In september 1918 hield Freud een toespraak op het Vijfde Internationale Psychoanalytische Congres in Boedapest waarin hij zich verheugt na de oorlog weer eens bijeen te zijn en de staat van de psychoanalytische therapie te inspecteren. Negentig jaar later wil ik de oefening herhalen en onderzoeken waar de klassieke bankanalyse (3 à 5 sessies in de week) staat en in welke richting ze zich kan ontwikkelen. Ik baseer me hierbij op eigen ervaring, op recente analytische congressen en op trends die ik meen waar te nemen in de psychoanalytische vakliteratuur.
Het is alsof de psychoanalyse ook nu in oorlogsomstandigheden werkt en zich voortdurend moet weren tegen de kritiek die werd samengebracht in het Franse zwartboek van de psychoanalyse (Meyer en anderen, 2005), de aanklacht bij uitstek tegen de psychoanalyse en haar aanhangers. Er is inderdaad heel wat kritiek op de psychoanalyse, niet alleen van buitenaf maar ook van binnenuit.
De kritiek van buitenaf betreft de (on-)wetenschappelijkheid van de psychoanalyse, haar claimen van de waarheid, het feit dat ze verder bouwt op een common sense psychology en haar beperktheid wanneer ze gereduceerd wordt tot een hermeneutische discipline. Andere kritiek betreft de (twijfel aan de) originaliteit van Freud.
Binnen de psychoanalyse richt de kritiek zich vooral op de politiek van de psychoanalytische instituten die als autoritair, klerikaal en weinig creatief worden ervaren. Van de kant van patiënten hoort men het verwijt dat sommige psychoanalytici kil en afwachtend zijn, geen antwoorden geven, zich elitair opstellen of in het andere uiterste vervallen: verleiden en interpretaties opdringen, dus weinig abstinent zijn.
Vanuit wetenschappelijk standpunt verwijt men de psychoanalyse vooral methodologische beperkingen: de meervoudige betekenissen van haar concepten, de neiging tot circulair redeneren, het beantwoorden van vragen door het stellen van nieuwe vragen. Bovendien zouden psychoanalytici kritiek nogal snel wegwimpelen als negatieve overdracht. De psychoanalyse zou haar tegenstanders met andere woorden pathologiseren (Milton, Polmear & Fabricius, 2004, pp. 79-98).
In het debat hebben psychoanalytici zich vaak niet van hun sterkste kant getoond. Het zich hullen in een mysterieus zwijgen, is niet het beste wapen. Wie het debat met andere disciplines aangaat, moet zich met aandacht en respect openstellen voor het gezichtspunt van de ander en tezelfdertijd met overtuiging en krachtige argumentaties de eigen benadering verdedigen waardoor verschillen en nuances meer reliëf krijgen.
Anderzijds is er het probleem dat vroege Freudiaanse ideeën zo in onze cultuur zijn doorgedrongen dat ze banaal gemeengoed zijn geworden en niet meer in hun context worden gelezen en juist begrepen. Dit bemoeilijkt de dialoog met niet-psychoanalytisch geschoolde therapeuten die vaak verouderde en stereotype opvattingen hebben over de psychoanalyse.
In een cultuur die de complexiteit en de duistere diepte van de menselijke psyche zoekt te ontkennen, is er minder plaats voor een klassieke psychoanalyse, die zich richt op het ontsluieren van betekenis. Vanaf de jaren 1980 is er een revolte zichtbaar tegen de modernistische visie op de psyche ten gunste van een terugkeer naar positivistische zekerheden (Robinson, 1993). De psychoanalyse voert het verdragen van onzekerheid en het geduldig wachten tot er duidelijkheid ontstaat hoog in het vaandel, in het besef dat het mysterie nooit kan worden bevat. Maar in de huidige tijd – met zijn nadruk op snelheid, zichtbaarheid, performance, geschreven communicatie, transparantie, rendement en effectiviteit – lijkt een behandeling van meerdere keren per week niet meer goed te passen. Is psychoanalyse nog van deze tijd?
Analysanten beginnen vaak een klassieke kuur in de hoop succesvol te worden op professioneel gebied, ofwel een metamorfose door te maken van een gekweld, onzeker iemand naar een gelukkig en geslaagd persoon die in harmonie leeft met zichzelf en gespaard blijft van neurotisch lijden. Enkele jaren analyse zal meestal duidelijk maken dat achter dit ideaal een grootheidsfantasie schuilgaat. De analysant die zich voor de zelfexploratie openstelt, krijgt zicht op onvermoede wensen en op conflicten tussen deze wensen. De fantasiewereld die schuilgaat achter sommige angsten wordt geleidelijk ontsluierd, ook tegenstrijdige aspecten van het zelf komen aan het licht. En zij of hij raakt stilaan overtuigd dat een leven zonder angst, zonder depressieve momenten of zonder pijnlijke conflicten niet voor te stellen is. Een analyse of analytische psychotherapie kan helpen om moeilijke gevoelens en intense affecten voller te beleven, te verdragen en te overdenken. Deze verworvenheden van de psychoanalyse kunnen heel belangrijk gevonden worden.
Maar de psychoanalyticus kan niet meer zelfgenoegzaam stellen dat zijn therapie zin heeft omdat de meeste analysanten dit een boeiende onderneming vinden. Het publiek van de 21ste eeuw verwacht meer, onder meer dat de psychoanalyse haar effectiviteit kan aantonen.
Fonagy (2006) schreef een uitvoerig overzicht over de bewezen effectiviteit van psychoanalytische psychotherapieën. In verband met de psychoanalytische therapieën zijn er nog steeds te weinig studies. Het is niet mogelijk om één variabele afzonderlijk te bestuderen, psychoanalyse is te langdurig en te complex en bovendien moeilijk in een handleiding te formaliseren. Psychoanalyse levert kwalitatief verschillende en betere resultaten op dan minder intensieve vormen van therapie. Maar er bestaat weinig empirisch onderzoek over de werkzaamheid van psychoanalyse en psychoanalytische therapie bij specifieke psychiatrische stoornissen. Het voornaamste probleem voor de psychoanalyse in onze tijd is dat er een incompatibiliteit is tussen haar wereldbeeld en die van het heersende klimaat in de sociale wetenschappen. Het probleem is ook dat er weinig goede studies zijn: de onderzoeksgroepen zijn meestal klein en heterogeen, vaak zijn controlegroepen afwezig en er wordt niet altijd gebruik gemaakt van gestandaardiseerde meetinstrumenten. Bij onderzoek zou men ook de ervaringsgraad van therapeuten maar ook die van de onafhankelijke beoordelaars in beschouwing moeten nemen. Op dit vlak is nog veel werk te doen. Een kritiek is dat bijvoorbeeld Amerikaans empirisch onderzoek te veel aansluit bij het egopsychologisch referentiekader dat uit de mode is geraakt. Er wordt gewezen op de zich verbredende kloof tussen de klinische praktijk en het empirisch onderzoek. Onderzoekers werken doorgaans in nomothetische contexten: ze zoeken naar generalisaties op basis van de studie van groepen. Psychoanalytici werken bij uitstek idiografisch: ze moeten hun behandeling telkens afstemmen op de individuele persoon met zijn voorgeschiedenis en zijn specifieke structurering. Er is een combinatie van de twee methoden nodig. Naar de toekomst toe is het belangrijk dat er bruggen gebouwd worden tussen kliniek en onderzoek. Dit veronderstelt wederzijds respect voor elkaars onderscheiden competenties.
Uit naturalistisch, niet-gecontroleerd effectiviteitsonderzoek is gebleken dat psychoanalyse en de psychoanalytische therapieën effectief zijn, even effectief als de andere psychotherapieën en beter dan geen behandeling. Zoals Vermote (2007) schrijft is er weinig efficaciteitsonderzoek, maar de effectiviteitsonderzoeken tonen toch goede en meestal blijvende resultaten aan. Klassieke psychoanalyse lijkt niet zozeer van belang voor de patiënten met een zogenaamd relatief goed egofunctioneren maar ook voor mensen met ernstige problemen (trauma, persoonlijkheidsstoornissen). Van deze groep zijn het vooral de introjectieve patiënten die geschikt lijken te zijn. Als studies methodologisch goed worden opgezet en systematisch worden uitgevoerd blijken psychoanalytische therapieën het even goed te doen als de andere vormen van psychotherapie.
Psychoanalytici tonen zich merkwaardig ambivalent ten opzichte van dit onderwerp. Zeker in de verenigingen die geaffilieerd zijn met de IPA leeft de overtuiging dat naast de klassieke onderdelen die tot de vorming van psychoanalytici bijdragen, zoals de leeranalyse, de supervisies en intervisies en de theoretische opleiding, er best aandacht is voor wetenschappelijk onderzoek. Maar er leeft onder clinici weinig belangstelling voor dit onderdeel. Tijdens de analytische congressen komen de kopstukken wel naar de werkgroepen over onderzoek maar het overgrote merendeel van de psychoanalytici, blijft in de eerste plaats geboeid door de discussies naar aanleiding van interessante casuïstiek. Vaak schrijven jonge psychologen zonder psychoanalytische opleiding of praktijkervaring boeiende proefschriften over analytische thema’s. Het probleem stelt zich dat de ervaren, klinisch werkzame psychoanalytici weinig geboeid zijn door empirisch onderzoek. Wie vooral met onderzoek bezig is, heeft relatief minder praktijkervaring, al zijn er uitzonderingen.
De psychoanalyse is niet uitsluitend meer een aangelegenheid van de psychiatrie en de psychotherapie. Ze heeft de laatste dertig jaar aan prestige ingeboet in de medische en psychologische faculteiten hoewel het prestige daar nooit erg groot is geweest; medische studenten krijgen weinig tot niets meer te horen over de psychoanalyse, in de psychologie is het al niet veel beter.
Terwijl er in psychoanalytische kringen steeds vaker geluiden te horen zijn over een ‘crisis’ in de psychoanalyse, geluiden die al even lang klinken als de psychoanalyse bestaat, heeft deze in de literatuur- en filmwetenschap een stevige positie verworven. Met name in de filmwetenschap (Sabbadini, 2003 en 2006) is de psychoanalyse een populair instrument om de gelaagdheid en verborgen betekenissen van films te bestuderen. Soms kan het zelfs lijken alsof de psychoanalytische duiding bewust en bijna spelenderwijs door de regisseur in zijn film is verwerkt. De tijd is rijp voor een vorm van filmanalyse die zich meer naar het zuiver cinematografische richt, zoals de psychoanalytische literatuurkritiek tegenwoordig meer aandacht geeft aan functionele aspecten, narratieve structuren, materiaalbehandeling en creatieve processen. Vanwege het korte bestek van dit artikel verwijs ik naar Williams & Gabbard (2007).
De neuropsychoanalyse is een apart onderzoeksdomein dat gegroeid is dank zij interdisciplinaire dialoog met de neurowetenschappen. Het echtpaar Solms is op dat vlak zeer verdienstelijk (Kaplan-Solms & Solms, 2000; Solms & Turnbull, 2002). Wie oudere handboeken over psychoanalyse raadpleegt, leest dat organische hersenletsels een contra-indicatie vormen voor psychoanalytische psychotherapie. Het echtpaar Solms heeft echter een grote groep patiënten met focale hersenletsels psychoanalytisch behandeld. Vroeger dachten we altijd dat letsels in de niet dominante hersenhemisfeer weinig gevolgen zouden hebben, maar niets is minder waar. Bij een rechter perisylvisch letsel ontstaat een anosognosie, wat volgens Solms de uitdrukking is van een narcistische afweer. De rechter perisylvische regio draagt in belangrijke mate bij aan het neurologische correlaat van de geheel-objectrepresentatie. Letsels in deze zone gaan gepaard met narcistische regressie en verstoring van de spatiële cognitie. De ventromesiale frontale regio organiseert het secundair proces, staat in voor het binden van affecten en vormt het neurologische correlaat van de geïnternaliseerde containende moeder. De neuropsychoanalyse heeft bepaalde psychoanalytische visies aan het wankelen gebracht. De infantiele amnesie bijvoorbeeld wordt niet langer gezien als het gevolg van een verdringingsproces maar als de uitdrukking van een rijpingsproces van de prefrontale cortex in een kritische periode.
Toch blijft het twijfelachtig of dit nieuwe deelgebied veel zal bijdragen tot de psychoanalyse. Psychoanalyse richt zich op betekenissen, op het begrijpen van latente waarheden die geleidelijk aan duidelijk worden in de loop van een psychoanalytisch proces. Kennis van de hardware voegt niets toe aan ons intersubjectief begrijpen, net zomin als de samenstelling van verf en doek iets bijdraagt aan de esthetische appreciatie van een schilderij. Overigens sluipt het biologisme op die manier de psychoanalyse binnen, alsof waarheid en werkelijkheid alleen betrekking hebben op datgene wat biologisch is, waardoor het belang van de psychische realiteit in de verdrukking raakt (Blass & Carmeli, 2007).
De psychoanalyse is het onderzoeksdomein bij uitstek van de subjectiviteit en de intersubjectiviteit. In de psychoanalytische sessie krijgt de patiënt tijd en ruimte om alles te zeggen wat in hem omgaat, zelfs bij voorkeur datgene wat hij het liefst zou willen verzwijgen. De analyse interesseert zich vooral in de ontmoeting met het verrassende, het onverwachte, het verontrustende, datgene wat niet te voorspellen is, het eigene. En wat zich aandient is vaak verwonderlijk schandaleus, beschamend, agressief en schuldbeladen. Het gaat niet enkel om datgene wat spreekt maar vooral om wat men wil laten zwijgen. Psychoanalytisch werken is een proces van toenemende symbolisering dat zich afspeelt in een duidelijk afgelijnd kader met regels. Ik zal kort enkele vernieuwingen aangeven.
Onder invloed van het postmodernisme verklaren we niet alles vanuit een algemene theorie of een metanarratief maar kiezen we vaker voor particuliere theorieën die context- en/of persoonsafhankelijk zijn. Een regel moet niet zomaar opgelegd worden, maar ook begrepen en geanalyseerd. En soms moet men afzien van bepaalde analytische regels en parameters invoeren. Regelbrekende patiënten hebben nood aan een consistente therapeut die toch flexibel en volwassen met regels weet om te gaan (Goldberg, 2001).
Dankzij de kleiniaanse inbreng bekleedt het concept projectieve identificatie een belangrijke plaats in ons psychoanalytisch denken (Goretti, 2007). Tegenoverdrachtsanalyse, die steeds meer de hoeksteen vormt van ons psychoanalytisch werk, komt vooral neer op het begrijpen van processen van projectieve identificatie.
Het gedachtegoed van Bion is een vruchtbare voedingsbodem voor nieuwe ontwikkelingen in de psychoanalyse (Grotstein, 2007). Wie psychoanalytisch werkt dient in staat te zijn tot een passieve houding, dat wil zeggen dat hij/zij kan toelaten verrast te worden door het onbekende. Het is vooral niet doen, ook niet actief willen begrijpen, maar zich open stellen en leeg maken om iets van buiten te laten binnenkomen (een realisatie), zodat dit zich kan paren aan een preconceptie, iets wat binnenin op verzadiging wacht. Aldus ontstaat dan een conceptie van nieuwe betekenis. Bion heeft een innovatieve theorie over het denken ontwikkeld en heeft onze visies op de analytische techniek ingrijpend gewijzigd.
Ferro (2002, 2005, 2006), die sterk door Bion is beïnvloed, gaat ervan uit dat de gehele analytische sessie beluisterd kan worden als een droom, geproduceerd door de psyche van de patiënt als reactie op het analytische veld. Tijdens de sessie worden personages ten tonele gevoerd. Deze personages zijn op drie niveaus te beluisteren: 1. de externe realiteit, 2. de innerlijke realiteit (de personages zijn overdrachtsfiguren: a. herhalingen b. projecties van zelf- en objectbeelden) en 3. de analytische relatie (personages vertolken wat zich op een dieper niveau afspeelt tussen de analyticus en analysant als koppel). Het gaat in psychoanalyse vooral over het volgen van de patiënt in zijn verhaal, hem vergezellen, gebruik maken van creatieve capaciteiten en hem voorzien van beelden. De analyticus draagt bij tot de constructie van één verhaal dat voldoet aan de behoeften van de beide psyches van het analytische paar.
Ferro’s visie op het psychisch apparaat is radicaal verschillend van Freud. Dit leidt tot een wezenlijk anders begrijpen van psychopathologie en heeft ook consequenties voor de psychoanalytische techniek: activeren van de ‘imagino-poietische capaciteit’, expansie van de psychische ruimte, omkeren en deconstrueren, onverzadigde duidingen, narratieve interpretaties, analyse van tegenoverdrachtsdromen, transformeren van het verhaal. Het denken van Ferro is niet alleen beïnvloed door het werk van Bion maar ook door de veldtheorie van de Barangers en de verhaaltheorie van Umberto Eco. Heenen-Wolff (2007) betoogt dat de nadruk die Ferro legt op communicaties in het analytische veld, een belangrijke analytische paradigmaverschuiving weerspiegelt die ook in onze hedendaagse postmoderne cultuur zichtbaar is: vertrouwde religieuze, mythische, filosofische, morele en politieke modellen worden opzij geschoven ten gunste van communicatie- en onderhandelingsmodellen.
Dankzij de bijdrage van Fonagy en anderen (2002) is er een publicatiestroom op gang gebracht, waardoor de psychoanalyse weer op de kaart is gezet en er een interdisciplinaire samenwerking is gegroeid met de moeder-baby-observatie, de ontwikkelingspsychopathologie en de empirische cognitieve wetenschappen. Er is vooral gebleken dat de kwaliteit van de mentalisatie meer bepalend is voor de latere ontwikkeling dan de kwaliteit van de gehechtheid. Veilig gehechte kinderen kunnen bijvoorbeeld meer ‘negatieve’ inhouden beleven, toelaten, denken en uiten dan onveilig gehechte kinderen. Naar de psychoanalyse toe heeft ons inzicht in de drie ontwikkelingsmodi (equivalentiemodus, alsofmodus, integratiemodus) vooral tot gevolg dat het belang van speelsheid niet onderschat mag worden en dat men niet alleen mag focussen op psychische inhouden maar vooral oog moet hebben voor mentale processen (Cluckers, 2005).
Onze kennis van mentalisatie heeft belangrijke praktische gevolgen voor de behandeling van borderlinepatiënten. We begrijpen nu dat de klassieke benadering tot iatrogene effecten heeft geleid omdat dit het hechtingssysteem te zeer activeerde. Een gemodificeerde aanpak is nodig. Op dit ogenblik beschikken we over twee empirisch bewezen effectieve psychoanalytische behandelingen (met RCT-studies): de mentalization-based treatment van Bateman en Fonagy (2004, 2006) en de overdrachtsgerichte psychotherapie van Clarkin e.a. (voor een overzicht: Hebbrecht & Willemsen, 2007).
Dankzij de mentalisatiebeweging met zijn onderzoeksoriëntatie kan de dialoog met de experimentele psychologie en de neurowetenschappen worden aangegaan, waardoor de psychoanalyse weer kan meespelen in de academische psychiatrie. Maar het risico bestaat dat kernconcepten van de psychoanalyse zoals het onbewuste en de overdracht hierdoor aan een ingrijpende erosie worden blootgesteld.
Vanuit de post-kleiniaanse optiek schenkt de psychoanalyticus de laatste jaren meer aandacht aan de eigen fantasieën en plotse ingevingen. Dit laatste aspect heeft volgens het echtpaar Botella (2005) in de latere literatuur weinig aandacht gekregen. Zij noemen dit: le travail de figurabilité, een term die niet gemakkelijk te vertalen is. Figurabiliteit, dat ik hier als nieuwe term introduceer, verwijst naar een retrogressief fenomeen dat zich – als een accident van het denken – tijdens de sessie voordoet in de verbeelding van de analyticus, zonder dat er een logisch verband is met de inhoud van wat de analysant zegt. De analyticus is op dergelijke momenten toeschouwer van een visioen, een visuele flash, een hallucinatoire beleving, een gevoel van derealisatie, een lichamelijke pijn, een afgrijzen. De psyche van de analyticus registreert op die manier het gat of de leegte in een psychische beleving die zijn oorsprong vindt in een vroeger psychisch trauma van de analysant. Via figurabiliteit slaagt de analyticus erin dit trauma in beeld te brengen.
Ook met dromen wordt anders gewerkt. De taak van de analytische psychotherapeut wordt meer opgevat als het uitnodigen van de patiënt om de niet te dromen en onderbroken dromen alsnog te dromen en hem met behulp van de eigen rêverie en intuïtie hierin bij te staan. Droominterpretatie is daarmee niet het interpreteren van een latente inhoud maar een constructie van betekenis in een context. In de duidingstechniek wordt meer dan vroeger een interactionele visie gehanteerd (Hebbrecht, 2007).
Het beeld van de psychoanalyticus die zich neutraal en abstinent presenteert als een projectiescherm heeft plaats gemaakt voor een levendige en interactieve houding waarbij de eigen tegenoverdrachtelijke enactments worden toegelaten en geanalyseerd. Het is allemaal wat speelser, levendiger en flexibeler geworden, in vergelijking met de egopsychologische psychoanalyse. In de actuele visie wordt neutraliteit als iets onmogelijks opgevat: elke therapeut brengt eigen gevoelens, houdingen, gedachten in de ontmoeting met de patiënt. We leven in een tijd van de intersubjectieve psychoanalyse. Zo kan ons te laat komen, ons spreken maar ook ons zwijgen geïnduceerd worden door de dynamiek van de patiënt.
De analytische ruimte wordt steeds meer als een intermediaire zone gezien waarin door twee personen betekenis gecreëerd wordt; het is niet altijd duidelijk wat van de analysant dan wel van de analyticus komt. We maken ons minder zorgen of een duiding accuraat is of niet; de analyse wordt meer gezien als een creatieve ruimte waar met twee wordt gespeeld en waarin nieuwe ervaringen tot stand komen. En dit spel van inzicht en nieuwe ervaring ligt aan de basis van psychische verandering zowel bij de patiënt als bij de analyticus.
Wat psychoanalytisch werken zeker niet is, is het toepassen van een theorie op wat de patiënt zegt. Psychoanalytici zijn beducht voor indoctrinatie. Er ontstaat een probleem als de patiënt de taal van de analyticus overneemt.
Een andere opmerkelijke trend is dat IPA-georiënteerde psychoanalytici geleidelijk meer belangstelling ontwikkelen voor het werk van Lacan. Sommige aspecten van zijn theorie zullen binnen afzienbare tijd tot het mainstream denken behoren, zoals zijn eigen invulling van het concept après-coup (Nachträglichkeit), de betekenis van het spiegelstadium in verband met het narcisme, zijn opvattingen over de symbolische orde, zijn theorie over het verlangen en het tekort, zijn onderscheid tussen het reële en de realiteit en zijn concept jouissance (Diatkine, 2007). De bredere toegang heeft onder meer te maken met het feit dat sommige Franse, ipa-georiënteerde psychoanalytici aanvankelijk door hem zijn gevormd en later een internationaal prestige hebben opgebouwd (zoals Green, Laplanche en Widlöcher).
Er is een veelvoud aan analytische theorieën ontstaan en een toenemende flexibiliteit wat de techniek betreft. Daardoor zijn zeer uiteenlopende patiëntengroepen psychoanalytisch te behandelen. Overigens zijn er niet zoveel analytici die uitsluitend psychoanalyses doen. De meeste doen naast enkele analyses zaken als psychotherapie, het superviseren van een therapeutisch team en het leidinggeven aan een dienst in de geestelijke gezondheidszorg. De psychoanalyticus van vandaag is meestal op verschillende terreinen actief.
Eigenlijk kunnen we niet meer over dé psychoanalyse spreken. Er zijn zoveel scholen en richtingen, zoveel varianten. Deze rijkdom is echter ook een zwakte, omdat dit binnen de psychoanalytische wereld leidt tot een Babylonische taalverwarring. De onderlinge communicatie kan verbeteren door een eenduidiger gebruik van concepten en door openheid te betrachten naar de denkwijze van de collega die tot een andere school behoort. Sinds jaren neem ik deel aan de Working Party of Comparative Clinical Methods, een werkgroep van de European Federation of Psychoanalysis (Tuckett, 2008). Tijdens tweedaagse workshops stelt een ervaren psychoanalyticus sessies uit een lopende psychoanalyse voor. De andere deelnemers vormen zich aan de hand van een grid een beeld van de impliciete visies en de transformatietheorie die de psychoanalyticus hanteert. Deze methode is niet alleen een oefening in empathie (we gaan niet zeggen wat wij over het materiaal denken, maar we vragen ons af hoe de analyticus denkt in de sessie, hoe hij psychisch functioneert), maar ook een beproeving van het narcisme van de analyticus. Deze methode maakt het ook mogelijk om de competentie van een analyticus te beoordelen. Geen wonder dat deze methode bij een aantal psychoanalytici weerstand wekt.
Uit deze bijdrage mag blijken dat de psychoanalyse wegen heeft aangelegd die de verkenning van ongekende innerlijke landschappen mogelijk maken. Enkele van deze wegen werden aangelegd samen met naburige disciplines: neurowetenschappen, cultuurwetenschappen, baby-observatie.
Psychoanalytici dienen zich verder te profileren als vrije mensen die staan voor het ware spreken en zich niet conformistisch onderwerpen aan de maatschappelijke druk om per se te bewijzen dat de eigen methode effectief is om toch maar respectabel te zijn. De analyticus zal iemand blijven die bij voorkeur in stilte werkt, in de marge, een buitenstaander, iemand die discretie waarborgt en zich bewust is van de universele neiging tot zelfbedrog die eigen is aan ons psychisch functioneren. Hij kan ook niet zomaar met iedereen over wat hij hoort, in discussie gaan. Confidentialiteit is immers een onmisbare vereiste; zonder dit is het werk gewoon niet mogelijk. De analyticus zal zich blijven opstellen als een bondgenoot van het ware en authentieke zelf, dat voortdurend in beweging en ontwikkeling is. Niet alles hoeft gezegd te worden; onze diepste kern communiceert niet (Winnicott, 1963). Alleen wanneer deze analytische basisvoorwaarden gewaarborgd blijven, kan de klassieke psychoanalyse een zinvolle onderneming blijven.
De analyticus kan dit niet los zien van een omgeving die goed genoeg is om groei, rijping en ontwikkeling mogelijk te maken. De psychoanalyse dient zich open te stellen, te reflecteren en zich te weren tegen de kritiek die vanuit de omgeving op haar afkomt. De vraag is echter hoe ze kan overleven in een destructieve omgeving. Gelukkig weten we nu dat libido en agressie niet onze enige drijvende krachten zijn: onze drang naar kennis, onze behoefte aan veiligheid, aan gehechtheid, ons streven naar een samenhangend zelf, onze nood aan een eigen thuis. Fonagy & Target (2007) beschreven hoezeer onze ervaring van de externe realiteit vorm krijgt dank zij een ander subject: kinderen verwerven kennis over de wereld, niet enkel door hun eigen exploraties maar vooral ook door het gebruiken van de psyche van een betekenisvolle ander die bereid is zich op te stellen als model en als leermeester.
1 |
De psychoanalyse werkt aan een herintegratie door aanwezig te zijn op het wetenschappelijke, het klinische en het publieke
forum. De dialoog met onderzoekers en methodologen werkzaam in grensgebieden blijft noodzakelijk. De psychoanalyse dient vooral
inspanningen te leveren op het vlak van het eenduidig gebruik van concepten, conceptueel onderzoek en empirisch onderzoek
in verband met het therapeutisch proces, de persoonlijke ontwikkeling en de effectiviteit.
|
2 |
De psychoanalytische psychotherapie blijft in de praktijk en naar het grote publiek toe, de belangrijkste toepassing van de
inzichten van de psychoanalyse. Ze kan zich bijvoorbeeld meer inspireren op nieuwe, bij voorkeur intersubjectieve stromingen.
De psychoanalytische psychotherapie dient haar methoden af te stemmen op en aan te passen aan patiënten met specifieke psychiatrische
stoornissen. In dialoog met de andere psychotherapierichtingen zou ze kunnen meewerken aan onderzoek naar de werkzaamheid
van de deelcomponenten van de therapeutische relatie, ook om beter te begrijpen wat werkt voor wie. De zorgconsumenten en
de zorgverzekeraars zullen verwachten dat ook deze hun werkzaamheid en financiële rendement kunnen aantonen.
|
3 |
De psychoanalytische opleiding wordt geïnnoveerd, versneld en ingekort. Het opleidingssysteem dient zich meer toe te spitsen
op het ontwikkelen van nieuwe ideeën. De interesse voor de empirisch-wetenschappelijke aspecten dient in de opleiding gestimuleerd
te worden.
|
4 |
Er is meer aandacht nodig voor de ontwikkeling van kortdurende psychoanalytische psychotherapieën die zich baseren op de nieuwe
inzichten (Bion, Fonagy) en in de eerste lijn kunnen worden toegepast.
|
Deze bijdrage is een subjectieve interpretatie van een klinisch werkzame psychoanalyticus, opgeleid door een IPA gerelateerde vereniging die geïnspireerd wordt vanuit het Franse model (Kernberg 2000, 2006, 2007). Collega’s uit de academische wereld of behorend tot een lacaniaans georiënteerde strekking zullen wellicht een ander verhaal brengen. De bedoeling is een dialoog en een discussie op gang te brengen met de andere richtingen, waar dit tijdschrift als medium zich overigens voortreffelijk toe leent.