Transgenerationele aspecten van trauma en dissociatie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2008
10.1007/BF03078398

Artikel

Transgenerationele aspecten van trauma en dissociatie
Empirische gegevens

Dirk De WachterContact Information, Sylvie Neven, Sylvie Vandewalle, Kristof Vansteelandt, Johan Vanderlinden Alfred Lange

(1) 

Contact Information Dirk De Wachter
Email: dirk.de.wachter@uc-kortenberg.be

Samenvatting  
Transgenerational aspects of trauma and dissociation: Empirical data
We investigated the link between trauma history, dissociation and memories of parental rearing behaviour of 99 psychiatric patients (mainly with eating disorders) and their parents. A modest correlation was found between dissociation and trauma history of mothers and children (not of fathers and children). The incidence of reported trauma in children was not higher when parents report trauma themselves. A relationship was found between trauma and dissociation on the one hand and memories of parental rearing behaviour (‘overprotection’ and ‘warmth’) on the other hand. The results support a complex and multifactor model of trauma and dissociation.

Transgenerational aspects of trauma and dissociation: Empirical data  
We investigated the link between trauma history, dissociation and memories of parental rearing behaviour of 99 psychiatric patients (mainly with eating disorders) and their parents. A modest correlation was found between dissociation and trauma history of mothers and children (not of fathers and children). The incidence of reported trauma in children was not higher when parents report trauma themselves. A relationship was found between trauma and dissociation on the one hand and memories of parental rearing behaviour (‘overprotection’ and ‘warmth’) on the other hand. The results support a complex and multifactor model of trauma and dissociation.


dirk de wachter, psychiater, is diensthoofd systeemtherapie universitair centrum Sint-Jozef, Kortenberg.sylvie neven en sylvie vandewalle zijn beide psychologen, kristof vansteelandt en johan vanderlinden zijn doctor in de psychologie. Allen zijn werkzaam in universitair centrum Sint-Jozef, Kortenberg.alfred lange is bijzonder hoogleraar, verbonden aan de vakgroep Klinische psychologie, Universiteit van Amsterdam.Correspondentieadres: Dr. Dirk De Wachter, U.C. St.-Jozef, Leuvensesteenweg 517, 3070 Kortenberg, België.

Inleiding

Een van de meest beklijvende ‘waarheden’ in de gezinstherapie is het transgenerationele karakter van traumatische ervaringen. In deze visie worden psychologische trauma’s ‘overgeërfd’ van de ene generatie op de andere en gedragen de psychopathologische symptomen zich als pseudo-erfelijke ‘ziekten’. Trauma en dissociatie zouden geen geïsoleerde verschijnselen zijn, maar voorkomen in clusters van gezinnen. Als één van de ouders een traumatische jeugd heeft meegemaakt, zou de kans op trauma voor een kind uit dat gezin beduidend groter zijn. Enkele onderzoekers hebben getracht om de transgenerationele overdracht van trauma empirisch te onderbouwen (Kaufman & Zigler, 1987; Oliver, 1993; Pears & Capaldi, 2001). Dinwiddie en Bucholz (1993) stelden vast dat zowat eenderde van ouders die als kind misbruikt werden de eigen kinderen gaat misbruiken. Deze onderzoeken werden echter ernstig bekritiseerd vanwege hun gebrekkige validiteit (Ertem, Leventhal & Dobbs, 2000; Newcomb & Locke, 2001).

Lange tijd werd uitgegaan van een eenvoudig model van herhaling van gedragspatronen. Dit model houdt in dat ouders als gevolg van hun eigen traumatische jeugdervaringen pathologische opvoedingspatronen ontwikkelen en dat de traumatiserende problematiek op die manier aan volgende generaties wordt doorgegeven (Wolfe, 1991; Wolfe, Sandler & Kaufman, 1981). In de klinische literatuur werd deze stelling voor waar aangenomen (Albeck, 1994). Verona en Sachs-Ericson (2005) onderzochten de samenhang tussen psychopathologie, misbruik in de jeugd en symptomen bij ouders. Zij concludeerden dat verschillende omgevingsinvloeden de familiale overdracht van destructief gedrag zouden kunnen verklaren, waaronder misbruik en modeling. Ze benadrukken het belang van gezinsinterventies die zich richten op het ouderlijke symptoomgedrag, om het risico op herhaling van misbruik bij de kinderen te verminderen.

Om de herhaling van gedragspatronen te verklaren baseert de recente literatuur zich vooral op modellen die een verstoring van vroegkinderlijke gehechtheid (onder meer Oliver, 1993; Leifer, Kilbane, Jacobsen & Grossman, 2004) en/of een verstoord gezinsfunctioneren (Benjamin & Benjamin, 1994; Sorcher & Cohen, 1997) beschrijven. De theorievorming rond gehechtheid is vooral beschreven in de psychodynamische literatuur (Fonagy, Steele, Morean & Higgitt, 1991; Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002; Van IJzendoorn, 1994). Hierop gebaseerd onderzoek toont aan dat gestoorde gehechtheid met de ouders de gevoeligheid voor dissociatie en voor traumatische ervaringen in het latere leven vergroot (Anderson & Alexander, 1996; Pasquini, Liotti, Mazzotti, Fassone & Picardi, 2002; Pears & Capaldi, 2001; Ogawa, Sroufe, Weinfeld, Carlson & Egeland, 1997). Recente onderzoeksbevindingen geven steun aan de stelling dat dissociatie een belangrijke voorspeller is in de herhaling van misbruik bij de eigen kinderen (Collin-Vézina, Cyr, Pauzé & McDuff, 2005; Narang & Contreras, 2005). De neiging om te dissociëren hangt op haar beurt sterk samen met het affectieve gezinsklimaat (Narang & Contreras, 2005). Eerder stelde men al vast dat een affectief koud gezinsklimaat samenhangt met een slechtere coping, zoals pathologische dissociatie (Draijer & Langeland, 1999).

Als we de intergenerationele transmissie van dissociatieve stoornissen en dissociatieve verschijnselen zelf beschouwen, zien we dat de empirische literatuur schaars is. Een aantal klinische gevalsstudies suggereren dat dissociatieve stoornissen vaak bij meerdere gezinsleden voorkomen (Coons, 1985; Dell & Eisenhower, 1990; Kluft, Braun & Sachs, 1984). Op een methodologisch beperkt onderzoek na (Yeager & Otnow, 1996) vonden we geen enkele studie die meerdere generaties betrekt.

Dit onderzoek wil die opvallende leemte invullen, of althans een aanzet daartoe geven. In eerder onderzoek (De Wachter e.a., in druk; De Wachter e.a., aangeboden) onderzochten we de invloed van het momentane gezinsfunctioneren op de mate van dissociatie. Ditmaal onderzoeken we de samenhang tussen dissociatie en vroege opvoedingsherinneringen die ons een idee geven over de gehechtheid in het gezin. Daarnaast gaan we na in hoeverre de traumageschiedenis en de mate van dissociatie van ouders bepalend is voor trauma en dissociatie van de kinderen. Op die manier willen we de transgenerationele overdracht empirisch onderzoeken. We verwachten een positief verband tussen de mate van dissociatie en negatieve opvoedingsherinneringen en een negatief verband van de mate van dissociatie met positieve opvoedingsherinneringen (die voor een goede gehechtheid kunnen staan).


Methode
Onderzoeksgroep

Wij benaderden 99 psychiatrische patiënten en hun ouders voor deelname aan het onderzoek. De deelnemers werden geworven onder patiënten die voor het eerst werden opgenomen op een gedragstherapeutische afdeling in het universitair centrum St.-Jozef te Kortenberg (België). Alle aangezochte patiënten en hun ouders zegden hun medewerking toe. Na informed consent vulden patiënten en ouders een aantal vragenlijsten in (zie verder bij ‘Metingen’). Een onafhankelijke onderzoeker verzamelde gegevens over de diagnose volgens as I van de DSM IV (American Psychiatric Association, 1994), gezinssamenstelling en leeftijd. De patiënten zijn gediagnosticeerd met een eetstoornis (68% anorexia; 22% boulimie), angststoornis (6%) en/of depressieve stoornis (13%). Personen met psychotische stoornissen, alcohol- en medicijnmisbruik en organische hersensyndromen werden van het onderzoek uitgesloten. De patiëntengroep bestaat uit 5 mannen en 94 vrouwen. Hun leeftijd varieert van 13 tot 44 jaar, met een gemiddelde van 19 jaar (SD=4; mediaan=18). Van de patiënten is 99% ongehuwd en 96% inwonend bij een of twee ouders. Er werden van 79 moeders en 62 vaders gegevens opgenomen. Een aantal deelnemers vulde niet alle vragenlijsten volledig in, waardoor het aantal deelnemers verschilt naargelang de analyses die werden uitgevoerd.


Metingen
De Dissociation questionnaire (DIS-Q; Vanderlinden, Van Dyck, Vandereycken & Vertommen, 1993) meet de mate van dissociatieve ervaringen. De DIS-Q is een zelfrapportagelijst bestaande uit 63 items, die alle beschrijvingen zijn van dissociatieve fenomenen. De respondenten omcirkelen een van de vijf antwoordcategorieën, waarmee ze aangeven in welke mate een item op hen van toepassing is. Factoranalyse resulteerde in vier factoren die 77% van de variantie verklaren:
‘Identiteitsverwarring en -fragmentatie’, bijvoorbeeld: ‘Ik heb regelmatig het gevoel dat alles onwerkelijk is’;
‘Controleverlies’, zoals: ‘Het komt wel eens voor dat ik naar iemand luister en dat ik dan opeens merk dat ik een gedeelte of het gehele verhaal niet gehoord heb’;
‘Amnesie’, bijvoorbeeld: ‘Soms kom ik tot de ontdekking dat ik iets gedaan heb waarvan ik mij niets kan herinneren’;
‘Verhoogde concentratie’, zoals: ‘Wanneer ik loop, ben ik me bewust van elke stap’.

Dezelfde factoren werden eerder al gevonden in een representatieve steekproef van de algemene populatie (Vanderlinden et al., 1993). Omdat de subschaaluitslagen zeer hoog correleren met de totaalscore zullen we bij onze berekeningen telkens gebruik maken van de totaalscore. De mate van dissociatie wordt geschat met een gemiddelde score (som van alle scores gedeeld door het aantal items). Zowel de interne consistentie als de test-hertestbetrouwbaarheid zijn voor de totale schaal en voor de afzonderlijke subschalen (met uitzondering van de vierde schaal) bevredigend. De convergerende, divergerende en criteriumvaliditeit zijn voldoende (Vanderlinden, 1993).

De ‘Vragenlijst belastende ervaringen’ (VBE; Nijenhuis, Spinhoven, Van Dyck, Van der Hart & Vanderlinden, 1995) is een zelfrapportagevragenlijst die werd aangewend om retrospectief traumatische ervaringen in het verleden op te sporen. In dit onderzoek werd de oorspronkelijke versie van de VBE afgenomen, bestaande uit 26 items, die diverse potentieel traumatiserende gebeurtenissen beschrijven zoals emotioneel, lichamelijk en seksueel trauma. Naast een totale score (som van alle traumata) kunnen ook subschaalscores berekend worden, in het bijzonder voor emotionele verwaarlozing en misbruik, seksueel misbruik en lichamelijk misbruik. De scores geven de ernst van trauma (subjectieve belasting) weer zoals aangeduid door de patiënten per deelgebied (emotioneel, seksueel en lichamelijk).

De psychometrische kenmerken van de VBE werden onderzocht in een groep ambulant behandelde psychiatrische patiënten (Nijenhuis, Van der Hart & Kruger, 2002). De interne consistentie, test-hertestbetrouwbaarheid en de criteriumvaliditeit van de VBE-scores voor aanwezigheid en ernst van de traumatische ervaringen waren bevredigend.

De Egna minnen beträffende uppfostran (EMBU; Perris, Jacobsson, Lindström, Von Knorring & Perris, 1980) is een van oorsprong Zweeds meetinstrument waarmee herinneringen aan de ouderlijke opvoeding retrospectief worden nagegaan. We onderzoeken hiermee de opvoedingsstijl uit de vroege kinderjaren zoals die door de patiënten in hun herinnering is beleefd. De vragenlijst is in het Nederlands vertaald (Arrindell e.a., 1989). Hij bestaat uit 81 items en twee algemene vragen; 64 items zijn verdeeld over vier subschalen: ‘Verwerping’ (25 items), ‘Warmte’ (18 items), ‘Overbescherming’ (16 items) en ‘Bevoordeling’ (5 items). Voorbeelden van items zijn: ‘Ik denk dat mijn ouders streng tegen mij waren’, ‘Ik ervoer het als moeilijk mijn ouders te benaderen’; ‘Mijn ouders prezen mij wel eens’. In onderzoek met de Nederlandstalige versie werd ondersteuning gevonden voor de factoriële validiteit van de EMBU (Arrindell e.a., 1989). Daarbij werd voor elk van de subschalen een goede interne consistentie gevonden (α’s bedroegen respectievelijk 0,95; 0,93; 0,84 en 0,82 bij de vaders en 0,94; 0,93; 0,83 en 0,85 bij de moeders). Met uitzondering van de laatste subschaal werden de factoren herhaaldelijk teruggevonden in verscheidene cross-national studies, die duizenden subjecten omvatten (zie Perris, Arrindell & Eisenmann, 1994). Samengevat was de interne consistentie van de vier factoren voldoende hoog (α’s van 0,70 tot 0,90) over de verschillende populaties. Bovendien bleken alle schalen hetzij ongecorreleerd, hetzij minimaal gecorreleerd te zijn met geslacht, leeftijd, sociale status, leeftijd van verlaten van het ouderlijk huis, opleidingsniveau, burgerlijke staat en sociale wenselijkheid.


Data-analyse

Om na te gaan of de mate van dissociatie van de ouders verband houdt met de mate van dissociatie van het kind worden Pearson product-momentcorrelaties (r) berekend tussen de gemiddelde DIS-Q-totaalscores van de patiënten en de DIS-Q-totaalscores van zowel vaders als moeders. We gaan ook na of er een samenhang bestaat tussen belastende gebeurtenissen ervaren door de ouders en belastende gebeurtenissen ervaren door het kind. Er zijn nog geen normscores beschikbaar voor de VBE; om te kunnen spreken van traumatische ervaringen in het verleden hanteren we een cut-off score van 3 (‘aanzienlijke mate van belasting’).

Om na te gaan of de mate van dissociatie samenhangt met bepaalde opvoedingsherinneringen worden correlaties berekend tussen de DIS-Q-totaalscore en de EMBU-subschaalscores van de patiënten. Op basis van onderzoeksliteratuur (Nash, Hulsey, Sexton, Harralson & Lambert, 1993; Lange e.a., 1999; Draijer & Langeland, 1999) verwachten we dat de subschalen Verwerping en Overbescherming positief samenhangen met de mate van dissociatie en dat de subschaal Warmte negatief samenhangt met de mate van dissociatie (en dus eerder beschermend werkt). We gaan ook na of er een verband valt aan te tonen tussen negatieve opvoedingsherinneringen van de patiënten en traumatisch verleden van de ouders, alsook tussen mate van dissociatie van de ouders en negatieve opvoedingsherinneringen van de patiënten. Hiertoe berekenen we Pearsons r tussen de DIS-Q-totaalscores en traumascores van de ouders en de EMBU-subschaalscores van de patiënten. Bij de beoordeling van de effectgroottes van de verschillende correlaties werd gebruikgemaakt van het volgende classificatiesysteem: 0–39 = ‘laag’; 40–69 = ‘middelmatig’ tot ‘substantieel’; 70–100 = ‘hoog’ tot ‘zeer hoog’ (Surwillo, 1980).


Resultaten
Traumascores van patiënten, moeders en vaders
Tabel 1 geeft een overzicht (percentages van trauma) van de prevalentie van de verschillende vormen van trauma bij patiënten en hun ouders. Bij gebrek aan normscores kunnen we weinig concluderen uit de grootte van de percentages. Ze geven wel een beeld van de onderlinge verhoudingen van de scores tussen de gezinsleden en tussen de verschillende vormen van trauma.
Tabel 1  VBE-traumascores (%) van patiënten, moeders en vaders
 

Totaal

Emotioneel

Fysiek

Seksueel

Patiënten

41 (N=87)

34 (N=85)

9 (N=86)

12 (N=84)

Moeders

39 (N=79)

28 (N=79)

4 (N=79)

13 (N=79)

Vaders

29 (N=62)

11 (N=62)

8 (N=62)

4 (N=62)

Traumascores van ouders en hun kinderen

We geven hier de cijfers en percentages van trauma die werden gerapporteerd door ouders en kinderen. Van de 8 ouderparen die beiden trauma rapporteren, vermelden 3 kinderen (37,5%) trauma. Van de 54 ouderparen die geen van beiden trauma vermelden, rapporteren 33 kinderen (61,1%) trauma. Van de 31 moeders die trauma vermelden, rapporteren 14 kinderen (45,2%) trauma. Van de 48 moeders zonder traumatische ervaring, vermelden 22 kinderen (45,8%) trauma. Van de 18 vaders die trauma rapporteren, maken 6 kinderen (33,3%) melding van trauma. Van de 44 vaders zonder traumatische ervaring, rapporteren 30 kinderen (68,2%) trauma.

Het verband tussen trauma bij de ouders en bij het kind

Patiënten behalen een gemiddelde score van 3,0 (SD=3,2) op de VBE. Voor de moeders bedraagt deze gemiddelde score 2,5 (SD=2,7), en voor de vaders 1,7 (SD=1,8). Er is geen verband tussen de mate van belastende ervaringen bij de vaders en moeders (r=0,07; p=0,60). Er is een significante, maar lage samenhang tussen de traumascores van kind en moeder (r=0,24; p≤0,01).

Het verband tussen dissociatie bij de ouders en bij het kind

De gemiddelde score van de patiënten op de DIS-Q is 2,17 (SD=0,64), die van de moeders 1,44 (SD=0,32) en die van de vaders 1,41 (SD=0,37). De dissociatiescores van beide ouders zijn significant gecorreleerd (r=0,47; p≤0,001). Het verband tussen de mate van dissociatie bij de moeder en patiënt is significant maar laag (r=0,29; p≤0,01). Het verband tussen de scores van vader en patiënt is niet significant.

Het verband tussen trauma, dissociatie en opvoedingsherinneringen
Zoals verwacht, vinden we (zie tabel 2) bij de patiënten significante correlaties tussen trauma en de subschalen Verwerping (r=0,58) en Overbescherming (r=0,41) uit de opvoedingsherinneringen. Met de subschaal Warmte vinden we een negatief verband (r=–0,37). Dezelfde correlaties, zij het iets minder hoog, vinden we tussen dissociatie en opvoedingsherinneringen. De subschaal Bevoordeling vertoont geen significante correlaties.
Tabel 2  Correlaties (Pearsons r) tussen trauma, dissociatie en opvoedingsherinneringen van patiënten (subschalen EMBU)
 

Verwerping

Warmte

Overbescherming

Bevoordeling

Trauma patiënt

0,58** (N=87)

–0,37** (N=87)

0,41** (N=87)

0,05 (N=87)

DIS-Q patiënt

0,37* (N=92)

–0,14 (N=92)

0,29* (N=92)

–0,01 (N=92)

*=p ≤ 0,01; **=p ≤ 0,001
Trauma en dissociatie bij ouders en opvoedingsherinneringen bij patiënten
Er is een laag maar significant verband tussen de mate van gerapporteerd trauma bij moeders en de subschalen Verwerping (r=0,38) en Overbescherming (r=0,32) uit de opvoedingsherinneringen van de patiënt (zie tabel 3). De subschalen Warmte en Bevoordeling correleren niet significant. De correlaties voor de gerapporteerde trauma’s bij vaders vertonen een ander patroon; de correlaties zijn nergens significant. Als we de dissociatiematen van de ouders beschouwen en de correlaties met de opvoedingsherinneringen van patiënten zien we analoge trends; de correlaties zijn echter lager en niet significant.
Tabel 3  Correlaties (Pearsons r) tussen trauma en dissociatie van ouders en opvoedingsherinneringen van patiënten
 

Verwerping

Warmte

Overbescherming

Bevoordeling

Trauma moeders

0,38*** (N=87)

0,01 (N=79)

0,32** (N=79)

0,03 (N=79)

Trauma vaders

0,13 (N=62)

0,04 (N=62)

0,04 (N=62)

-0,23 (N=62)

DIS-Q moeders

0,21 (N=79)

-0,02 (N=79)

0,16 (N=79)

0,16 (N=79)

DIS-Q vaders

0,08 (N=63)

0,02 (N=63)

0,08 (N=63)

0,25* (N=63)

*=p ≤ 0,05; **=p ≤ 0,01; ***=p ≤ 0.001

Discussie

De resultaten van dit onderzoek zijn enigszins verrassend en zetten wellicht een aantal gezinstherapeutische waarheden op de helling. Algemeen kunnen we stellen dat tot eenvoudige ‘overerving’ van trauma en dissociatie over de generaties heen uit onze cijfers niet kan worden besloten.

Voordat we dieper ingaan op de resultaten vermelden we enkele beperkingen van ons onderzoek. Het gaat om een onderzoek bij een relatief kleine populatie (N=99) die bovendien vrij specifiek is (opgenomen psychiatrische patiënten, vooral meisjes die bij hun ouders wonen, met voornamelijk ernstige eetstoornissen als diagnose). Omdat het onderzoek retrospectief is en we vragenlijsten gebruikten, kunnen we geen causale uitspraken doen over de gevonden verbanden tussen de gegevens over het verleden (EMBU, traumalijst) en de gegevens over het huidige functioneren (DIS-Q). Bovendien dient rekening gehouden te worden met het feit dat we in de problematiek van trauma en dissociatie onvermijdelijk stuiten op een wereld van geheimen, taboes en misvormde werkelijkheden. Toch vinden we onze gegevens belangrijk omdat ze nagenoeg afwezig zijn in de wetenschappelijke literatuur.

Interessant lijken ons allereerst de naakte cijfers die onomwonden aantonen dat de kans op trauma bij kinderen niet groter is als een van de ouders zelf trauma vermeldt in de voorgeschiedenis en zelfs niet als beide ouders melding maken van trauma. De voorgeschiedenis van trauma bij de ouders heeft in ons onderzoek geen enkele invloed op de rapportage van trauma door het kind. Deze opmerkelijke gegevens pleiten, met alle reserves die voortvloeien uit bovengenoemde beperkingen, regelrecht in tegen de dominante opvatting over de transgenerationele overdracht van trauma.

Vervolgens bekeken we de correlaties tussen de dissociatiescores van vaders, moeders en patiënten (kinderen). We vonden geen verband tussen de scores van vaders en patiënten, maar toch wel (lage) correlaties tussen moeders en patiënten. Hetzelfde patroon zien we voor de traumascore. De resultaten van het correlationele onderzoek nuanceren de forse bevindingen die we met de absolute cijfers deden: blijkbaar is er toch een verband tussen moeders en patiënten, maar dit verband is erg zwak.

Ten slotte betrokken we de subjectieve opvoedingsherinneringen in de analyses. In tegenstelling tot de vorige gegevens bestaat hierover wel een uitgebreide onderzoeksliteratuur (Nash e.a., 1993; Lange e.a., 1999; Draijer & Langeland, 1999) die het verband aantoont tussen negatieve beleving van de kinderjaren en trauma en dissociatie. Onze resultaten bevestigen vorige bevindingen en ondersteunen onze onderzoekshypothese: een laag tot middelmatig verband met de EMBU-subschalen Verwerping, Overbescherming en Warmte (negatief). Trauma en dissociatie worden vaker gerapporteerd door patiënten die hun opvoeding als koel, onbegrepen en toch gecontroleerd en geregeld ervaren.

Nog interessanter zijn de gegevens die trauma en dissociatie van de ouders in verband brengen met de opvoedingsherinneringen van hun kind, omdat we hier opnieuw transgenerationele elementen kunnen bestuderen. Zoals we eerder al een significant verband vonden tussen de dissociatiescores van moeders en patiënten vinden we ook hier een significante samenhang tussen de opvoedingsherinneringen van de patiënt en de traumascores (niet de dissociatiescores) van de moeders, maar niet van de vaders. Voorzichtig interpreterend zouden we kunnen stellen dat moeders in het transgenerationele mechanisme een grotere rol spelen, meer bepaald in de impact van hun (traumatische) geschiedenis op de (negatieve) opvoedingsherinneringen van hun kinderen. Blijkbaar is de transgenerationele overdracht van trauma en dissociatie een ingewikkelde materie: uit onze cijfers blijkt in elk geval dat het niet om een eenvoudig causaal mechanisme gaat.

Vanuit onze klinische ervaring verbaast ons deze conclusie niet helemaal. Vaak zien we hoe moeders met een traumatisch verleden het heel goed willen doen in hun eigen gezin en hoe ze hierbij hun kinderen meer gaan beschermen en controleren om hen te behoeden voor mogelijke gevaren. Samengaand met deze houding vinden we dikwijls een koele, afstandelijke atmosfeer terug: omwille van hun traumaverleden hebben deze moeders niet voldoende geleerd een affectief klimaat te creëren binnen het nieuwe gezin. Dat de geschiedenis van vaders geen invloed lijkt te hebben, stemt tot nadenken. Mogelijk is de verklaring dat de meeste patiënten opgroeiden in een gezin naar klassiek ‘westers’ model, waarin moeders duidelijk meer betrokken waren in de opvoeding van de kinderen.

Volgens onze kennis is dit het eerste onderzoek dat de complexe relatie tussen trauma, dissociatie en gezinskenmerken bestudeerde vanuit een transgenerationele visie. Ondanks de beperkingen van een kleine, specifieke onderzoekspopulatie vinden we toch belangwekkende resultaten. In combinatie met onze vorige bevindingen over de invloed van huidige stress in de problematiek van trauma en dissociatie (De Wachter e.a., in druk) vinden we hier opnieuw argumenten die pleiten voor een complex en multifactorieel model over de samenhang tussen trauma en dissociatie, en voor het belang van alledaagse stress en gezinsstress in het hier en nu. Dit is een hoopgevende gedachte: elke nieuwe generatie kan nieuwe kansen krijgen, ongeacht of hun ouders al dan niet een traumaverleden rapporteren.


Literatuur

Albeck, J.H. (1994). Intergenerational consequences of trauma: Reframing traps in treatment theory – a second-generation perspective. In E.B. Williams & J.F. Sommer jr. (Eds.), Handbook of post-traumatic therapy (pp. 106-125). Westport, CT: Greenwood Press.
 
American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, 4th ed. Washington DC: American Psychiatric Association.
 
Anderson, C.L., & Alexander, P.C. (1996). The relationship between attachment and dissociation in adult survivors of incest. Psychiatry, 59, 240-54.
 
Arrindell, W.A., Ende, J. van der, Methorst, G.J., Kwee, M.G.T., Pol, E., & Moritz, B.J.M. (1989). Expanding the validity of a measure of reported parental rearing practices with psychiatric inpatients: further Dutch experiences with the EMBU. Personal and Individual Differences, 10, 493-500.
 
Benjamin, L.R., & Benjamin, R. (1994). Various perspectives on parenting and their implications for the treatment of dissociative disorders. Dissociation, 7, 246-260.
 
Collin-Vézina, D., Cyr, M., Pauzé, R., & McDuff, P. (2005). The role of depression and dissociation in the link between childhood sexual abuse and later parental practices. Journal of Trauma and Dissociation, 6, 71-95.
 
Coons, P.M. (1985). Children of parents with multiple personality disorder: In R.P. Kluft (Ed.), Childhood antecedents of multiple personality (pp. 152-165). Washington DC: American Psychiatric Press.
 
Dell, P.F., & Eisenhouwer, J.W. (1990). Adolescent multiple personality disorder: A preliminary study of eleven cases. Journal of American Academic Child and Adolescent Psychiatry, 29, 359-366.
 
De Wachter, D., Neven, S., Vandewalle, S., Vansteelandt, K., Vanderlinden, J., & Lange, A. (in druk). Dissociatieve verschijnselen: verband met stress uit heden en verleden. Tijdschrift voor Psychiatrie.
 
De Wachter, D., Neven, S., Vandewalle, S., Vansteelandt, K., Vanderlinden, J., & Lange, A. (aangeboden). Co-evolution of stress and dissociation in a clinical population. A longitudinal study. Journal of Traumatic Stress.
 
Dinwiddie, S.H., & Bucholz, K.K. (1993). Psychiatric diagnosis of self-reported child abusers. Child Abuse and Neglect, 17, 465-476.
 
Draijer, N., & Langeland, W.M.A. (1999). Childhood trauma and perceived parental dysfunction in the aetiology of dissociative symptoms in psychiatric inpatients. American Journal of Psychiatry, 156, 379-385.
 
Ertem, I.O., Leventhal, J.M., & Dobbs, S. (2000). Intergenerational continuity of child physical abuse: How good is the evidence? The Lancet, 2, 814-819.
 
Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E.L., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization, and the development of Self. New York: Other Press.
 
Fonagy, P., Steele, H., Morean, G., & Higgitt, A.C. (1991). The capacity for understanding mental states: The reflective Self in parent and child and its significance for security of attachment. Infant Mental Health Journal, 13, 200-217.
 
IJzendoorn, M.H. van (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Intergenerationele overdracht van gehechtheid in theorie: (klinisch) onderzoek en gevalsbeschrijvingen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Kaufman, J., & Zigler, E. (1987). Do abused children become abusive adults? American Journal of Orthopsychiatry, 57, 591-600.
 
Kluft, R.P, Braun, B.G., & Sachs, R.G. (1984). Multiple personality, intrafamilial abuse, and family psychiatry. International Journal of family psychiatry, 5, 283-301.
 
Lange, A., Beurs, E. de, Dolan, C., Lachnit, T., Sjollema, S., & Hanewald, G. (1999). Long-term effects of childhood sexual abuse: objective and subjective characteristics of the abuse and psychopathology in later life. Journal of Nervous and Mental Disease, 187, 150-158.
 
Leifer, M., Kilbane, T., Jacobsen, T., & Grossman, G. (2004). A three-generational study of transmission of risk for sexual abuse. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 662-672.
 
Narang, S.N., & Contreras, J.M. (2005). The relationships of dissociation and affective family environment with the intergenerational cycle of child abuse. Child Abuse and Neglect, 29, 683-699.
 
Nash, M.R., Hulsey, T.L., Sexton, M.C., Harralson, T.L., & Lambert, W. (1993). Long-term sequellae of childhood sexual abuse: perceived family environment, psychopathology and dissociation. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61, 276-283.
 
Newcomb, M.D., & Locke, T.F. (2001). Intergenerational cycle of maltreatment: A popular concept obscured by methodological limitations. Child Abuse and Neglect, 25, 1219-1240.
 
Nijenhuis, E.R.S., Spinhoven, P., Dyck, R. van, Hart, O. van der, & Vanderlinden, J. (1995). Psychometric characteristics of the Somatoform Dissociation Questionnaire: A replication study. Psychotherapy & Psychosomatics, 67, 17-23.
 
Nijenhuis, E.R.S., Hart, O. van der, & Kruger, K. (2002). The psychometric characteristics of the Traumatic Experiences Questionnaire (TEC): First findings among psychiatric outpatients. Clinical Psychology and Psychotherapy, 9, 200-210.
 
Ogawa, J.R., Sroufe, L.A., Weinfeld, N.S., Carlson, E.A., & Egeland, B. (1997). Development and the fragmented self: Longitudinal study of dissociative symptomatology in a nonclinical sample. Developmental Psychopathology, 9, 855-879.
 
Oliver, J.E. (1993). Intergenerational transmission of child abuse: Rates, research, and clinical applications. American Journal of Psychiatry, 150, 1315-1324.
 
Pasquini, P., Liotti, G., Mazzotti, E., Fassone, G., & Picardi, A. (2002). Risk factors in the early family life of patients suffering from dissociative disorders. Acta Psychiatrica Scandinavica, 105, 110-116.
 
Pears, K.C., & Capaldi, D.M. (2001). Intergenerational transmission of abuse: a two-generational prospective study of an at-risk sample. Child Abuse and Neglect, 25, 1439-1461.
 
Perris, C., Arrindell, W.A., & Eisenmann, M. (1994). Parenting and psychopathology. Chichester: Wiley.
 
Perris, C., Jacobsson, L., Lindström, H., Knorring, L. von, & Perris, H. (1980). Development of a new inventory for assessing memories of parental rearing behaviour. Acta Psychiatrica Scandinavica, 61, 265-274.
 
Sorcher, N., & Cohen, L.J. (1997). Trauma in children of Holocaust survivors: Transgenerational effects. American Journal of Orthopsychiatry, 67, 493-500.
 
Surwillo, W.W. (1980). Experimental design in psychiatry: research methods for clinical practice. New York: Grune & Stratton.
 
Vanderlinden, J. (1993). Dissociative experiences, trauma and hypnosis: Research findings and clinical applications in eating disorders. Delft: Eburon.
 
Vanderlinden, J., Dyck, R. van, Vandereycken, W., & Vertommen, H. (1993). The Dissociation Questionnaire: Development and characteristics of a new self-reporting questionnaire. Clinical Psychology and Psychotherapy, 1, 21-27.
 
Verona, E., & Sachs-Ericson, N. (2005). The intergenerational transmission of externalizing behaviors in adult participants: the mediating role of childhood abuse. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 1135-1145.
 
Wolfe, D.A. (1991). Preventing physical and emotional abuse of children. New York: Guilford Press.
 
Wolfe, D.A., Sandler, J., & Kaufman, K. (1981). A competency-based parent training program for child abusers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 49, 633-640.
 
Yeager, C.A., & Otnow, D. (1996). The intergenerational transmission of violence and dissociation. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 5, 393-430.
 
Naar boven