behandeling terug naar de patiënt als belevend individu, aldus Koerselman.
Een cruciale aanname die hij hierbij maakt, is dat functies op verschillende niveaus ‘uit elkaar kunnen worden verklaard’. Dat kan volgens hem op twee manieren. Proximale verklaringen van functies gaan uit van eigenschappen van lagere niveaus, bijvoorbeeld wanneer beweging verklaard wordt vanuit de bouw van een spiercel. Verklaart men de bouw van een spiercel vanuit de noodzaak tot beweging, dan is dat een ultieme verklaring. Het nut van de neurowetenschappen voor de psychiatrie bestaat er volgens Koerselman in sterke mate uit dat deze de proximale verklaringen leveren van psychische functiestoornissen, waardoor de verstoorde intentionele functies van het individu op hogere en lagere functieniveaus tot elkaar herleid kunnen worden, ten einde ‘de intentionele relatie tussen persoon en omgeving te herstellen’. (p. 720)
Het programma van Koerselman is zeker verdienstelijk te noemen. Het gaat voorbij aan het beeld van biologisch-als-strikt-materialistisch en benadrukt juist de zin waarin het menselijk functioneren in al zijn complexe gelaagdheid een functioneel geheel vormt en waarin afzonderlijke systemen, zowel lichamelijk als psychisch, ten dienste staan van een succesvolle aanpassing aan de omgeving. Maar: het biologische verklaringsmodel voor mentale stoornissen lijdt aan een paar gewichtige misvattingen, die ik nu zal proberen te verhelderen.
Zoals gezegd, is voor Koerselman het verklaren van psychische functiestoornissen uit hun neurobiologische basis een centraal onderdeel van de biologische psychiatrie. Hij illustreert dit met het voorbeeld van depressie (Koerselman, 1998, p. 724): ‘Een genetisch bepaalde verstoring van signaaloverdracht van serotoninecircuits van ons brein kan zowel tot verlies van emotionele betrokkenheid leiden als tot verstoring van eetlust, slaap en seksualiteit.’ Er wordt dus een wetmatige samenhang verondersteld tussen een specifieke neurobiologische verstoring (marker) en een specifiek psychiatrisch beeld. Koerselmans strategie lijkt te berusten op de aanname dat elke psychische functiestoornis een karakteristiek afwijkend patroon van hersenactiviteit heeft die deze stoornis verklaart. Op het eerste gezicht lijkt dit wel op te gaan voor bepaalde ‘endogene’ functiestoornissen. Om psychisch goed te functioneren moeten wij over hersenen beschikken die aan bepaalde noodzakelijke neurochemische voorwaarden voldoen. Sommige neurochemische afwijkingen hebben karakteristieke functiestoornissen tot gevolg. In die gevallen kan gesteld worden dat, bijvoorbeeld, een depressie wordt veroorzaakt door het ontbreken van een serotoninehuishouding die aan bepaalde voorwaarden voldoet. Maar, zoals Koerselman terecht opmerkt, psychische functiestoornissen kunnen ook het gevolg zijn van ‘onverwerkbare discrepanties tussen input en doelen’, met andere woorden: zij kunnen ook reactief ontstaan, wanneer iemand in het proces van aanpassing aan de omgeving voor hem of haar emotioneel onverwerkbare situaties tegenkomt.
Zulke situaties kunnen aanleiding geven tot dezelfde functiestoornissen bij individuen die wel aan de noodzakelijke neurochemische voorwaarden voldoen. Dit illustreert een fenomeen dat van doorslaggevende betekenis is bij de interpretatie van neurobiologisch onderzoek en bekend staat als de ‘meervoudige realiseerbaarheid’ van psychische toestanden: dezelfde psychische toestand (of psychiatrisch symptoom of functiestoornis) kan in verschillende individuen door verschillende patronen van hersenactiviteit worden gerealiseerd. Dat betekent dat een bepaald symptoom of functiestoornis niet tot een bepaald patroon van hersenactiviteit kan worden herleid, omdat dezelfde functiestoornis bij verschillende mensen niet correspondeert met overeenkomstige neurobiologische variabelen. Hierdoor kunnen ‘hogere’ functiestoornissen niet tot ‘lagere’, neurobiologische beschrijvingsniveaus worden herleid.
Voorts is het onjuist om te stellen dat een bepaalde psychische functiestoornis, als een welomschreven neurologisch patroon perfect zou blijken samen te hangen met deze stoornis, hiermee ook zou zijn verklaard in dezelfde zin waarin een spierbeweging kan worden verklaard uit de bouw van de spiercellen. Het is immers volstrekt onduidelijk hoe neuronen psychologische fenomenen voortbrengen. Neurobiologische markers kunnen op hun best indicatief zijn voor bepaalde endogene psychische functiestoornissen. Hiermee wordt echter niets ‘verklaard’. Er wordt slechts een storing in de basale machinerie gevonden, waarvan men geen idee heeft hoe die zich vertaalt naar de beleving van het individu, maar alleen weet dat die storing met een bepaalde mentale functiestoornis correspondeert. In andere gevallen, wanneer de stoornis optreedt als gevolg van ‘onverwerkbare discrepanties tussen input en doelen die door aanleg en ervaring zijn gevormd’, dat wil zeggen: als gevolg van problemen in de interactie met de omgeving, wijst niets tot op heden op het bestaan van biologische markers in de zin van neurobiologische afwijkingen op grond waarvan patiënten met deze stoornis betrouwbaar kunnen worden onderscheiden van mensen zonder deze stoornis.
Tot slot zijn er tot op heden nauwelijks tot geen overtuigende empirische aanwijzingen gevonden voor wetmatige verbanden tussen psychiatrische stoornissen en onderliggende neurochemische processen. Neem schizofrenie, die bij uitstek als een ‘biologische aandoening’ wordt beschouwd. Toch komen er uit hersenonderzoek naar patiënten met schizofrenie geen consistente neurologische deficiënties naar voren die als een betrouwbare indicator voor de ziekte kunnen dienen. Keshaven, Tandon, Boutros en Nasrallah (2008) stellen in een recente samenvatting van de hedendaagse neurobiologische kennis van schizofrenie: ‘Verscheidene neurobiologische afwijkingen in breinstructuur, fysiologie en neurochemie zijn gedocumenteerd die mogelijk diverse pathofysiologische paden van “genotype tot fenotype” weerspiegelen. Hoewel geen van deze afwijkingen momenteel als diagnostische “markers” kunnen worden beschouwd (...).’ (Keshaven en anderen, 2008, p. 89)
Eerder concludeerden Davidson en Heinrichs (2003) al na een grootschalige meta-analyse dat structurele en functionele afwijkingen weliswaar kenmerkend lijken te zijn voor de groep van schizofreniepatiënten, maar dat slechts ongeveer de helft van de patiënten op grond van deze variabelen kan worden onderscheiden van gezonde proefpersonen. Zij stellen: ‘Het verschil tussen schizofrene patiënten en gezonde proefpersonen was in onze meta-analyse niet groot genoeg om enige neurobiologische factor als een kenmerkende afwijking van de ziekte te ondersteunen.’ (Davidson & Heinrichs, 2003, p. 79) Dit citaat duidt op de meervoudige realiseerbaarheid van schizofrenie. De individuele neurobiologische processen van schizofrene patiënten worden kennelijk eerder gekenmerkt door diversiteit dan overeenkomst.
Concluderend ontbreekt het aan zowel wetenschapsfilosofische als empirische evidentie dat neurobiologische processen psychopathologische gedragsmanifestaties veroorzaken, en zij kunnen dus ook niet als verklaringen hiervoor gelden.
De neurobiologie zal in de toekomst mogelijk nog van grote waarde blijken voor de psychotherapie. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan het verfijnen van therapeutische concepten, theorievorming en indicatiestelling en het verlenen van empirische steun aan de werkzaamheid van bepaalde behandelingen of aspecten van het therapeutische proces. Daarnaast kan de grote vooruitgang in de farmaceutische industrie worden genoemd, waar psychiatrische medicatie aanzienlijke verbeteringen heeft gebracht voor een grote groep patiënten met ernstige psychiatrische stoornissen. Hierdoor is een grote populatie patiënten, die voorheen te slecht af was om van gesprekstherapie te profiteren, therapiecompatibel gemaakt. Neurobiologische bevindingen zullen in de toekomst richting geven aan farmacologisch onderzoek en bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe medicijnen.
Over het ambachtelijke aspect van de psychotherapie zegt Koerselman (1998, p. 725): ‘Wat betreft de psychotherapie in het bijzonder betekent dit dat zij zich moet laten sturen door neurobiologische inzichten, moet aansluiten op de proximaal- en ultiem-biologische basis van psychisch disfunctioneren en flexibel kan aansluiten bij de medicamenteuze behandeling en het beloop van het klinisch beeld.’ Ik zou wel eens willen weten wat een biologische georiënteerde psychotherapeut precies gaat doen, als hij deze instructies van Koerselman besluit op te volgen. Moet ik als behandelaar hier bijvoorbeeld een uitnodiging in lezen om bij een depressieve cliënt te denken: ‘Ik praat nu wel tegen deze man, maar eigenlijk heb ik het tegen zijn prefrontale cortex. Maar wacht, dan kan ik wel wat confronterender zijn.’? Wie hierover nadenkt, komt er onvermijdelijk op uit dat het veelvoud aan factoren waar een psychotherapeut in het contact met patiënten rekening mee houdt, niet door middel van neuroimaging kan worden gerepresenteerd of onderzocht. Op dit vlak is dus het nut van de neurobiologie voor de psychotherapie zeer beperkt. De potentiële waarde van de neurobiologie voor de psychotherapie betreft dus voornamelijk de wetenschappelijke aspecten en randvoorwaarden van de psychotherapie.
Het ligt nu voor de hand om de handen ineen te slaan en de vruchten te plukken van de gecombineerde kennis vanuit beide richtingen. Zoals eerder werd aangestipt, wordt een vruchtbare samenwerking tussen de neurobiologie en de psychiatrie echter belemmerd door de heersende verwarring casu quo onenigheid over wat de status is van de verschillende beschrijvingsniveaus. Door beide partijen wordt volgens mij te weinig beseft dat dit een wetenschapsfilosofisch probleem is. Dat zal een obstakel blijven zolang er geen gezamenlijk standpunt wordt ingenomen over de verhouding tussen de beide beschrijvingsniveaus.
Zoals ik hierboven uiteen heb gezet, vormen vooral reductionistische uitwassen van de neurobiologische benadering, die de echte causaliteit en verklaringskracht bij de genen en neuronen leggen, de grootste bedreiging voor een vruchtbare samenwerking. Binnen dit verklaringsmodel wordt psychologische kennis al gauw als inaccuraat, ondergeschikt en in toenemende mate overbodig bestempeld. Met zo’n verstandhouding is een vruchtbare samenwerking onmogelijk.
Een alternatieve, constructievere positie wordt bereikt door te erkennen dat geen van beide beschrijvingsniveaus causaal superieur is aan het andere en dat zij zich niet tot elkaar laten herleiden; dat beide wél relevante beschrijvingsniveaus zijn van menselijk gedrag, maar met elk een beperkt domein van geldigheid. Brein en geest hangen duidelijk op een zeer intieme wijze samen, maar tegelijkertijd bestaat er tussen beide een mysterieuze en onnavolgbare kloof: die tussen moleculen en gevoel. Wat vaak over het hoofd wordt gezien, is dat er bij elke willekeurige mentale gebeurtenis van alles tegelijkertijd gaande is op veel verschillende niveaus, zowel biologisch als mentaal. Gedrag kan op verschillende niveaus gerepresenteerd worden, waarbij elk beschrijvingsniveau exact dát is: een representatie van het gedrag op dat niveau. Het neurobiologische en het psychologische zijn verschillende, onvolledige complementaire representaties van hetzelfde menselijke gedrag. Deze beschrijvingsniveaus zijn fundamenteel gescheiden, in de zin dat hun samenhang fundamenteel ondoorgrondelijk is.
Het psychologische verklaren behelst heel iets anders dan het neurobiologische ‘verklaren’ van functiestoornissen. Wie een psychologische verklaring biedt, verbindt persoonseigenschappen met levensgebeurtenissen, waarvan de stoornis een begrijpelijke uitkomst is. Wie neurobiologisch ‘verklaart’, stipt aan dat de bij een bepaalde stoornis bekende patronen weer zijn opgetreden, die indicatief zijn voor een dergelijke vorm van verstoorde intentionaliteit. De verklarende kracht hiervan is beperkt door het gebrek aan kennis over hoe neuronen emotionaliteit voortbrengen, in tegenstelling tot de kennis die wij bijvoorbeeld hebben over het functioneren van een spier.
Psychische functiestoornissen zijn op het niveau van het individu onlosmakelijk verbonden met diens intentionele betrokkenheid op de omgeving. Zij bevinden zich niet in het luchtledige, maar hebben betrekking op een ontregeling in relatie tot de levensomstandigheden van het individu, zijn behoeften en zijn doelen. Dat kan van serotoninecircuits niet worden gezegd. Mensen worden depressief, neuronen niet. Er kan daarom op basis van verstoorde hersenactiviteit hoogstens gesteld worden dát iemand bijvoorbeeld depressief is, maar verder niets over hoe die stoornis zich manifesteert in de relatie tussen de patiënt en zijn wereld. Door op dit niveau te interveniëren behoudt de psychotherapie haar eigen waarde en blijft zij een eigen, autonoom ambacht. Hoe eerder dit wordt erkend, des te eerder de twee disciplines optimaal van elkaars prestaties zullen profiteren.