Na een ziekbed van enkele maanden overleed op 16 mei van dit jaar Donald Kiesler, emeritus hoogleraar aan de Virginia Commonwealth University te Richmond (VS). Hij werd 73 jaar. Met zijn dood verliest de interpersoonlijke stroming in korte tijd opnieuw een van haar markantste internationale vertegenwoordigers. Recentelijk overleden ook Robert Carson (voor een overzicht van de betekenis van zijn werk, zie Benjamin, 2007) en Jerry Wiggins (voor een necrologie, zie Kiesler, 2006), eveneens twee gevestigde namen, én de nog jonge, minder bekende maar zeer veelbelovende Scott Acton (Acton & Revelle, 2002, 2004; voor een in memoriam, zie Kim, 2006).
In dit artikel wil ik stilstaan bij de grote betekenis van Donald Kiesler voor de ontwikkeling van de psychotherapie en aanverwante vakgebieden. Die betekenis omvat zowel de wetenschappelijke ontwikkeling van de psychotherapie als de ambachtelijke, uitvoerende kant ervan. Ik bespreek eerst kort zijn belangrijke bijdrage aan het roemruchte Wisconsin-project, waarin de werkzaamheid van psychotherapie bij schizofrenen werd onderzocht. Daarna vat ik zijn opvattingen over de uniformiteitsmythe in psychotherapieonderzoek samen. Deze opvattingen uit de begintijd van zijn wetenschappelijke loopbaan kunnen als richtinggevend voor elke zichzelf serieus nemende onderzoeker op het gebied van psychotherapieprocessen en -effecten worden aangemerkt. Vervolgens sta ik, aan de hand van drie van zijn boeken, uitvoeriger stil bij zijn inhoudelijke bijdrage aan de ontwikkeling van het interpersoonlijke paradigma. Ik bespreek daarbij ook de invloed die het interpersoonlijke gedachtegoed van Kiesler in Nederland heeft (gehad). In de bespreking van het recentste van de drie boeken (Kiesler, 1996b) wordt het belangrijkste door hem ontwikkelde interpersoonlijke meetinstrument geïntroduceerd: de Impact message inventory circumplex (IMI-C). De voorbereiding van een Nederlandse versie van de IMI-C bracht mij ongeveer acht jaar geleden in contact met Kiesler en dat contact bleef tot enkele maanden voor zijn dood bestaan. Hij heeft mij bij de ontwikkeling van de Nederlandse IMI-C steeds enthousiast gesteund.
Voor veel collega’s die inmiddels op leeftijd zijn, is de naam van Kiesler in eerste instantie verbonden met de cruciale onderzoeksbijdrage die hij leverde aan de Wisconsin study of psychotherapy for patients with schizophrenia (Rogers, Gendlin, Kiesler & Truax, 1967). De door Carl Rogers geformuleerde noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor therapeutische verandering waren tot die tijd vooral getoetst op patiënten die hooguit milde psychopathologie vertoonden. In dit gedurfde onderzoeksproject testte een onderzoeksgroep onder leiding van Rogers de werkzaamheid van de rogeriaanse gesprekscondities bij patiënten met ernstige psychopathologie. Niet alleen de tegenvallende resultaten van dit onderzoeksproject brachten Rogers in moeilijkheden, maar vooral ook de tweespalt die ontstond in de onderzoeksgroep (Kirschenbaum, 1979). Nadat de onderzoeksgegevens van de eerste dataverzameling op mysterieuze wijze waren verdwenen, drongen de nog jonge Kiesler en de andere leden van de onderzoeksgroep er bij Rogers op aan om Truax, die ervan verdacht werd de onderzoeksgegevens te hebben ontvreemd om ze als enige te publiceren, onmiddellijk te ontslaan wegens onethisch gedrag. Rogers draalde en Truax benutte de tussenliggende tijd om een soort machtsgreep te organiseren. Hij mobiliseerde stafleden van de universiteit van Wisconsin om Rogers in diskrediet te brengen. Rogers trok zich uit het project terug om verdere problemen te voorkomen – Truax kon aanblijven. Later onderkende Rogers de onbetrouwbaarheid van Truax, maar toen zag hij geen mogelijkheden meer om actie tegen hem te ondernemen. Kiesler kreeg van Rogers de leiding over de heranalyses van de onderzoeksdata, maar nadat Rogers zich in Californië had gevestigd, ontstond er een conflict tussen hem en Kiesler. Deze volhardde in zijn standpunt dat Truax als medeauteur van het boek over het Wisconsin-project zou moeten worden geschrapt, maar zijn volharding bleek tevergeefs. Het boek met de uitkomsten van het project én met de naam van Truax verscheen uiteindelijk sterk verlaat (Rogers en anderen, 1967) en het incident betekende een definitieve breuk in de samenwerking tussen Kiesler en Rogers.
Eveneens midden jaren ’60 verscheen het befaamde artikel van Kiesler over de destijds heersende mythes over het onderzoek naar de werkzaamheid van psychotherapie (Kiesler, 1966). Het artikel verschijnt in een periode dat de psychoanalyse, de rogeriaanse (client-centered) psychotherapie en de gedragstherapie volop in een concurrentiestrijd verwikkeld zijn, met als inzet wie het theoretisch bij het recht eind heeft en welke van deze drie richtingen therapeutisch het effectiefst is. Volgens Kiesler is een van de belangrijkste mythes in die tijd de naïeve aanname dat de werkzaamheid van therapeutische methoden en technieken onderzocht kan worden los van persoonskenmerken van patiënten en therapeuten. Patiënten en therapeuten worden in proces- en effectonderzoek ten onrechte als onderling inwisselbare proefpersonen beschouwd. Onderzoekers van elk van de drie richtingen gaan er te klakkeloos van uit dat hun eigen richting therapeutisch superieur is voor elk type patiënt, elk type therapeut en elk type klacht of probleem. Ook de operationele definities van onderzochte methoden en technieken zelf zijn vaak dermate zwak dat uit de resultaten van veel proces- en effectonderzoek nauwelijks valide conclusies te trekken zijn, aldus Kiesler (1966). Hij bekritiseert verder het traditionele, strikte onderscheid tussen procesonderzoek en effectonderzoek. De werkzame ingrediënten van psychotherapie kunnen uitsluitend ontdekt worden als, naast specifieke patiënt- en therapeutvariabelen, in het bijzonder de communicatieve gedragingen van patiënt en therapeut – hun afzonderlijke bijdragen en de interacties tussen beiden – en de sequenties en de timing van therapeutische interventies tijdens de therapeutische ontmoeting zo nauwkeurig mogelijk worden onderzocht. Psychotherapieonderzoek schiet voor Kiesler tekort wanneer therapeutische effecten uitsluitend bij afsluiting van de behandeling worden gemeten. Therapie-effecten uiten zich in het verloop van de behandeling, niet alleen buiten de behandelcontacten maar ook in veranderd gedrag van de patiënt in de directe relatie tot de therapeut. Al in 1966 beschouwt Kiesler, dan pas begin dertig, de verbeten richtingenstrijd als louter ideologisch en wetenschappelijk achterhaald. De centrale boodschap van zijn artikel uit 1966 is nog altijd actueel en Kiesler kan die dan ook met recht herhalen in publicaties die bijna dertig (Kiesler, 1995) en veertig (Kiesler, 2004) jaar later verschijnen. Het artikel over de ‘uniformiteitsmythe’ wordt in 1992 door Clinician’s Research Digest, een gezaghebbend periodiek van de American Psychological Association, uitgeroepen tot een van de twaalf invloedrijkste artikelen uit de geschiedenis van de klinische psychologie. Zelf schrijft Kiesler (1995) het succes van zijn artikel uit 1966 mede toe aan zijn weerlegging van de provocatieve stelling van H.J. Eysenck (1952, 1955, 1964) dat de meeste psychische klachten spontaan herstellen en dat het succespercentage van psychotherapie niet uitstijgt boven de cijfers voor ‘spontaan herstel’.
Kiesler (1996a) beschrijft hoe hij als twintiger, nu zo’n vijftig jaar geleden, via een onderzoeksassistentschap bij LaForge in contact kwam met het gedachtegoed van het ‘Kaiser permanente researchproject’, waarvan LaForge deel had uitgemaakt. De Kaiser group stond in die tijd aan de basis van een spectaculaire paradigmaverschuiving, waarin concepten als ‘persoonlijkheid’ en ‘psychopathologie’ niet langer intrapsychisch, maar interpersoonlijk werden gedefinieerd. In de jaren ’80 introduceert Kiesler (1983) een gemoderniseerde versie van de interpersoonlijke cirkel. De oorspronkelijke ‘Kaiser circumplex’ (bekend geworden als ‘de roos van Leary’) was in de ruim twee decennia daarvoor nauwelijks geëvolueerd en was van meetproblemen doordrenkt. Zijn update is het begin van Kieslers monnikenwerk om nieuwe meetinstrumenten te ontwikkelen (of bestaande te moderniseren), teneinde complementaire interpersoonlijke handelingen conform de predicties van het IPC-model zo zuiver mogelijk te kunnen lokaliseren. Dat monnikenwerk zal een belangrijk deel van zijn verdere werkzame leven in beslag gaan nemen.
In 1982 brengen Anchin en Kiesler de tot dan toe gefragmenteerde en verspreide interpersoonlijke literatuur samen in een handboek. De verschijning van dit handboek markeert in zekere zin de hernieuwde belangstelling voor het interpersoonlijke denken in de klinische psychologie, psychiatrie en psychotherapie (Wiggins, 1996). Het door Kiesler geschreven openingshoofdstuk geeft een historische schets van de interpersoonlijke traditie. Het geeft blijk van zijn overzicht over het vakgebied en van zijn enorme belezenheid. De lijst met literatuurverwijzingen, ruim vier pagina’s lang, omvat minstens zo veel complete boeken als artikelen. Zo’n beetje alle grote namen van psychologen, psychiaters, psychotherapeuten en sociologen die direct of indirect met de interpersoonlijke traditie verbonden zijn passeren in het hoofdstuk de revue: Harry Stack Sullivan, Gregory Bateson, Paul Watzlawick, Eric Berne, Salvador Minuchin, Jay Haley en Ronald Laing, maar ook sociologen als Talcot Parsons en Ervin Goffman. Kiesler brengt de lijnen van onder meer de communicatieleer, systeemtheorie, psycholinguïstiek en roltheorie schijnbaar moeiteloos samen. Het tweede deel van het hoofdstuk is een ‘interpersoonlijk manifest’, opgebouwd uit een aantal stellingen. Psychopathologie en levensproblematiek krijgen in dit hoofdstuk de inmiddels overbekende betekenis van verstoorde interpersoonlijke communicatie: het inhouds- en betrekkingsniveau van de communicatieve boodschappen die de patiënt uitzendt, zijn incongruent of tegenstrijdig ten opzichte van elkaar. De wijze waarop de patiënt met anderen communiceert, is hardnekkig en eenzijdig, bijvoorbeeld: altijd vriendelijk en onderdanig, ook als de situatie om assertief gedrag vraagt. Hij (of zij) houdt de communicatie met anderen voorspelbaar en daarmee veilig, hoe armzalig en ongelukkig makend deze ook voor hem mag zijn. Psychopathologie wordt niet zozeer ‘in de patiënt’, maar in de communicatieve ruimte tussen de patiënt en diens sociale omgeving gelokaliseerd. Anderen dragen er, meestal onbedoeld en onbewust, volop toe bij dat de psychopathologie zo hardnekkig in stand blijft. In de transacties tussen patiënt en anderen wordt de rigide en eenzijdige wijze waarop de patiënt en de ander(en) met elkaar omgaan als het ware ‘uitonderhandeld’. De patiënt manoeuvreert de ander in een complementaire rol, die zijn of haar eigen veilige rol – bijvoorbeeld: het broze poppetje dat altijd en door iedereen beschermd moet worden – versterkt. Volgens het interpersoonlijke beginsel van de wederkerige causaliteit is de psychopathologie van de patiënt evenzeer ‘oorzaak’ als gevolg van de complementaire reacties uit de sociale omgeving. Net als de patiënt zelf zijn anderen vaak dubbelzinnig in hun communicatie met de patiënt, bijvoorbeeld: anderen die ogenschijnlijk vriendelijk en helpend op ‘het broze poppetje’ reageren, terwijl non-verbaal irritatie ‘uitlekt’ over de aanklampende wijze waarop steun wordt afgedwongen.
De tragische en paradoxale keerzijde van veiligheid en voorspelbaarheid is dus een sterke ambiguïteit (en dus onveiligheid) in de transacties, waarbij geen van de betrokkenen nog weet wat hij nu werkelijk aan de ander heeft. Voor Kiesler herhalen de starre en eenzijdige communicatiestijlen van patiënten zich per definitie in de psychotherapeutische context, vooral wanneer de patiënt zich meer op zijn gemak is gaan voelen (dus meer ‘zichzelf wordt’) in het contact met de therapeut en zich dus minder laat leiden door cultureel bepaalde conventies en beleefdheden. In elke psychotherapie reageert de therapeut in eerste instantie grotendeels complementair op de communicatieve manoeuvres van de patiënt. Dat is niet alleen onvermijdelijk – de therapeut is immers nog onbekend met de eigenaardige en tot op zekere hoogte uniek ingekleurde communicatiestijl van de patiënt –, maar ook noodzakelijk. Zou de therapeut van het begin af aan weigeren complementair te reageren, dan zou het angstniveau van de patiënt in een te vroeg stadium te hoog worden en loopt hij het risico dat de patiënt de behandeling voortijdig afbreekt. De therapeut helpt de patiënt in de loop van de therapie door zichzelf geleidelijk steeds meer uit de complementaire positie te ‘bevrijden’. Bijvoorbeeld: een therapeut die aanvankelijk altijd maar vriendelijk en ‘alwetend’ op een afhankelijke patiënt reageert, probeert langzaam maar zeker een vriendelijke maar meer ‘onwetende’ positie in te nemen. De patiënt ontkomt er dan niet langer aan om meer het voortouw te gaan nemen. Die geleidelijke positieverschuiving laat de therapeut gepaard gaan met metacommunicatieve feedback en subjectieve zelfonthulling. De therapeut exploreert in optimale transparantie samen met de patiënt de wederzijdse effecten van hun communicatie. Een voorbeeld van subjectieve zelfonthulling biedt de therapeut die eerlijk aan de patiënt laat weten dat hij zich ‘te groot gemaakt’ en daarmee ongemakkelijk voelt bij de zoveelste vraag om advies. Aan subjectieve zelfonthulling, door Kiesler impact disclosure genoemd, gaat zorgvuldige introspectie vooraf. Dat wil zeggen: de therapeut registreert voor zichzelf welke (on)aangename cognitieve en affectieve effecten de eigenaardige communicatieve boodschappen van de patiënt bij hem oproepen.
In Kieslers hoofdstuk uit 1982 komt de aan Winnicott (1949) ontleende term ‘objectieve tegenoverdracht’ nog niet voor. Dat is wel het geval in de monografie die Kiesler zes jaar later uitbrengt. In dit boekje van 64 pagina’s zet Kiesler zijn dan inmiddels uitgekristalliseerde interpersoonlijke communicatietheorie en -therapie (ICT) uiteen. De term ‘objectieve tegenoverdracht’ verwijst naar (on)lustreacties van de therapeut die primair zijn terug te voeren tot de wijze waarop de patiënt met de therapeut communiceert. Het gaat dus om tegenoverdrachtreacties die grotendeels te generaliseren zijn naar andere therapeuten en die niet zijn te begrijpen als neurotische reactiepatronen van juist deze therapeut. In het boekje worden enkele interventies besproken waarmee therapeuten in de supervisiesituatie geholpen kunnen worden om zich (objectieve) tegenoverdrachtreacties en complementaire reactiepatronen bewust te worden: rollenspelen, waarin de therapeut de communicatiestijl van de patiënt in de patiëntrol stereotypeert en uitvergroot, en lege-stoeltechnieken, waarin de therapeut eerst eigen frustraties, teleurstellingen en verwachtingen uitspreekt tegenover de patiënt in de lege stoel en pas daarna de positieve kanten die aan de patiënt worden ervaren. Dergelijke voorbereidende, ervaringgerichte in vitro-oefeningen kunnen volgens Kiesler helpen om uiteindelijk in vivo constructieve metacommunicatieve feedback en subjectieve zelfonthulling te kunnen geven. Een kwart van de monografie is gereserveerd voor de uitwerking van tien principes voor constructieve metacommunicatie in de therapeutische praktijk (zie voor een Nederlandstalige bespreking: Hafkenscheid, 2004b). Een mooi voorbeeld van het principe dat de positieve intenties van de patiënt benoemd dienen te worden in combinatie met de negatieve interpersoonlijke gevolgen is de volgende vorm van steunende en confronterende subjectieve zelfonthulling door de therapeut: ‘Elke keer dat we er dicht bij zijn om iets belangrijks onder de loep te nemen lijkt het of u er direct weer van weg moet lopen. Dat frustreert me nogal. De boodschap die ik van u opvang, is dat u erg kwetsbaar bent en dat ik heel voorzichtig moet zijn om u niet overstuur te maken door u te vragen om op het onderwerp door te gaan. Maar ik realiseer me ook dat u alles op alles zet om uzelf te beschermen tegen dingen die pijnlijk voor u zijn en die u een nog kwetsbaarder gevoel naar mij toe geven’ (Kiesler, 1988, p. 48).
De tweede, veel uitgebreidere monografie over onder meer zijn eigen ICT (Kiesler, 1996b) groeit al snel uit tot een standaardwerk over de hele interpersoonlijke stroming, waarnaar andere belangrijke vertegenwoordigers van deze stroming – bijvoorbeeld: Horowitz (2004) en Safran en Muran (2003) – instemmend verwijzen. Dit boek, dat verschijnt als Kiesler begin zestig is, kan met recht als zijn opus magnum worden beschouwd. Hierin bespreekt Kiesler de wetenschappelijke stand van zaken van interpersoonlijke theorieën over persoonlijkheid, psychopathologie en psychotherapie in de volle breedte. Opmerkelijk is zijn objectiviteit en bescheidenheid. Hij toont zich realistisch over wat bereikt is en waar de kennis lacunes vertoont. Elke narcistische neiging om zijn eigen theoretische uitwerking of het door hemzelf verrichtte empirisch onderzoek ten koste van andere interpersoonlijke representanten te accentueren lijkt hem vreemd. Kiesler probeert de verschillende psychiatrische ziektebeelden en vormen van persoonlijkheidspathologie, al dan niet gedefinieerd in DSM-termen, te verbinden met voor die ziektebeelden en persoonlijkheidspathologie typerende interpersoonlijke mechanismen, die de vertoonde symptomatologie en problematiek in stand houden. Hij doet dat onder meer aan de hand van de zogeheten improductieve transactiecyclus, waarmee het circulaire selffulfilling prophecy-karakter van deze disfunctionele transactiepatronen schematisch in kaart wordt gebracht. Het concept ‘objectieve tegenoverdracht’ komt terug in een hoofdstuk over de Impact message inventory-circumplex (IMI-C); de IMI-C drukt die (vooralsnog onuitgesproken) ‘objectieve’ tegenoverdrachtreacties uit in scores op de interpersoonlijke cirkel. Het gaat daarbij niet alleen om de emoties, cognities en fantasieën die de therapeut bij zichzelf ervaart, maar ook om de actietendenties, waaraan mensen hun emotionele toestand van het moment vaak het eerst en sterkst herkennen. De IMI-C richt zich op de objectieve component (Winnicott, 1949) van die tegenoverdrachtreacties. Hoewel Kiesler in al die jaren meer belangwekkende interpersoonlijke meetinstrumenten – onder meer voor het meten van publiekelijk zichtbare interpersoonlijke transacties – heeft ontwikkeld (zie bijvoorbeeld: www.vcu.edu/sitar//), blijkt hij zijn intellectuele energie uiteindelijk voornamelijk nog in de IMI-C te hebben geïnvesteerd (Kiesler, Schmidt & Wagner, 1997; Schmidt & Wagner & Kiesler, 1999a, 1999b; Kiesler & Schmidt, 1991, 2006; Hafkenscheid & Kiesler, 2007). Die keuze is te verklaren uit twee factoren. In de eerste plaats blijkt de meetpretentie van de IMI-C goed aan te sluiten bij de emotietheorieën die in de jaren ’80 in zwang komen (zie bijvoorbeeld Frijda, 1986), waarin emoties sterk verankerd worden in actietendenties (Kiesler, Schmidt & Wagner, 1997). In de tweede plaats wordt de IMI-C door de grote persoonlijkheidstheoreticus Wiggins (zie onder meer Wiggins, 1996) gekarakteriseerd als ‘innovatief’ en ‘uniek’, wat voor Kiesler een enorme stimulans is om zijn energie verder in de ontwikkeling van dit instrument te steken. Voor Wiggins is het unieke van de IMI-C vergeleken met andere interpersoonlijke meetinstrumenten dat de IMI-C noch een puur zelfbeoordelings- noch louter gedragsbeoordelingsinstrument is, maar dat het kenmerken van beide combineert (Kiesler, 1996b).
In dit boek beantwoordt Kiesler ook de kritiek van Orford (1986, 1994). Deze stelt dat de empirische evidentie voor de geldigheid van interpersoonlijke premissen over complementariteit ontbreekt of dat deze zelfs door resultaten van empirisch onderzoek wordt verworpen. Volgens Orford lokt vriendelijk gedrag van de ene gespreksdeelnemer weliswaar vriendelijk gedrag van de andere gespreksdeelnemer uit, maar bijvoorbeeld ‘vijandig-dominant’ gedrag ontlokt – anders dan ICT voorspelt – ‘vijandig-dominant’ gedrag, en geen ‘vijandig-volgzaam’ gedrag. De kritiek wordt door Kiesler (1996b) met verschillende nuanceringen van en aanvullingen op de interpersoonlijke premissen uitgebreid gepareerd. Zo waarschuwt hij ervoor om complementaire transacties vanuit een reflexmatig stimulus-responskader te analyseren. De uitkomst van interpersoonlijke transacties wordt feitelijk door een complex van invloeden bepaald, zoals door statuskenmerken. Het beginsel van complementariteit moet volgens hem veeleer probabilistisch dan deterministisch worden opgevat.
Van Kessel en Van der Linden introduceerden Kieslers ‘interactionele gezichtspunt’ in Nederland (Van Kessel & Van der Linden, 1991; Van der Linden & Van Kessel, 1991). Deze van oorsprong cliëntgerichte psychotherapeuten probeerden de destijds in hun kringen ongebruikelijke en zelfs vaak verfoeide strategische therapeutische benadering te verenigen met de non-directieve uitgangspunten van de Rogerianen. Louis Bär en Jos Dijkhuis verzorgden in de jaren ’80 en begin jaren ’90 postdoctorale, door de toenmalige Vereniging voor rogeriaanse therapie (VRT) erkende, cursussen in de ‘interactionele benadering’. Deze cursussen wekten mijn blijvende interesse voor het gedachtegoed van Kiesler. Elders (Hafkenscheid, 2004c) heb ik beargumenteerd waarom de interpretatie die Van Kessel en Van der Linden aan Kieslers ICT geven onvoldoende recht doet aan de principiële gelijkheid van patiënt en therapeut in de therapeutische ontmoeting, niet alleen in ethisch opzicht, maar vooral ook communicatief. In hun uitwerking beperkt de therapeut zich er toch vooral toe met tentatieve en empathische duidingen ervoor te zorgen dat de patiënt zich zijn disfunctionele interactiepatronen met ‘derden’ (levenspartner, familieleden, collega’s, medestudenten) en zijn onlustgevoelens (boosheid, verdriet, teleurstelling) bewust wordt. Veel patiënten hebben immers een ‘blinde vlek’ voor de disfunctionele aspecten van hun ‘favoriete’ interpersoonlijke gedragsstijl, waardoor ze ‘krijgen wat ze niet willen en niet krijgen wat ze nodig hebben’. De therapeut zelf blijft daarbij echter grotendeels buiten schot.
ICT gaat een belangrijke stap verder dan de werkwijze die Van Kessel en Van der Linden propageren. In de therapeutische benadering van Kiesler gebruikt de therapeut zijn eigen (in eerste instantie onuitgesproken) lust- en onlustgevoelens in het directe therapeutische contact met de patiënt als vertrekpunt voor metacommunicatie, feedback en subjectieve zelfonthulling. Anders gezegd: de therapeutische conversatie tussen patiënt en therapeut gaat niet alleen over anderen, maar evenzeer over hun onderlinge bevels- en betrekkingsboodschappen (‘het getouwtrek’) in het ‘hier en nu’. Het strategische aspect van ICT bestaat eruit dat de therapeut zich stap voor stap ‘bevrijdt’ van de aanvankelijk complementaire reacties die de patiënt hem ontlokt door opzettelijk steeds vaker en/of sterker ‘halfcomplementair’ en uiteindelijk ‘anticomplementair’ op de disfunctionele communicatiepatronen van de patiënt te reageren. Deze ontregelende, want onverwachte, communicatieve manoeuvres van de therapeut worden zodanig vorm gegeven dat de zelfwaardering van de patiënt maximaal wordt gespaard.
Het is volgens Kiesler onontkoombaar dat de therapeut – veelal onbewust en uiteraard onbedoeld – bijdraagt aan de disfunctionele communicatiepatronen die zich in de therapeutische relatie manifesteren. Dat die disfunctionele patronen vaak een herhaling – anders gezegd: weerspiegeling – zijn van de interactionele en communicatieve problemen die de patiënt in zijn eigen leven tegenkomt, doet aan het aandeel van de therapeut niets af. In de metacommunicatie, feedback en subjectieve zelfonthulling moet de therapeut zich dus altijd feilbaar en kwetsbaar opstellen. Metacommunicatie, feedback en subjectieve zelfonthulling zijn in ICT altijd wederkerig. De patiënt krijgt principieel dezelfde ruimte als de therapeut toebedeeld om de therapeut te kunnen confronteren met de effecten die de verbale, paralinguïstische en non-verbale gedragingen van de therapeut op hem heeft. Met die wederkerigheid leert de patiënt (en de therapeut) in een zo veilig mogelijke context zicht te krijgen op de disfunctionele uitwerking van de eigen communicatiestijl. Daarnaast wordt de patiënt aldus geholpen om eigen gevoelens, behoeften en grenzen zo effectief mogelijk te leren communiceren.
Schacht en Rouckhout (2005) bespraken in dit tijdschrift de grote ontwikkeling die het ‘interpersoonlijke circumplexmodel’ heeft doorgemaakt. In twee publicaties (Hafkenscheid, 2004a, 2004b) heb ook ik geprobeerd om Kieslers ICT voor het Nederlandse taalgebied te ontsluiten. De moderne pantheoretische opvattingen van Safran en Muran (2003) over het – vanuit een horizontale patiënt-therapeutrelatie – oplossen van impasses (barsten of breuken) in de therapeutische samenwerking zijn sterk geïnspireerd door het werk van Kiesler.
De voorloper van de IMI-C, de IMI, bestond al sinds de jaren ’80 maar bleek nooit voor het Nederlandse taalgebied te zijn gevalideerd. Mijn wens om een Nederlandse versie van de IMI-C te ontwikkelen bracht mij begin 1999 voor het eerst in contact met Donald Kiesler. In zijn uitvoerige en hartelijke schriftelijk antwoord wees hij mij op de Nederlandse vertaling van Ger Keijsers, die verbonden was aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. De voorlopige Nederlandse vertaling van de IMI-C blijkt door Keijsers en zijn collega’s niet verder ontwikkeld. Keijsers stelt mij het instrument belangeloos ter beschikking voor onderzoek. Na een hervertaling met behulp van vijf native speakers en vijf middelbare-school- en universitaire docenten Engels begon ik in 2000 met de dataverzameling voor mijn eerste psychometrische onderzoek van de Nederlandse IMI-C. Dit onderzoek richtte zich in de eerste plaats op het vermogen van de IMI-C om ‘objectieve’ tegenoverdrachtreacties te meten. In zekere zin staat of valt ICT met de voorwaarde dat tegenoverdrachtreacties bij de therapeut een zekere ‘objectiviteit’ hebben, dat wil zeggen: intersubjectief, over verschillende therapeuten generaliseerbaar zijn. Metacommunicatie, feedback en subjectieve zelfonthulling zouden anders immers louter neerkomen op het onnodig belasten van de patiënt met de unfinished business (subjectieve, neurotische tegenoverdrachtreacties) van de therapeut. Hoewel de IMI-C en haar veel langere eerdere versie, de IMI, in bijna 150 onderzoeken zijn gebruikt (Kiesler, 2001), blijkt het instrument gek genoeg nog nooit op dit centrale aspect te zijn onderzocht. Kiesler volgt het onderzoek om die reden op de voet. Hij stimuleert mij bij teleurstellingen en tegenslagen om mijn onderzoek vol te houden en steunt mij per e-mail met raad en daad. De verschillende onderzoeken naar het meten van ‘objectieve’ tegenoverdrachtreacties monden uit in drie Engelstalige publicaties (Hafkenscheid, 2003, 2005a; Hafkenscheid & Kiesler, 2007). Mijn uitnodiging voor een coauteurschap in een vierde IMI-C-onderzoek (Hafkenscheid & Rouckhout, ingediend) moet Kiesler eind 2006 afslaan. Hij meldt in januari 2007 in het ziekenhuis te moeten worden opgenomen voor een ingrijpende operatie. Hij zal het ziekenhuis tot zijn dood niet meer verlaten. Mijn copublicatie met Kiesler (Hafkenscheid & Kiesler, 2007) verscheen helaas pas na zijn dood.
Donald Kiesler kan naar mijn overtuiging zonder voorbehoud worden gezien als een van de belangrijkste theoretici die de psychotherapie en klinische psychologie heeft voortgebracht. Zijn werk moet naar mijn mening maatgevend voor therapeuten en onderzoekers van alle verschillende therapeutische oriëntaties zijn, juist omdat het richtingoverstijgend is. Elke therapeut en psychotherapieonderzoeker beschouwt tegenwoordig een goede therapeutische relatie als belangrijk. Vaak wordt het belang van een goed behandelcontact echter als aspecifieke factor opgevat. De therapeutische relatie is in die beperkte opvatting vergelijkbaar met de klassieke opvatting over de arts-patiëntrelatie in de somatische geneeskunde, waar een harmonieuze relatie als ‘voorwaarden scheppend’ geldt, maar waar pillen, chirurgische ingrepen of andere medische interventies als de eigenlijk werkzame ingrediënten worden gezien. Kieslers ICT laat zien dat de betekenis van de therapeutische relatie zich geenszins beperkt tot de aspecifieke component, maar dat die relatie in communicatief opzicht nauwkeurig kan worden geanalyseerd. Die relatie is de eigenlijke hefboom tot therapeutische verandering: geen aspecifieke, maar de specifieke factor bij uitstek. Een vruchtbare therapeutische relatie is er niet een waarin patiënt en therapeut elkaar vooral aardig vinden, maar waarin beiden zich authentiek met elkaar verbinden: ook en vooral als de relatie stagneert. Het bijzondere van ICT is de wijze waarop strategisch therapeutisch handelen en authenticiteit zich verbinden.
Samen met zijn naaste collega en vriend Auerbach heeft Kiesler zich de laatste jaren van zijn leven – naast zijn blijvende belangstelling voor de verdere ontwikkeling van de IMI-C – vooral beziggehouden met de invloed van complementaire arts-patiëntrelaties voor het succes van medische interventies, bijvoorbeeld een succesvolle bloedsuikerregulatie bij insulineafhankelijke diabetici (Auerbach en anderen, 2002; Kiesler & Auerbach, 2003). Nu de dood Donald Kiesler het zwijgen heeft opgelegd, zullen we andere onderzoekers in de gaten moeten gaan houden om de fascinerende ontwikkelingen die deze verbreding van zijn ICT met zich meebrengt te kunnen blijven volgen.
Literatuur
Donald J. Kiesler (1933-2007)