De borderlinepersoonlijkheidsstoornis (BPS), die sinds 1980 is opgenomen in de achtereenvolgende edities van de DSM (American Psychiatric Association, 1980/1987/1994/2000), is afgeleid van de unstable personality, beschreven door Spitzer, Endicott en Gibbon (1979). Het is dus niet verwonderlijk dat de stoornis zich kenmerkt door instabiliteit van relaties, affect, gedrag en zelfbeeld. Schmideberg (1947) sprak van patiënten die zich kenmerken door stable instability. Het is daarom des te verrassender dat recent effectonderzoek laat zien dat patiënten met BPS goed te behandelen zijn. Hoewel lange tijd gedacht is dat langdurige opname vereist was voor deze patiënten, is er steeds meer bewijs dat deze patiënten in sommige gevallen ambulant te helpen zijn in een tijdsbestek variërend van 1 tot 3 jaar (Linehan e.a., 2006; Giesen-Bloo e.a., 2006).
Hoewel de laatste jaren een enorme toename in het aantal effectonderzoeken te zien geven, is de kennis over de behandeling van ernstige persoonlijkheidsstoornissen op dit moment nog wat beperkt, niet in de laatste plaats vanwege een gebrek aan onderzoeken van een goede methodologische kwaliteit. Zo zijn de onderzochte groepen vaak tamelijk klein, wordt nauwelijks aandacht besteed aan comorbiditeitspatronen met bijvoorbeeld as-I-stoornissen, wordt de behandeling te vaag omschreven of te weinig theoretisch coherent, en ontbreekt het aan randomisering of een controlegroep (Bateman & Fonagy, 2000). Ten tweede: hoewel standaardisering van diagnostiek in belangrijke mate bijgedragen heeft aan een gemeenschappelijk taalgebruik in de nosologie, zijn er desalniettemin aanzienlijke problemen met de betrouwbaarheid en de validiteit van de huidige DSM-classificatie (Verheul, 2005). Dit heeft natuurlijk ook gevolgen voor effectmetingen in therapieonderzoek, mits de uitkomst wordt uitgedrukt in verandering van as-I- of as-II-criteria. Door de overmatige focus op symptoomveranderingen worden deze verward met stabiele persoonlijkheidsveranderingen (Bateman & Fonagy, 2000). Bovendien wordt vergelijking tussen onderzoeken ernstig belemmerd door het gebruik van verschillende uitkomstmaten. Ten derde wordt ten onrechte verondersteld dat BPS een homogene diagnose is (onder meer Agrawal, Gunderson, Holmes & Lyons-Ruth, 2004; Hoermann, Clarkin, Hull & Levy, 2005; Zittel Conklin, Bradley & Westen, 2006). Alleen al door de polythetische DSM-benadering zijn er ruim 150 mogelijkheden waarop een patiënt kan voldoen aan de diagnose BPS (Verheul, 1999). Het is van groot belang dat met deze heterogeniteit rekening wordt gehouden in effectonderzoek; de ene borderlinepatiënt is de andere niet en patiënt A is mogelijk gebaat bij andere behandelvormen of accenten in de therapie dan patiënt B (Koelen, Luyten & Eurelings, 2007). Dit alles maakt dat er nog even gewacht moet worden met definitieve conclusies of specifieke behandelvormen werkzaam zijn en de resultaten generaliseerbaar. Meer onderzoek is noodzakelijk om aan deze beperkingen tegemoet te komen.
Dit artikel geeft een overzicht van de theoretische, klinische en empirische kennis over bestaande behandelingen voor mensen met BPS, om de balans op te kunnen maken. Sommige van bovengenoemde problemen kunnen worden omzeild door zich te beperken tot methodologisch hoogwaardig effectonderzoek, andere niet. Bovendien is dit type onderzoek het meest geschikt om conclusies te trekken over werkzame mechanismen. Daarom richten wij ons louter op zogenaamde randomized controlled trials (RCT’s). Wij beseffen goed dat hiermee wellicht te weinig recht wordt gedaan aan andere behandelvormen voor borderlinepatiënten die effectief lijken te zijn, maar nog niet in RCT’s zijn onderzocht, zoals bijvoorbeeld de Cognitive analytic therapy (Ryle & Golynkina, 2000; Ryle, 2004) en de op zelfpsychologische leest geschoeide therapie van de Australische onderzoekers Stevenson en Meares (Stevenson & Meares, 1992; Meares, Stevenson & Comerford, 1999; Stevenson, Meares & D’Angelo, 2005).
Tot op heden zijn vier gestructureerde behandelingen die specifiek ontwikkeld zijn voor BPS op systematische wijze onderzocht (in RCT’s). Hieronder volgt een beschrijving van de theoretische achtergrond van deze behandelvormen. Zie voor uitgebreidere beschrijvingen van deze behandelvormen Eurelings, Verheul en Snellen (2007).
‘Op de overdracht gerichte psychotherapie’ is een therapie die stoelt op de psychodynamische objectrelatietheorie volgens Kernberg (Kernberg, 1976; zie voor een recente beschrijving Kernberg & Caligor, 2005). In deze theorie staat de ontwikkeling van representaties van zichzelf en de ander (‘object’) centraal. Deze representaties komen tot stand in interactie met de (vroege) sociale omgeving. Affecten zijn de motor achter elke interactie en elke representatie van zelf en ander gaat dus gepaard met een affect. Er zijn twee essentiële ontwikkelingstaken. De eerste is dat het kind onderscheid moet leren maken tussen zelf en ander, zodat het ook binnen- en buitenwereld kan onderscheiden. De tweede taak is de integratie van zelf- en objectrepresentaties met positieve emotionele en negatieve emotionele valentie, die aanvankelijk in de normale ontwikkeling strikt gescheiden blijven via splitsing. Borderlinepatiënten blijven volgens Kernberg structureel gebruikmaken van splitsing. Zowel ‘omgeving’, zoals systematische afwijzing of agressieve bejegening door de moeder of belangrijke anderen, als aangeboren excessieve impulsieve agressie, of een combinatie ervan, kan de oorzaak zijn van deze primitieve afweer. Het gescheiden houden van positieve en negatieve affecten leidt tot een verstoorde emotieregulatie, verstoorde cognitieve regulatie (micropsychoses) en zeer instabiele interpersoonlijke relaties, door sterk wisselende en onverenigbare interpersoonlijke evaluaties. Splitsing is een leidend begrip in TFP.
TFP is een zeer gestructureerde therapie waarin de therapeut zich richt op de dominante affectieve thematiek in het hier en nu van de therapeutische setting (in de overdracht). Het dominante affect gaat volgens Kernberg altijd gepaard met deelrepresentaties van zelf en ander die afwisselend worden geprojecteerd en geïnternaliseerd. ‘Deelrepresentatie’ wil zeggen: in de interactie (dyade) overheerst ofwel het positieve affect, ofwel het negatieve affect. Er zijn (nog) geen ‘totaalrepresentaties’, waarin zowel goede als slechte eigenschappen aan zelf en ander worden toegeschreven. Stel de affectieve thematiek is woede. In dat geval kan de patiënt zich het ene moment identificeren met het boze kind, terwijl het beeld van de verwaarlozende ouder geprojecteerd wordt op de therapeut. Op een ander moment kan de patiënt zich identificeren met de slechte ouder en wordt de representatie van het zelf als verlaten door die slechte ouder bij de therapeut ondergebracht. De patiënt is niet in staat tot een geïntegreerde representatie van zelf en ander.
Drie centrale technieken zijn erop gericht voor de patiënt een optimale situatie te creëren om zijn gesplitste affectieve representaties te integreren: clarificatie, confrontatie en interpretatie (zie voor een beschrijving Clarkin, Yeomans & Kernberg, 2006). Clarificatie dient om voor therapeut en patiënt te verduidelijken wat er innerlijk precies speelt. Deze techniek is zeer belangrijk bij de behandeling van borderlinepatiënten omdat deze nogal vaak incoherente, chaotische of verwarde verhalen vertellen en een beperkt zicht hebben op hun innerlijke ervaring. Confrontatie is erop gericht om de patiënt te wijzen op tegenstrijdigheden in zijn gedrag, gedachten of gevoelens en moet een aanzet geven tot beginnende reflectie. Clarificatie en confrontatie bereiden de weg voor effectieve interpretatie (Kernberg e.a., 2000). Interpretatie heeft als doel materiaal waarvan de patiënt zich reeds bewust is te koppelen aan door de therapeut afgeleid onbewust materiaal, dat verondersteld wordt ten grondslag te liggen aan het verstoorde functioneren van de patiënt (Kernberg e.a., 2000).
Gebleken is dat de contractfase die voorafgaat aan de therapie helpt de compliance te verhogen en drop-out te reduceren (Yeomans e.a., 1994). In latere onderzoeken van TFP, waarin meer aandacht was voor het contract, zijn de drop-outcijfers beduidend lager (Levy, Clarkin e.a., 2006).
‘Mentalisering bevorderende therapie’, ontwikkeld door Bateman en Fonagy (2004a), is stevig verankerd in de gehechtheidstheorie, die werd ontworpen door Bowlby en later systematisch en empirisch is uitgewerkt door o.a. Main en Fonagy (zie bijv. Wallin, 2007). Een van de centrale aannames van de gehechtheidstheorie is dat er van jongs af aan in interactie met de primaire verzorgers ‘innerlijke werkmodellen’ ontstaan waarin de herinneringen van de interacties tussen zelf en ander en dienovereenkomstig de verwachtingen omtrent het gedrag van de ander zijn opgeslagen. Volgens Fonagy is het vermogen om mentaal te representeren – de capaciteit om na te denken over de eigen intenties en die van anderen – niet aangeboren maar een product van de complexe psychologische processen die zich in de loop van de ontwikkeling afspelen in de nabijheid van de hechtingsfiguur (Bateman & Fonagy, 2004a). Borderlinepatiënten kenmerken zich, in de woorden van Fonagy, door ‘gehechtheidstrauma’, waardoor het vermogen gedragingen en emoties van anderen adequaat te interpreteren niet tot ontwikkeling heeft kunnen komen. Het wordt steeds duidelijker dat dit vermogen een product is van vroege sociale interactie (Carpendale & Lewis, 2004).
Door zeer specifiek en instinctief gedrag van de primaire verzorger (moeder), te weten adequaat spiegelen van de affecttoestand van het kind, groeit bij het kind het besef dat het niet louter een fysiek wezen is dat in interactie staat met de fysieke omgeving, maar dat het een intentional and representational agent is: een persoon over wie wordt gedacht en die zelf kan denken over anderen en daarmee het vermogen heeft om eigen en andermans gedrag te beïnvloeden en, belangrijker, te voorspellen. Adequaat spiegelen wil zeggen congruent en ‘gemarkeerd’ (marked), zoals bij spel: doordat de moeder direct en licht overdreven het affect uitbeeldt, leert het kind dat een ander over zijn affecten kan nadenken en dat binnen en buiten, realiteit en fantasie, en dus ook zelf en ander op elkaar inspelen, maar niet identiek zijn. Aldus wordt het kind ondersteund bij de mentale representatie van zijn emoties, zodat het deze leert reguleren.
Volgens Fonagy, Gergely, Jurist en Target (2002) en Fonagy, Target, Gergely, Allen en Bateman (2003) neigen borderlinepatiënten ertoe terug te vallen op primitieve vormen van ‘niet-representeren’. Hiervoor hebben Fonagy e.a. (2002) de termen equivalence mode en pretend mode geïntroduceerd. Psychische equivalentie impliceert een gelijkstelling door het kind van diens innerlijke wereld met de buitenwereld. Er zijn geen ik-grenzen en dus is een gevoel van onbehagen zeer bedreigend, niet alleen omdat het niet gerepresenteerd kan worden en dus geen ‘alsof-karakter’ heeft, maar ook omdat het alomtegenwoordig is. Ook zijn interpretaties van de gevoelens en gedachten van anderen al te veel gebaseerd op het zichtbare gedrag. Dit leidt vaak tot misverstanden en miscommunicaties. In de alsof-modus (pretend mode) hebben innerlijke toestanden juist te veel een ‘alsof-karakter’, waardoor ze niet als echt voelen. De persoon voelt zich leeg en onwezenlijk.
MBT streeft naar integratie van de equivalentiemodus en de alsof-modus: de reflectieve modus. De bedoeling is een coherenter zelf te ontwikkelen door het vermogen tot representatie te bevorderen. Dit doel wordt bereikt door een inquisitive of mentalizing stance aan de kant van de therapeut: continue aandacht voor de momentane mentale inhouden van patiënt in relatie tot de therapeut. Deze geeft geen interpretaties van zogenaamde onbewuste inhouden of conflicten – zoals bij TFP – omdat dit destabiliserend zou werken (Bateman en Fonagy, 2004a). Ook kan interpretatie leiden tot pseudomentalisering (en zelfs pseudotherapie). In dat geval lijkt het alsof de patiënt emoties, wensen en gedachten als motieven van gedrag onderkent, maar is dit inzicht louter cognitief. Het gaat erom dat de affecten tegelijk met het mentaliseren worden geactiveerd, zodat ze verbonden raken. Fonagy e.a. (2002) noemen dit ook wel mentalized affectivity.
Bij MBT ligt de focus dus duidelijk bij het deficit en niet bij het conflict. De omgang met de overdracht is ook duidelijk anders dan bij TFP. Zo wordt in MBT de overdracht niet louter als pathologisch gezien, maar juist als een uitdrukking van de (gezonde) wens van de patiënt om stabieler en coherenter te worden. Overdracht wordt ook niet beschouwd als een kopie van een interactie uit het verleden en als zodanig geïnterpreteerd, maar is deel van de reële interactie van patiënt en therapeut op een gegeven moment. Deze overdracht wordt vervolgens gementaliseerd, dat wil zeggen: de therapeut stimuleert de patiënt stil te staan bij de mentale toestand van de therapeut, opdat de patiënt leert dat er meerdere perspectieven mogelijk zijn op het gedrag of de beleving van anderen (Bales, Van Beek & Bateman, 2007).
SFT is een therapie in de cognitieve traditie die is ontwikkeld door Young (Young, Klosko & Weishaar, 2005). Een van de grondgedachten van SFT is dat de persoonlijkheid van de borderlinepatiënt door een traumatische levensgeschiedenis is gefragmenteerd en dat de BPS-patiënt in psychologisch en emotioneel opzicht op zeer basaal niveau functioneert (bijv. Kellogg & Young, 2006). Young ziet BPS als een traumagerelateerde stoornis die zich in hetzelfde spectrum bevindt als de dissociatieve identiteitsstoornis (Young e.a., 2005). De incoherentie van het zelf uit zich in het bestaan van verschillende ‘modi’ (of aspecten van het zelf). Modi zijn clusters van vaak impliciete assumpties of schema’s die bepalen hoe iemand zich in bepaalde situaties voelt, denkt of gedraagt. Deze modi functioneren min of meer autonoom, maar ze interacteren op destructieve wijze. Young e.a. (2005) beschrijven inmiddels tien modi, die zijn onderverdeeld in vier algemene categorieën: vier temperamentbepaalde kindmodi (Kwetsbaar kind, Boos kind, Impulsief kind en Gelukkig kind), drie disfunctionele copingmodi (de Gedweeë gehoorzamer, de Afstandelijke beschermer en de Overcompenseerder) en twee disfunctionele oudermodi (de Bestraffende ouder en de Veeleisende ouder). De tiende modus is de Gezonde volwassene, die in de behandeling versterkt moet worden. Young geeft aan dat in de toekomst ongetwijfeld meer modi gevonden zullen worden.
Typerend voor de borderlinepatiënt is de grillige afwisseling tussen de intense behoefte aan genegenheid en verzorging (het verlaten kind) en een neiging tot onthechting, afwijzing van afhankelijkheid en vervreemding (de onthechte beschermer). Een ander typisch kenmerk van de borderlinepatiënt is de onbeheersbare en ongeïntegreerde woede (het boze en impulsieve kind) die zich op explosieve wijze uit en vervolgens vaak op het Zelf wordt gericht (de bestraffende ouder). De theorie van Young sluit zeer nauw aan bij de visie op persoonlijkheidsstoornissen in de huidige gehechtheidstheorie (zie bijv. Meyer & Pilkonis, 2005) en de objectrelatietheorie volgens Kernberg (1976).
Young ontdekte tijdens zijn werk met Beck, de grondlegger van de cognitieve therapie, dat veel therapieresistente patiënten zeer hardnekkige en rigide cognitief-affectieve schema’s hebben en dat deze patiënten dus een langere behandeling nodig hebben, van minimaal 2 jaar (Kellogg & Young, 2006). Het hoofddoel van de behandeling is de zwak functionerende modus van de Gezonde volwassene te versterken door internalisering van de therapeut, die een voorbeeldfunctie heeft, zodat kan worden opgetreden tegen de geïnternaliseerde wreedheid (Kellogg & Young, 2006). Dit wordt in de therapie bereikt met behulp van een aantal basale technieken, waaronder limited reparenting en imaginatie en dialoog. Limited reparenting is erop gericht dat de therapeut een compenserende rol speelt tegen de achtergrond van de traumatische voorgeschiedenis. De therapeut dient een holding environment (Winnicott, 1965) te scheppen door empathie, veiligheid en acceptatie van de gevoelens, wensen en behoeften van de patiënt. In dit opzicht is Young duidelijk beïnvloed door de ideeën van psychoanalytici als Winnicott, Kohut en Bowlby. Hij gaat hierin ook verder dan bijvoorbeeld TFP: daarin is de therapeut ook wel actief betrokken, maar de nadruk ligt op innerlijke conflicten. De limited reparenting manifesteert zich ook door de beschikbaarheid van de therapeut buiten de therapiesessies (bijv. telefonisch).
Imaginatietechnieken , en een nauwe betrokkenheid van de therapeut daarbij, zijn erg belangrijk voor de verandering van de modi. Met bijvoorbeeld imaginaire dialogen kunnen de verschillende modi ‘aan het woord komen’, zodat de patiënt in staat wordt gesteld deze met elkaar te verbinden en zodoende meer geïntegreerd kan raken.
Aanvankelijk staan in de therapie vooral hechting en emotieregulatie centraal. In de latere fasen komen in toenemende mate gedragstherapeutische technieken aan de orde, zoals relaxatie- en assertiviteitstraining, omgaan met boosheid (anger management) en exposuretechnieken, om de innerlijke modiverandering te stabiliseren en te consolideren in gedrag (Kellogg & Young, 2006). Ontwikkeling en ondersteuning van de autonomie is een belangrijke taak in de eindfase.
1 |
affectieve disregulatie;
|
2 |
interpersoonlijke ontregeling;
|
3 |
ontregeling van het zelf;
|
4 |
ontregeling van het gedrag;
|
5 |
cognitieve disregulatie.
|
Linehan ziet deze disregulatie als een gevolg van een langdurige transactie tussen biologische emotionele kwetsbaarheid en een invaliderende omgeving, die elkaar veranderen. De emotionele kwetsbaarheid bestaat uit hyperreactiviteit op stimuli van geringe intensiteit en uit onvermogen deze activiteit te reguleren. Essentieel bij de regulatie van emoties is het vermogen emoties te onderkennen of te benoemen, ze te verdragen en ze te leren zien als adequate interpretaties van gebeurtenissen (Van den Bosch, 1999). Een invaliderende omgeving versterkt de emotionele kwetsbaarheid, doordat het de emotionele reacties, en het gedrag dat hieruit volgt, als onwenselijk en ongepast bestempelt (Van den Bosch, 2007). Een extreme variant van de invaliderende omgeving is emotioneel, fysiek en seksueel misbruik, dat frequent voorkomt onder borderlinepatiënten (Battle e.a., 2004).
1 |
de bewuste controle over aandachtsprocessen vergroten;
|
2 |
integratie van emotioneel en rationeel denken (wise mind);
|
3 |
een gevoel van éénwording bereiken met zelf, anderen en omgeving (Lynch e.a., 2006).
|
Deze contemplatieve elementen van de therapie gericht op acceptatie gaan hand in hand met cognitieve technieken die verandering moeten bewerkstelligen (Van den Bosch, 1999). Deze paradoxale spanning tussen verandering en acceptatie is een van de unieke elementen van DBT (Van den Bosch, 2007). Een therapie louter gericht op verandering, zoals reguliere cognitieve therapie, kan volgens Linehan (1993) even invaliderend werken als het vroegere gezinsmilieu van de patiënt, omdat zij benadrukt dat patiënt niet goed genoeg is. Te véél acceptatie kan daarentegen leiden tot wanhoop en zelfs (para)suïcidaliteit, doordat de patiënt zich in zijn lijden niet begrepen voelt. Het gaat er in DBT dus om een optimaal evenwicht te vinden tussen verandering en acceptatie.
Naast technieken die ook centraal staan in andere gedragstherapieën zijn er DBT-specifieke interventies, die eigenlijk alle direct of indirect gericht zijn op het leren omgaan met de ingrijpende disfunctie van het emotieregulatiesysteem (zie voor een uitgebreidere beschrijving Van den Bosch, 2007). Een ander uniek element van DBT is de nadruk op de mogelijkheden van de patiënt en de transparante houding van de therapeut (Van den Bosch, 1999).
Naast het onderzoek in Nederland naar de effectiviteit van TFP (zie de paragraaf ‘Schema-focused therapy’) verrichtten Clarkin, Levy, Lenzenweger en Kernberg (2004) een RCT waarin TFP, DBT en Supportive psychotherapy (SPT) werden vergeleken. Kernberg en collega’s (o.a. Levy, Meehan e.a., 2006; Clarkin, Levy, Lenzenweger & Kernberg, 2007) rapporteerden de resultaten na 1 jaar behandeling (de totale behandelingen duren 3 jaar). In dit onderzoek werden 31 patiënten toegewezen aan TFP, 29 aan DBT en 30 aan SPT. Maten van effectiviteit waren onder meer reflectief functioneren, gehechtheidsstijl, depressie en angst, en woede en suïcidaliteit (zie voor een uitgebreide beschrijving Clarkin e.a., 2004). De voorlopige resultaten tonen dat er zowel algemene als behandelspecifieke effecten zijn. Zo zijn alle drie therapieën effectief in de reductie van depressie, angst en algemeen sociaal functioneren. Zowel TFP als DBT, maar niet SPT, zorgde voor aanzienlijke afname van suïcidaal gedrag en woede (Clarkin e.a., 2007; Levy, Clarkin e.a., 2006). Opmerkelijk was dat alleen TFP na 1 jaar behandeling een verschuiving te zien gaf van onveilige naar veilige gehechtheidsclassificatie (Levy, Meehan e.a., 2006). Ook verbeterden patiënten die behandeld waren met TFP significant in termen van reflectief functioneren, in tegenstelling tot patiënten die DBT en SPT ondergingen (Levy, Meehan e.a., 2006; Clarkin e.a., 2007).
Er is tot op heden één RCT uitgevoerd met MBT binnen een partial hospitalization-programma (deeltijdopname) (Bateman & Fonagy, 1999). Gedurende 18 maanden werden 38 patiënten behandeld met ofwel MBT of met standaard psychiatrische zorg (controlegroep). Al na 6 maanden toonde MBT grotere verbeteringen in depressieve symptomen, zelfbeschadigend en suïcidaal gedrag, opnameduur en sociaal en interpersoonlijk functioneren. Deze verbeteringen zetten door tot het eind van de behandeling.
In een follow-up (Bateman & Fonagy, 2001), waarin de patiënten 18 maanden werden gevolgd, waren deze verschillen nog steeds evident. Opvallend is dat beide groepen bleven verbeteren, maar de MBT-groep verbeterde duidelijk meer. Zo vertoonden patiënten behandeld met MBT gedurende de follow-upperiode beduidend minder zelfbeschadigend gedrag. Na 3 jaar was driekwart van de MBT-patiënten zelfs helemaal vrij van automutilatie. Eenzelfde patroon werd geobserveerd voor suïcidaal gedrag en consumptie van de gezondheidszorg. Ook waren de MBT-patiënten na 3 jaar minder depressief en functioneerden zij sociaal beter (Bateman & Fonagy, 2001). Analyse van de kosteneffectiviteit liet bovendien zien dat de kosten van het programma werden gecompenseerd door reductie in de consumptie van GGZ-voorzieningen en dat de deeltijdopname zelfs goedkoper was dan het standaard zorgprogramma (Bateman & Fonagy, 2003).
Tot op heden heeft er in Nederland één groot multicenteronderzoek plaatsgevonden naar SFT (Giesen-Bloo e.a., 2006). 45 borderlinepatiënten werden random toegewezen aan SFT en 43 aan TFP voor een driejarige ambulante behandeling. Al na een jaar lieten zowel SFT- als TFP-patiënten significante verbeteringen zien op de BPS-criteria van de DSM IV. Deze verbeteringen zetten door gedurende de behandeling. De auteurs rapporteerden betere uitkomsten voor SFT, hoewel de verschillen klein waren, zeker nadat was gecorrigeerd voor de verschillen in drop-outcijfers (die waren hoger in de TFP-conditie, met als gevolg een geringer aantal sessies). Op de secundaire uitkomstmaten, die kwaliteit van leven vaststelden, bleken geen significante verschillen (Giesen-Bloo e.a., 2006).
Giesen Bloo (2006) rapporteert ook de resultaten één jaar na de 3-jarige behandeling. De verbetering in BPS-symptomen zette door in beide condities, hoewel de verbeteringen niet statistisch significant verschilden van de meting op 36 maanden. Opnieuw bleek er een kleine voorsprong van SFT: na een afgeronde behandeling, dus na een voldoende ‘dosis’ behandeling, bleek in de SFT-conditie 71,9% van de patiënten in remissie te zijn, terwijl dit in de TFP-conditie 57,1% was. SFT gaf geen beter effect te zien dan TFP op centrale aspecten van BPS, zoals identiteitsdiffusie en affectieve instabiliteit (Koelen e.a., 2007). (Clarkin e.a., 2007, vonden dat TFP speciaal in deze domeinen effectief is.) Het pleit voor SFT dat patiënten behandeld met deze therapie na de intensieve fase gemiddeld minder vaak therapie hadden. Zie voor een discussie over dit onderzoek Yeomans (2007) en Giesen-Bloo & Arntz (2007).
DBT is de vaakst onderzochte behandeling voor BPS, met inmiddels vijf gepubliceerde RCT’s (zie Linehan e.a., 2006). We rapporteren hier alleen die onderzoeken die elkaar benaderen in lengte (1 jaar) en setting (ambulant) van behandeling en in patiëntenpopulatie. Linehan, Armstrong, Suarez, Allmon en Heard (1991) verrichtten de eerste RCT van DBT: 22 vrouwen werden random verdeeld over de DBT-conditie en de controleconditie (treatment as usual oftewel TAU), ook 22 vrouwen. Om geïncludeerd te worden moest er behalve van de diagnose BPS ook sprake zijn van minimaal twee parasuïcidale incidenten, waarvan één in de afgelopen 8 weken. Na een jaar was het aantal suïcidepogingen in de controleconditie groter dan bij DBT (respectievelijk 33,5 versus 6,8). Ook moesten patiënten in de TAU-conditie vaker worden opgenomen (Linehan e.a., 1991). Er waren echter geen verschillen in de mate van depressie. De langetermijnresultaten lieten minder verschillen tussen de condities zien (Linehan, Heard & Armstrong, 1993). Hoewel er 6 maanden na behandeling nog verschillen werden geobserveerd in parasuïcidaal gedrag (ten gunste van DBT), bleek dat deze verschillen 1 jaar na behandeling waren verdwenen. Wel waren er overigens verschillen op andere maten, waaronder sociaal functioneren.
Verheul e.a. (2003) hebben in Nederland een onderzoek verricht met DBT, waarin 31 patiënten random werden toegewezen aan DBT en 33 aan TAU. In de TAU-groep kregen patiënten reguliere zorg die bestond uit maximaal 2 sessies per maand. 58 patiënten startten uiteindelijk met de behandeling en slechts 17 in de DBT- en 7 in de TAU-conditie rondden de behandeling af. DBT reduceerde niet suïcidaal gedrag, maar wel ander risicogedrag, zoals automutilatie en impulsiviteit. Verdere analyses lieten zien dat DBT vooral effectief was bij ernstige borderlinesymptomen (Verheul e.a., 2003). Zes maanden na behandeling bleek dat de groep behandeld met DBT geen verdere verbeteringen te zien gaf en in sommige domeinen (alcohol en drugs) zelfs een kleine terugval vertoonde (Van den Bosch, Koeter, Stijnen, Verheul & Van den Brink, 2005). Wel functioneerden de patiënten beter dan aan het begin van de behandeling.
De recentste RCT is van Linehan zelf (Linehan e.a., 2006): 52 patiënten werden toegewezen aan DBT en 49 aan community treatment by experts (CTBE). Het betreft een eenjarige behandeling met een nameting 1 jaar na de actieve behandelfase. Na 2 jaar kwamen suïcidepogingen beduidend minder voor in de DBT-conditie en ook werd minder gebruikgemaakt van crisisdiensten. Ook bij de drop-outcijfers kwam DBT er beter af, net als in het onderzoek van Linehan 15 jaar eerder (Linehan e.a., 1991) en dat van Verheul (Verheul e.a., 2003). Er werd geen voordeel gevonden voor DBT in zelfbeschadigend gedrag, in tegenstelling tot het onderzoek van Verheul e.a. (2003). Na 2 jaar was er ook geen verschil in depressieve symptomen tussen de twee condities (Linehan e.a., 2006).
In dit overzicht hebben wij bewust gekozen voor methodologisch hoogwaardig (experimenteel) onderzoek, opdat we met optimale zekerheid iets kunnen zeggen over de werkzaamheid. Opvallend is dat alle therapieën in meer of mindere mate effectief zijn. Zelfs effectmetingen rond een jaar na beëindiging van de actieve fase geven in de meeste gevallen blijvende symptoomverbeteringen te zien. Het is zeer waarschijnlijk dat deze effecten zijn toe te schrijven aan actieve bestanddelen (de verzamelnaam voor specifieke en universele werkingsmechanismen) van de therapieën. Enkele beperkingen maken echter dat we niet zonder meer kunnen concluderen dat de therapieën effectief zijn. We noemen er drie:
Ten eerste wordt in de onderzoeken geen rekening gehouden met spontaan herstel. Critici wijzen in dit verband op ‘spontane remissies’, in een tijdsbestek van 6 maanden al, die bij BPS in 10% van de gevallen voorkomen (Gunderson e.a., 2003). Een ander naturalistisch onderzoek heeft aangetoond dat dit percentage binnen 2 jaar oploopt tot meer dan 30% (Zanarini, Frankenburg, Hennen & Silk, 2003).
Ten tweede zijn patiënten die niet meer voldoen aan BPS-criteria niet zonder meer (volledig) hersteld. Ook patiënten die tijdens of na een langerdurende behandeling onder de diagnostische drempelwaarde vallen (in remissie zijn) kunnen nog aanzienlijke persoonlijkheidsproblematiek vertonen (Westen & Arkowitz-Westen, 1998; Oldham, 2005). Over deze ‘restpathologie’ kan niets worden gezegd als er louter depressie, angst of BPS-criteria volgens DSM IV worden vastgesteld. Het is dus van belang om ook structurele persoonlijkheidsfactoren te meten (Eurelings & Snellen, 2004a; Levy, Meehan e.a., 2006).
Ten derde is het – in het verlengde van het voorgaande en gezien de (veronderstelde) chronische aard van BPS – van groot belang behandeleffecten te meten over langere periodes (5-10 jaar), om vast te stellen of niet louter symptoomvermindering, maar ook structurele verandering optreedt. Er moet daarbij tevens aandacht zijn voor terugval van patiënten. Huidig onderzoek beperkt zich tot follow-upmetingen tot 18 maanden na behandeling.
Vanwege de veronderstelde effectiviteit van alle vier therapieën ligt het voor de hand te kijken naar universele werkingsmechanismen (common factors). Universele mechanismen verklaren tot tien keer zoveel variantie als specifieke mechanismen (Duncan & Miller, geciteerd in Lauteslager, 2006; Luyten, Blatt, Van Houdenhove & Corveleyn, 2006). Hoewel universele werkingsmechanismen in elke therapie aanwezig zijn, zijn zij niet in elke therapie in dezelfde mate aanwezig of actief. De specifieke elementen bespreken wij afzonderlijk om effectiviteit en verschillen in effectiviteit te verklaren. We zullen ook ruime aandacht schenken aan de interactie tussen universele en specifieke mechanismen aan de ene kant, en patiëntverschillen aan de andere kant.
Dosis
Er bestaan aanzienlijke verschillen in lengte en intensiteit van de behandelingen, die mogelijk verantwoordelijk zijn voor verschillende uitkomsten. Dit wordt vooral zichtbaar in de naturalistische follow-up, omdat die zicht geeft op verschillen in duurzaamheid van de behandelingen. Bij SFT en TFP zijn aanhoudende (structurele) verbeteringen te zien vier jaar na aanvang van behandeling (Giesen-Bloo, 2006), voor MBT 3 jaar na aanvang (Bateman & Fonagy, 2001). Voor DBT zijn de langetermijnresultaten minder gunstig. In een periode variërend van 6 tot 12 maanden na acute behandeling blijken patiënten hun vooruitgang in sommige kerndomeinen van DBT, zoals zelfbeschadigend en parasuïcidaal gedrag, maar met moeite te kunnen consolideren.
Deze verschillen in duurzaamheid tussen DBT en de andere therapieën kunnen gedeeltelijk verklaard worden door verschillen in intensiteit. Eerstgenoemde behandeling was eenjarig en bestaat uit eenwekelijkse sessies individuele psychotherapie en vaardigheidstraining (samen hebben deze een duur van 3,5 uur; Van den Bosch, 2007). TFP en SFT zijn ambulante therapiëen met twee sessies individuele psychotherapie (50 minuten per sessie) per week. Doordat deze therapieën 3 jaar duren, is de intensiteit veel hoger dan bij DBT. MBT is een gevarieerd maar geïntegreerd 5-daags deeltijdopnameprogramma, bestaande uit (onder meer) eenwekelijkse individuele psychotherapie en dagelijkse groepspsychotherapie (totaal zo’n 6 uur per week). Deze behandeling duurt maximaal 18 maanden en is op de keper beschouwd dus de intensiefste. Verschillen in dosis zijn echter niet de enige verklaring voor de verschillen in effectiviteit en duurzaamheid. Verderop geven we een mogelijke andere verklaring.
Er is weinig bekend over de optimale intensiteit van psychotherapie voor patiënten met een ernstige stoornis als BPS. Een al te intensieve behandeling activeert het gehechtheidssysteem en reactiveert oude relatiepatronen. Dit kan bij sommigen van deze patiënten gepaard gaan met een toename van de neiging tot regressieve afhankelijkheid en afname van het vermogen tot mentaliseren (Gunderson, 1996; Fonagy & Bateman, 2006a). Zo vond Vermote (2005), die in België een niet-experimenteel cohortonderzoek naar dagklinische MBT verrichtte bij patiënten met ernstige persoonlijkheidsstoornissen, dat het vermogen tot mentaliseren in de eerste zes maanden van opname sterk verslechterde. Interessant is dat deze verslechtering in de eerste drie maanden nog gepaard ging met een toename in de ervaren veiligheid. Deze resultaten zijn volledig in overeenstemming met de notie dat activering van het gehechtheidssysteem de sociaal-cognitieve vermogens negatief beïnvloedt (Fonagy & Bateman, 2006b). Overigens vertoonden de narcistische borderlinepatiënten een stabieler beloop. Het is dus van belang de optimale intensiteit te vinden en deze af te stemmen op de individuele patiënt, opdat patiënten optimaal kunnen profiteren van hun behandeling en iatrogene effecten zo veel mogelijk worden beperkt.
Inmiddels is gebleken dat deeltijdopname in sommige gevallen zeer goede resultaten teweeg kan brengen (Bateman & Fonagy, 1999, 2001; Vermote, 2005). Ook zijn er cohortonderzoeken verricht waarin verschillende combinaties van klinische en ambulante behandelvormen zijn vergeleken. Zo vergeleken Chiesa, Fonagy, Holmes en Drahorad (2004) twee klinische programma’s met TAU: het ene programma bestond uit 1 jaar opname zonder geplande ambulante behandeling (one-stage program), het tweede bestond uit een combinatie van 6 maanden opname gevolgd door 12 tot 18 maanden ambulante groepstherapie (step-down program). De afgebouwde dosis in het laatste programma was effectiever dan de andere twee programma’s, zelfs zes jaar na intake (Chiesa, Fonagy & Holmes, 2006).
Dergelijke bevindingen zijn belangrijk, omdat ze een of/of-discussie voorkomen: mogelijk zijn borderlinepatiënten gebaat bij een combinatie van klinische opname en ambulante behandeling. Het is tevens van belang dat het behandelprogramma flexibel wordt ingericht, zodat in tijden van nood extra sessies kunnen worden ingelast.
Therapeutische relatie
Een andere factor die van belang kan zijn om accentverschillen in de werkzaamheid te verklaren is de kwaliteit van de therapeutische relatie. Onderzoek heeft immers systematisch aangetoond dat de relatie tussen patiënt en therapeut een aandeel heeft in de mate waarin de patiënt profiteert van de therapie (Martin, Garske & Davis, 2000; Horvath & Bedi, 2002; Zuroff & Blatt, 2006).
Uit een nadere analyse van het onderzoek van Giesen-Bloo e.a. (2006) bleek dat de therapeutische relatie beter was bij SFT dan bij TFP (Spinhoven, Giesen-Bloo, Van Dyck, Kooiman & Arntz, 2007). De kwaliteit van de therapeutische relatie bleek bovendien in staat drop-out te voorspellen in de eerste fasen van behandeling. De uitval was dan ook in de TFP-conditie vooral hoog in de eerste maanden van de therapie (Giesen-Bloo e.a., 2006). Het positieve effect van de therapeutische relatie kan verband houden met het grote belang dat bij SFT wordt gehecht aan de beschikbaarheid van de therapeut, ook buiten de sessies. Dit element is in belangrijke mate toe te schrijven aan de gehechtheidsstheorie (zie ook Gunderson, 1996). Het spreekt voor zich dat MBT ook in deze traditie past en te verwachten is dat ook deze manier van werken een gunstige invloed zal hebben op de ontwikkeling van de therapeutische relatie.
Dit wil echter niet zeggen dat de therapeutische relatie altijd goed moet zijn, wil de patiënt profiteren van de behandeling. Dit blijkt zeer afhankelijk van het type patiënt. Zo vonden Blatt en Shahar (2004) dat introjectieve patiënten, dat wil zeggen patiënten die overmatig gericht zijn op zichzelf, autonomie, ideeën en dingen in plaats van mensen en relaties, achteruitgang vertoonden in een steunende behandeling (steunend-inzichtgevende psychodynamische psychotherapie), terwijl ze baat hadden bij inzichtgevende behandeling (psychoanalyse). Piper, Ogrodniczuk en Joyce (2004) onderzochten een groep patiënten die behandeld werden met inzichtgevende psychodynamische psychotherapie. Ze kwamen tot de opmerkelijke bevinding dat verbetering gepaard ging met een verslechtering van de therapeutische relatie wanneer patiënten een laag niveau van objectrelationeel functioneren hadden. Dit terwijl patiënten met een hoger niveau van objectrelationeel functioneren profiteerden van een goede therapeutische relatie (Piper e.a., 2004). De auteurs leggen uit dat het ook de bedoeling is dat interpersoonlijke (disfunctionele) patronen onderwerp van de therapie worden, omdat alleen dan aan deze problemen gewerkt kan worden (overdracht). Zwakkere patiënten neigen ertoe de confrontaties en interpretaties van de therapeut als kritisch en bedreigend te ervaren. Als zij desondanks toch openstaan voor exploratie van hun vaak problematische relatiepatronen in de therapie, dan zullen zij meer profiteren van de behandeling. Sommige zwakke patiënten zullen echter terugvallen op primitieve idealisering van de therapeut om met hun angsten om te gaan. In deze gevallen zullen positieve evaluaties van de therapeut niet gepaard gaan met verbetering, omdat het moeilijker is om aan onderliggende problemen te werken (Piper e.a., 2004). Kortom: het blijkt van belang de universele werkingsmechanismen – zoals de therapeutische relatie – altijd in verband te brengen met het patiënttype.
Maar niet alleen de persoonlijkheid van de patiënt is van invloed op de ontwikkeling van de therapeutische relatie. Ook de persoonlijkheid van de therapeut heeft invloed, vooral via de match tussen patiënt en therapeut. Therapeuten stemmen – afhankelijk van hun gehechtheidsstijl – intuïtief af op de persoonlijkheidsstijl van de patiënt (Dozier, Cue & Barnett, 1994; Hardy, Stiles, Barkham & Startup, 1998). Afhankelijk van beider levensloop en gehechtheidspatronen ontstaat er in de therapie een ‘intersubjectieve matrix’ van betekenisverlening die vorm geeft aan wat er in de sessies gebeurt. Dit heeft tevens tot gevolg dat er verschillende brandpunten en interactiestijlen in de therapie ontstaan bij verschillende patiënttypen met als mogelijk resultaat dat verbetering optreedt in verschillende domeinen (Blatt, Besser & Ford, 2007). Dat pleit opnieuw voor meer aandacht voor individuele verschillen binnen de heterogene groep borderlinepatiënten.
Om inzicht te krijgen in de specifieke mechanismen die verantwoordelijk zijn voor verandering is het van groot belang de behandeling optimaal te standaardiseren. Alleen dan kan de werkzaamheid van de onderzochte therapie worden toegeschreven aan de specifieke interventies en mechanismen van deze therapievorm. Centrale vragen hierbij zijn: ‘Wat verandert er in de patiënt en welke technieken bewerkstelligen deze verandering?’ (Levy, Clarkin e.a., 2006). Een duidelijke, coherente theorie die de behandeling heuristisch stuurt, is hierbij onontbeerlijk (Bateman & Fonagy, 2000). Het geldt voor elk van de beschreven therapieën dat deze sterk zijn ingebed in modellen over ontstaan en instandhouding van BPS (pathogenese-gestuurde therapieën; zie ook Luyten e.a., 2006). Het is opvallend dat alle therapieën emotieregulatie door middel van het vergroten van cognitieve vaardigheden (integratief vermogen, mentaliseren, aandacht) op de een of andere manier centraal stellen. De therapieën verschillen vooral sterk in de vertaling van het etiologische model in de interventies. Hierdoor zijn er ook verschillen in uitkomstdomeinen te verwachten. Zo is gebleken dat TFP – maar niet DBT – na 1 jaar behandeling resulteert in een verbetering van de reflectieve functie en de gehechtheidsclassificatie (Levy, Meehan e.a., 2006). Tevens verbetert DBT wel op korte termijn depressieve klachten (Clarkin e.a., 2007), maar deze reductie is op langere termijn niet meer te onderscheiden van die in de controlegroep (Linehan e.a., 2006). In suïcidale gedachten is er zelfs geen enkel verschil tussen DBT en de controlegroep (Linehan e.a., 2006). Dit terwijl suïcidepogingen in sommige gevallen wel afnemen. Deze resultaten zijn logischerwijs te verwachten, omdat DBT gedragsverandering, en geen persoonlijkheidsverandering, nastreeft. Daarentegen is bekend dat psychodynamische therapieën de beoogde verandering in de structuur van de persoonlijkheid ook bewerkstelligen. Zo heeft onderzoek van Blatt en collega’s (Blatt, Stayner, Auerbach & Behrends, 1996; Porcerelli e.a., 2006) systematisch aangetoond dat representaties van zelf en anderen in de loop van langdurige (15 maanden) psychodynamische psychotherapie gedifferentieerder worden en zodoende leiden tot een stabieler functioneren. Gedifferentieerde, geïntegreerde en complexe representaties zijn verantwoordelijk voor een betere sociaal-emotionele informatieverwerking en affectmodulatie (Kernberg & Caligor, 2005).
Bovendien leiden therapieën die zich richten op de innerlijke representaties van de patiënt of van het vermogen tot representeren, zoals MBT, TFP en SFT, wel tot aanhoudende symptoomverbetering. Daarom suggereren Bateman en Fonagy (2004b) dat het werkzame mechanisme van elke psychotherapie voor ernstige persoonlijkheidsstoornissen wel eens de impliciete of expliciete focus op mentalisering kan zijn. In hun eigen woorden: ‘De kwintessens van psychotherapie voor BPS is de ervaring dat een ander mens de geest van de patiënt in gedachten heeft’ (‘having the patient’s mind in mind’; Bateman en Fonagy, 2004b, p. 47). De auteurs veronderstellen dan ook dat zij in MBT niets anders doen dan impliciete mechanismen expliciteren die ook in andere therapieën aanwezig zijn. Mentaliseren als mentaal proces is onlosmakelijk verbonden met de mentale structuren die het helpt herorganiseren (Fonagy, Moran, Edgcumbe, Kennedy & Target, 1993). Doordat de therapeut zich verdiept in wat er in de patiënt gebeurt, stimuleert hij de patiënt tot denken over gevoelens, wensen, gedachten en belevingen. Hierdoor wordt een functie die in de context van interpersoonlijke relaties vaak wordt geremd weer geactiveerd. Dit is ook de reden dat therapieën die louter gericht zijn op cognitieve verandering bij ernstige vormen van persoonlijkheidspathologie niet altijd zullen leiden tot duurzame verbetering, omdat de inhoud van de representatie wordt bewerkt en niet het vermogen tot representeren als zodanig. Het vermogen tot mentaal representeren van affecten gaat vooraf aan het ontstaan van aan affecten gekoppelde cognities. Een patiënt zal weinig leren als de irrationele cognitie wordt weerlegd met rationele argumenten zonder dat deze cognitie op hetzelfde moment in de therapie gekoppeld is aan een affect. Heftige affecten leiden nu juist vaak tot ‘psychische equivalentie’. Cognitieve technieken toegepast bij patiënten die overwegend functioneren in de psychische-equivalentiemodus lopen het gevaar te leiden tot pseudo-inzicht, dat niet gepaard zal gaan met stabiel verbeterd cognitief-affectief en interpersoonlijk functioneren.
Ten slotte, om veranderingsmechanismen te onderzoeken is het van belang dat toekomstig onderzoek zich niet alleen richt op veranderingen in gedrag, symptomatologie en beleven, maar ook op veranderingen in structurele persoonlijkheidskenmerken. Hiermee wordt tevens het accent verlegd van verandering van de manifestatie van pathologie naar verandering van kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van psychopathologie (zie Blatt & Zuroff, 2005). Dit impliceert dat in effectonderzoek niet alleen gebruik wordt gemaakt van zelfrapportage en directe metingen van gedrag, maar ook van indirectere meetmethoden, zoals emotionele Strooptaken, narratieve analyses ter bepaling van het reflectieve en mentaliserende vermogen (TAT/Social cognition and object relations scale; Westen, 1991), instrumenten ter bepaling van de gehechtheidsrepresentatie, zoals het Gehechtheids Biografisch Interview (Van IJzendoorn, 1995), zelf- en objectrepresentaties, zoals de Differentiation-relatedness scale (Diamond, Blatt, Stayner & Kaslow, 1995), persoonlijkheidsorganisatie, zoals de Personality organization diagnostic form (PODF; Diguer e.a., 2006) en de Rorschach (Exner, 2001), om de kwaliteit van de meer onbewuste informatieverwerking, de regulatie van het zelfgevoel, de emotieregulatie, stresstolerantie en onbewuste percepties van het zelf in relatie tot anderen te bepalen.
1 |
De borderlinepersoonlijkheidsstoornis lijkt effectief te behandelen in een tijdsbestek van anderhalf tot drie jaar. Meer methodologisch
hoogwaardig onderzoek is vereist om duidelijk te krijgen welke elementen van de therapie verantwoordelijk zijn voor veranderingspatronen.
|
2 |
Een kenmerk van effectieve behandeling lijkt de inkadering in een coherente theorie over ontstaan en instandhouding van kwetsbaarheden
die ten grondslag liggen aan BPS.
|
3 |
Zulke theorieën leiden tot specifieke interventies, maar deze zijn slechts ten dele bepalend voor de uitkomst. Specifieke
techieken hebben wellicht groter gewicht als ook naar verschillen tussen patiënttypen wordt gekeken (zie voor een voorbeeld
hiervan Høglend e.a., 2006).
|
4 |
Naast specifieke werkingsmechanismen moet er meer aandacht komen voor expliciete meting van universele werkingsmechanismen,
zoals de therapeutische relatie. In dit verband moet dan tevens gekeken worden naar verschillen tussen patiënten in het vermogen
hechting en intimiteit te verdragen.
|
5 |
Specifieke en universele werkingsmechanismen dienen idealiter altijd in verband gebracht te worden met dosis en structuur
van het behandelaanbod.
|
6 |
Het is van belang om in toekomstig onderzoek meer aandacht te besteden aan de duurzaamheid van verandering.
|
7 |
Verandering moet niet alleen maar vastgesteld worden aan de hand van symptomen, maar ook aan de hand van therapiespecifieke
theoretische constructen, zoals gehechtheid en mentalisering, schemaverandering en affectregulatie. Dit geeft zicht op de
mate waarin het specifieke theoretische en technische kader van belang is voor de uitkomst.
|
8 |
Verandering is patiëntgerelateerd; er moet meer aandacht zijn voor de heterogeniteit van patiëntgroepen met dezelfde (descriptieve)
stoornis (Luyten e.a., 2006; Eurelings & Snellen, 2004b).
|
Dit alles maakt dat het tijd lijkt te worden voor een verschuiving van aandacht voor de vraag ‘Is behandelvorm A beter dan behandelvorm B?’ naar ‘Wat werkt het beste bij wie en in welke kerndomeinen?’ De zogenaamde ‘paardenracementaliteit’, kenmerkend voor de eerste vraag, leert ons helaas te weinig over belangrijke vragen omtrent mechanismen van verandering en specifieke patiëntgroepen waarvoor de behandeling mogelijk meer of minder effectief is. Zoals Linehan e.a. (2006) zeggen: ‘Hoewel de kennis dat de ene multimodale behandeling effectiever is dan de andere klinische relevantie heeft als het gaat om indicatiestelling verschaft die geen informatie over welke mechanismen verantwoordelijk zijn voor vooruitgang, noch is deze van enig belang bij de ontwikkeling van nieuwe, meer effectieve behandelvormen’ (p. 765).
Literatuur
Agrawal, H.R., Gunderson, J.G., Holmes, B.M. & Lyons-Ruth, K. (2004). Attachment studies with borderline patients: a review. Harvard Review of Psychiatry, 12, 94-104. |
American Psychiatric Association (1980/1987/1994/2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (resp. 3rd , 3rd revised, 4th en 4th revised ed.). Washington DC: American Psychiatric Association. |
Bales, D., Beek, N. van, & Bateman, A. (2007). Mentalization-Based Treatment voor patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis. In E.H.M. Eurelings-Bontekoe, R. Verheul, & W.M. Snellen (red.), Handboek persoonlijkheidspathologie (p. 249-271). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. |
Bateman, A., & Fonagy, P. (2006). Mentalization-Based Treatment for borderline personality disorder. A practical guide. New York: Oxford University Press. |
Bateman, A., & Fonagy, P. (2004a). Psychotherapy for borderline personality disorder. Mentalization-based treatment. Oxford University Press. |
Bateman, A., & Fonagy, P. (2004b). Mentalization-based treatment of BPD. Journal of Personality Disorders, 18, 36-51. |
Bateman, A., & Fonagy, P. (2003). Health service utilization costs for borderline personality disorder patients treated with psychoanalytically oriented partial hospitalization versus general psychiatric care. American Journal of Psychiatry, 160, 169-171. |
Bateman, A., & Fonagy, P. (2001). Treatment of borderline personality disorder with psychoanalytically oriented partial hospitalization: an 18-month follow-up. American Journal of Psychiatry, 158, 36-42. |
Bateman, A., & Fonagy, P. (2000). Effectiveness of psychotherapeutic treatment of personality disorder. British Journal of Psychiatry, 177, 138-143. |
Bateman, A., & Fonagy, P. (1999). Effectiveness of partial hospitalization in the treatment of borderline personality disorder: a randomized controlled trial. American Journal of Psychiatry, 156, 1563-1569. |
Battle, C.L., Shea, M.T., Johnson, D.M., Yen, S., Zlotnick, C., Zanarini, M.C., Sanislow, Ch. A., Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Grilo, C.M., McGlashan, T.H. & Morey, L.C. (2004). Childhood maltreatment associated with adult personality disorders: findings from the collaborative longitudinal personality disorders study. Journal of Personality Disorders, 18, 193-211. |
Blatt, S.J., Besser, A., & Ford, R.Q. (2007). Two primary configurations of psychopathology and change in thought disorder in long-term intensive inpatient treatment of seriously disturbed young adults. American Journal of Psychiatry, 164, 1561-1567. |
Blatt, S.J., & Zuroff, D.C. (2005). Empirical evaluation of the assumptions in identifying evidence based treatments in mental health. Clinical Psychology Review, 25, 459-486. |
Blatt, S.J., & Shahar, G. (2004). Psychoanalysis-with whom, for what, and how? Comparisons with psychotherapy. Journal of the American Psychoanalytic Association, 52, 393-447. |
Blatt, S.J., Stayner, D.A., Auerbach, J.S., & Behrends, R.S. (1996). Change in object and self representations in long-term, intensive, inpatient treatment of seriously disturbed adolescents and young adults. Psychiatry, 59, 82-107. |
Bosch, L.M.C. van den (2007). Dialectische Gedragstherapie. In E.H.M. Eurelings-Bontekoe, R. Verheul & W.M. Snellen (red.), Handboek persoonlijkheidspathologie (pp. 303-314). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. |
Bosch, L.M.C. van den, Koeter, M.W.J., Stijnen, T., Verheul, R., & Brink, W. Van den (2005). Sustained efficacy of dialectical behaviour therapy for borderline personality disorder. Behaviour Research and Therapy, 43, 1231-1241. |
Bosch, L.M.C. van den (1999). Dialectische gedragstherapie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis. In Tilburg, W. van, Brink, W. van den & Arntz, A., Behandelingsstrategieën bij de borderline persoonlijkheidsstoornis (p. 32-41). Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. |
Carpendale, J.I.M., & Lewis, C. (2004). Constructing an understanding of mind: the development of children’s social understanding within social interaction. Behavioral and Brain Sciences, 27, 79-96. |
Chiesa, M., Fonagy, P., Holmes, J., & Drahorad, C. (2004). Residential versus community treatment of personality disorders: a comparative study of three treatment programs. American Journal of Psychiatry, 161, 1463-1470. |
Chiesa, M., Fonagy, P., & Homes, J. (2006). Six-year follow-up of three treatment programs to personality disorder. Journal of Personality Disorders, 20, 493-509. |
Clarkin, J.F., Levy, K.N., Lenzenweger, M.F. & Kernberg, O.F. (2007). Evaluating three treatments for borderline personality disorders: a multiwave study. American Journal of Psychiatry, 164, 1-8. |
Clarkin, J.F., Yeomans, F., & Kernberg, O.F. (2006). Psychotherapy for borderline personality. Focusing on object relations. American Psychiatric Publishing. |
Clarkin, J.F., Levy, K.N., Lenzenweger, M.F., & Kernberg, O.F. (2004). The personality disorders institute/borderline personality disorder research foundation randomized control trial for borderline personality disorder: rationale, methods, and patients characteristics. Journal of Personality Disorders, 18, 52-72. |
Diamond, D., Blatt, S.J., Stayner, D.A., & Kaslow, N. (1995). Differentiation-relatedness of self and object representations. Unpublished manuscript: New Haven: Yale University. |
Diguer, L., Hébert, E., Gamache, D., Laverdière, O., Daoust, J.-P., & Pelletier, S. (2006). Personality Organization Diagnostic Form (PODF). Manual for Scoring, 2006 edition. Université Laval, Québec, Canada: Laboratoire de recherche sur la personnalité et la psychopathologie, Ecole de psychologie. |
Dozier, M., Cue, K.L., & Barnett, L. (1994). Clinicians as caregivers: role of attachment organization in treatment. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 793-800. |
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Verheul, R., & Snellen, W.M. (2007). Handboek persoonlijkheidspathologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. |
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2004a). Dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek. Lisse: Swets & Zeitlinger. |
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M (2004b). Theoriegestuurde multidimensionele multi-trait-diagnostiek: Theorie en relevantie voor de psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 30, 397-413. |
Exner, J.E. (2001). A Rorschach workbook for the comprehensive system (5th ed.). Asheville, NC: Rorschach Workshops. |
Fonagy, P., & Bateman, A. (2006a). Progress in the treatment of borderline personality disorder. British Journal of Psychiatry, 188, 1-3. |
Fonagy, P., & Bateman, A. (2006b). Mechanisms of change in mentalization-based treatment of BPD. Journal of Clinical Psychology, 62, 411-430. |
Fonagy, P., Target, M., Gergely, G., Allen, J.G., & Bateman, A. (2003).The developmental roots of borderline personality disorder in early attachment relationships: a theory and some evidence. Psychoanalytic Inquiry, 23, 412-459. |
Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E.L., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization, and the development of the self. New York: Other Press. |
Fonagy, P., Moran, G.S., Edgcumbe, R., Kennedy, H., & Target, M. (1993). The roles of mental representations and mental processes in therapeutic action. Psychoanalytic Study of the Child, 48, 9-48. |
Giesen-Bloo, J.H., & Arntz, A. (2007). Reply to Dr Yeomans. Archives of General Psychiatry, 64, 610-611. |
Giesen-Bloo, J.H., Dyck, R. van, Spinhoven, Ph., Tilburg, W. van, Dirksen, C., Asselt, Th. Van, Kremers, I., Nadort, M., & Arntz, A. (2006). Outpatient psychotherapy for borderline personality disorder. Randomized trial of schema-focused therapy vs transference-focused psychotherapy. Archives of General Psychiatry, 63, 649-658. |
Giesen-Bloo, J.H. (2006). Crossing borders: theory, assessment and treatment in borderline personality disorder. Academisch Proefschrift. Universiteit Maastricht. |
Gunderson, J.G., Bender, D.S., http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522Sanislow%20C%2522%255BAuthor%255D., http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522Yen%20S%2522%255BAuthor%255D., http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522Rettew%20JB%2522%255BAuthor%255D., http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522Dolan%252DSewell%20R%2522%255BAuthor%255D., http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522Dyck%20I%2522%255BAuthor%255D., http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522Morey%20LC%2522%255BAuthor%255D., http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522McGlashan%20TH%2522%255BAuthor%255D., http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522Shea%20MT%2522%255BAuthor%255D., & http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi?db=pubmed&cmd=Search&itool=pubmed_AbstractPlus&term=%2522Skodol%20AE%2522%255BAuthor%255D. (2003). Plausibility and possible determinants of sudden ‘remissions’ in borderline patients. Psychiatry, 66, 111-119. |
Gunderson, J.G. (1996). The borderline patient’s intolerance of aloneness: insecure attachments and therapist availability. American Journal of Psychiatry, 153, 752-758. |
Hardy, G.E., Stiles, W.B., Barkham, M., & Startup, H. (1998). Therapist responsiveness to client interpersonal styles during time-limited treatments for depression. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 304-312. |
Hoermann, S., Clarkin, J.F., Hull, J.W., & Levy, K.N. (2005). The construct of effortful control: an approach to borderline personality disorder heterogeneity. Psychopathology, 38, 82-86. |
Høglend, P., Amlo, S., Marble, A., BØgwald, K., SØrbye, Ø., Sjaastad, M.C. e.a. (2006). Analysis of the patient-therapist relationship in dynamic psychotherapy: an experimental study of transference interpretations. American Journal of Psychiatry, 163, 1739-1746. |
Horvath, A.O., & Bedi, R.P. (2002). The alliance. In J.C. Norcross (red.), Psychotherapy relationships that work. Therapist contributions and responsiveness to patients (p. 37-69). New York: Oxford University Press. |
IJzendoorn, M.H. Van (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness and infant attachment: a meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment Interview. Psychological Bulletin, 117, 387-403. |
Kellogg, S.H., & Young, J.E. (2006). Schema therapy for borderline personality disorder. Journal of Clinical Psychology, 62, 445-458. |
Kernberg, O.F., & Caligor, E. (2005). A psychoanalytic theory of personality disorders. In M.F. Lenzenweger, & J.F. Clarkin (red.), Major theories of personality disorder (p. 114-156). New York: The Guilford Press. |
Kernberg, O.F., Koenigsberg, H.W., Stone, M.H., Yeomans, F.E., Appelbaum, A.H., & Diamond, D. (2000). Borderline patients: extending the limits of treatability. New York: Basic Books. |
Kernberg, O.F. (1976). Object relations theory and clinical psychoanalysis. New York: Jason Aronson Inc. |
Koelen, J.A., Luyten, P., & Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (2007). Visies op het borderline concept: Verleden, heden en toekomst. Identiteitsdiffusie of complex geheel. In E.H.M. Eurelings-Bontekoe, R. Verheul, & W.M. Snellen (red.), Handboek persoonlijkheidspathologie (p. 103-142). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. |
Lauteslager, M. (2006). Het evidence-beest heeft kuren. Gebruik en misbruik van EBP, RCT- en EST-methodologie, Tijdschrift voor Psychotherapie, 32, 347-366. |
Levy, K.N., Clarkin, J.F., Yeomans, F.E., Scott, L.N., Wasserman, R.H., & Kernberg, O.F. (2006). The mechanisms of change in the treatment of borderline personality disorder with transference focused psychotherapy. Journal of Clinical Psychology, 62, 481-501. |
Levy, K.N., Meehan, K.B., Kelly, K.M., Reynoso, J.S., Weber, M., Clarkin, J.F. & Kernberg, O.F. (2006). Change in attachment patterns and reflective function in a randomized control trial of transference-focused psychotherapy for borderline personality disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 1027-1040. |
Linehan, M.M., Comtois, K.A., Murray, A.M., Brown, M.Z., Gallop, R.J., Heard, H.L., Korslund, K.E., Tutek, D.A., Reynolds, S.K., & Lindenboim, N. (2006). Two-year randomized controlled trial and follow-up of Dialectical Behavior Therapy vs Therapy by Experts for suicidal behaviors and borderline personality disorder. Archives of General Psychiatry, 63, 757-766. |
Linehan, M.M. (1993). Cognitive-behavioral treatment of borderline personality disorder. New York: The Guilford Press. |
Linehan, M.M., Heard, H.L., & Armstrong, H.E. (1993). Naturalistic follow-up of a behavioral treatment for chronically parasuicidal borderline patients. Archives of General Psychiatry, 50, 971-974. |
Linehan, M.M., Armstrong, H.E., Suarez, A., Allmon, D., & Heard, H. (1991). Cognitive-behavioral treatment of chronically parasuicidal borderline patients. Archives of General Psychiatry, 48, 1060-1064. |
Luyten, P., Blatt, S.J., Van Houdenhove, B., & Corveleyn, J. (2006). Depression research and treatment: are we skating to where the puck is going to be? Clinical Psychology Review, 26, 985-999. |
Lynch, T.R., Chapman, A.L., Rosenthal, M.Z., Kuo, J.R., & Linehan, M.M. (2006). Mechanisms of change in dialectical behavior therapy: theoretical and empirical observations. Journal of Clinical Psychology, 62, 459-480. |
Martin, D.J., Garske, J.P., & Davis, M.K. (2000). Relation of the therapeutic alliance with outcome and other variables: a meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 438-450. |
Meares, R., Stevenson, J., & Comerford, A. (1999). Psychotherapy with borderline patients: I. A comparison between treated and untreated cohorts. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 33, 467-472. |
Meyer, B., & Pilkonis, P.A. (2005). An attachment model of personality disorders. In Lenzenweger, M.F., & Clarkin, J.F. (Red.). Major Theories of Personality Disorder (2e editie) (p. 231-281). New York: The Guilford Press. |
Oldham, J.M. (2005). Guideline watch: practice guideline for the treatment of patients with borderline personality disorder. Arlington, VA: American Psychiatric Association. Available online at: http://www.psych.org/psych_pract/treatg/pg/prac_guide.cfm |
Piper, W.E., Ogrodniczuk, J.S., & Joyce, A.S. (2004). Quality of object relations as moderator of the relationship between pattern of alliance and outcome in short-term individual psychotherapy. Journal of Personality Assessment, 83, 345-356. |
Porcerelli, J.H., Shahar, G., Blatt, S.J., Ford, R.Q., Mezza, J.A., & Greenlee, L.M. (2006). Social cognition and object relations scale: convergent validity and changes following intensive inpatient treatment. Personality & Individual Differences, 401, 407-417. |
Roth, A., & Fonagy, P. (2005). What works for whom? A critical review of psychotherapy research (2e editie). New York: The Guilford Press. |
Ryle, A. (2004). The contribution to cognitive analytic therapy to the treatment of borderline personality disorder. Journal of Personality Disorders, 18, 3-35. |
Ryle, A. & Golynkina, K. (2000). Effectiveness of time-limited cognitive analytic therapy of borderline personality disorder: factors associated with outcome. British Journal of Medical Psychology, 73, 197-210. |
Schmideberg, M. (1947). The treatment of psychopaths and borderline patients. American Journal of Psychotherapy, 1, 45-55. |
Spinhoven, Ph., Giesen-Bloo, J., Van Dyck, R., Kooiman, K., & Arntz, A. (2007). The therapeutic alliance in schema focused therapy and transference focused psychotherapy for borderline personality disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 75, 104-115. |
Spitzer, R.L. Endicott, J., & Gibbon, M. (1979). Crossing the border into borderline personality and borderline schizophrenia. The development of criteria. Archives of General Psychiatry, 36, 17-24. |
Stevenson, J., Meares, R., & D’Angelo, R. (2005). Five-year outcome of outpatient psychotherapy with borderline patients. Psychological Medicine, 35, 79-87. |
Stevenson, J., & Meares, R. (1992). An outcome study of psychotherapy for patients with borderline personality disorder. American Journal of Psychiatry, 149, 358-362. |
Verheul , R. (2005). Clinical utility of dimensional models for personality pathology. Journal of Personality Disorders, 19, 383-302. |
Verheul, R., Bosch, L.M.C. van den, Koeter, M.W.J., Ridder, M.A.J. de, Stijnen, T., & Brink, W, van den (2003). Dialectical behaviour therapy for women with borderline personality disorder. British Journal of Psychiatry, 182, 135-140. |
Verheul, R. (1999). Classificatie en differentiële diagnostiek. In Tilburg, W. van, Brink, W. van den & Arntz, A., Behandelingsstrategieën bij de borderline persoonlijkheidsstoornis (p. 1-31). Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum. |
Vermote, R. (2005). Touching inner change. Psychoanalytically informed hospitalization-based treatment of personality disorders. A process-outcome study. Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit Leuven. |
Wallin, D. J. (2007). Attachment in psychotherapy. New York: Guilford Press. |
Westen, D., & Arkowitz-Westen, L. (1998). Limitations of axis II in diagnosing personality pathology in clinical practice. American Journal of Psychiatry, 155, 1767-1771. |
Westen, D. (1991). Clinical assessment of object relations using the TAT. Journal of Personality Assessment, 56, 56-74. |
Winnicott, D.W. (1965). The maturational processes and the facilitating environment. Londen: Karnac. |
Yeomans, F.E. (2007). Questions Concerning the Randomized Trial of Schema-Focused Therapy vs Transference-Focused Psychotherapy. Archives of General Psychiatry, 64, 609-610. |
Yeomans, F.E., Gutfreund, J., Selzer, M.A., Clarkin, J.F., Hull, J.W., & Smith, T.E. (1994). Factors related to drop-outs by borderline patients. The Journal of Psychotherapy Practice and Research, 3, 16-24. |
Young, J.E., Klosko, J.S., & Weishaar, M.E. (2005). Schemagerichte therapie. Handboek voor therapeuten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. |
Zanarini, M.C., Frankenburg, F.R., Hennen, J., & Silk, K.R. (2003). The longitudinal course of borderline psychopathology: 6-year prospective follow-up of the phenomenology of borderline personality disorder. American Journal of Psychiatry, 160, 274-283. |
Zittel Conklin, C., Bradley, R., & Westen, D. (2006). Affect regulation in borderline personality disorder. Journal of Nervous and Mental Disease, 194, 69-77. |
Zuroff, D.C., & Blatt, S.J. (2006). The therapeutic relationship in the brief treatment of depression: contributions to clinical improvement and enhanced adaptive capacities. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 130-140. |