Een patiënte heeft in de periode 2000-2001 een kortdurende behandeling gehad in de Riagg. Ze heeft daar deelgenomen aan een traumacursus. Zij is in 1999 gescheiden uit een huwelijk waaruit in 1997 een zoon geboren is. De zoon woont bij zijn moeder. De patiënte heeft met haar ex-echtgenoot geprocedeerd over het gezag en de omgang met het minderjarige kind en over de nakoming van de omgangsregeling. Op verzoek van de patiënte hebben de twee psychotherapeuten die verantwoordelijk waren voor de traumacursus een verklaring aan haar afgegeven, waarin onder andere staat: ‘In de behandeling was zij coöperatief, ging open en hartelijk met groepsleden om. Zij stond open voor zelfreflexie. Het was zeer duidelijk in welke moeilijke fase van leven ze was terechtgekomen. De indruk bestaat dat zij in haar eerste huwelijk fors is getraumatiseerd’ (Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 2005, p. 2). Deze verklaring is door de twee psychotherapeuten ondertekend. De patiënte had om zo’n verklaring verzocht, teneinde deze te kunnen inbrengen in gerechtelijke procedures over gezag en omgang met de minderjarige zoon.
De gewezen echtgenoot van de patiënte diende een klacht in tegen de psychotherapeuten. De klacht behelst het verwijt ‘dat de therapeuten door afgifte van de verklaring hun beroepsgeheim en klagers privacy hebben geschonden, dat de therapeuten onzorgvuldig hebben gehandeld door een verklaring af te geven die mede betrekking heeft op klager, zonder contact met klager te hebben gehad, en dat de therapeuten klachtwaardig hebben gehandeld door afgifte van de verklaring, wetende dat deze verklaring in een gerechtelijke procedure gebruikt zou worden.’
Het Regionaal Tuchtcollege oordeelde dat de klacht in alle drie de onderdelen als ongegrond dient te worden afgewezen. Het eerste klachtonderdeel betreft het verwijt dat de therapeuten hun beroepsgeheim en klagers privacy hebben geschonden door de inhoud van de verklaring. Het college oordeelt ‘dat vanwege het ontbreken van een behandelrelatie tussen klager en de therapeuten, er geen sprake kan zijn van schending van een geheimhoudingsplicht. Voorts valt niet in te zien op welke wijze klager in zijn privacy zou zijn aangetast nu in de bewuste verklaring geen uitlatingen over klager zijn opgenomen.’
Het tweede klachtonderdeel berust op klagers stelling dat de therapeuten ten onrechte hebben verzuimd om met hem in contact te treden alvorens de verklaring af te geven. Het college kan klager niet volgen in zijn bewering ‘dat de afgegeven verklaring mede op hem betrekking heeft. De verklaring gaat uitsluitend over de patiënte en bevat geen mededelingen over klager. Op geen enkele wijze wordt gezegd of gesuggereerd dat klager enig aandeel heeft gehad of oorzaak is geweest tot (sic) een voor de patiënte mogelijk traumatiserend huwelijk. De therapeuten kunnen (sic) dan ook niet verweten worden dat zij onzorgvuldig hebben gehandeld door geen contact met klager op te nemen alvorens de verklaring af te geven’ (Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 2005, p. 2).
Op het derde klachtonderdeel luidt de overweging van het college ‘dat behandelende therapeuten van de patiënte zich in beginsel dienen te onthouden van het afgeven van een verklaring, waarvan zij weten dat deze in een gerechtelijke procedure gebruikt gaat worden, behoudens in geval de rechter uitdrukkelijk daarom vraagt. De uitlating dat de indruk bestaat dat de patiënte in haar eerste huwelijk fors was getraumatiseerd, is echter zodanig voorzichtig geformuleerd, dat er naar het oordeel van het college geen sprake is van verwijtbaarheid in tuchtrechtelijke zin’ (Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 2005, p. 3).
De klager ging in hoger beroep. Wat het eerste klachtonderdeel betreft, is het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van oordeel dat dit terecht is afgewezen. Voor het tweede en derde klachtonderdeel spitst de kern van de klacht zich toe op de zinsnede: ‘De indruk bestaat dat zij in haar eerste huwelijk fors is getraumatiseerd.’ Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel ‘dat behandelende psychotherapeuten zich in beginsel dienen te onthouden van het afgeven van een verklaring waarvan zij weten dat deze in een gerechtelijke procedure gebruikt kan gaan worden. Indien therapeuten hiertoe onder omstandigheden toch besluiten, moeten de bewoordingen zeer zorgvuldig gekozen worden. Daarbij dient men zich in ieder geval te onthouden van verklaringen over of suggesties betreffende anderen dan degene die om de verklaring heeft gevraagd.’ Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel ‘dat de psychotherapeuten door het kiezen van hun bewoordingen, een eigen indruk hebben weergegeven, die in de context van het geschil tussen klager en patiënte redelijkerwijs geen andere suggestie kan wekken dan dat klager enig aandeel heeft gehad in het door de patiënte als traumatiserend ervaren huwelijk.’
Het Centraal Tuchtcollege verklaart de klacht op het tweede en derde onderdeel gegrond en legt aan de psychotherapeuten ‘de maatregel van waarschuwing op. De op te leggen maatregel bedoelt een zakelijke constatering van een tekortkoming te zijn, zonder daarop het stempel van laakbaarheid te drukken’ (Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 2005, p. 5).
1. | schending van beroepsgeheim en privacy; |
2. | onzorgvuldige of tendentieuze rapportering; |
3. | rolvermengingen. |
Wat het beroepsgeheim betreft, kan de therapeut niets verweten worden wanneer de patiënt de hulpverlener toestemming heeft gegeven om vertrouwelijke informatie met anderen te delen. De hulpverlener is in zo’n situatie ontslagen van zijn zwijgplicht. Er wordt dan wel ‘discretie’ naast het beroepsgeheim geplaatst. Dat betekent dat het spreken en schrijven over patiënten in functie moet zijn van een betere dienstverlening; dat men zich beperkt tot die gegevens waarvan het nodig en nuttig is dat ze meegedeeld worden om een goede samenwerking mogelijk te maken of de behandeling optimaal te laten verlopen en dat niet ter zake doende informatie achterwege gelaten wordt. Wat de privacy betreft, hebben patiënten het recht te weten welke gegevens over hen worden bijgehouden; ze kunnen verbeteringen, aanvullingen, verwijdering van gegevens vragen als ze vinden dat die onjuist of niet ter zake zijn voor de doelstelling van een verslag of een verklaring. Als de ex-echtgenoot nooit een professioneel contact met de therapeut gehad heeft, kan hij niet beschouwd worden als een patiënt over wie de therapeut gegevens bijhoudt en rapporteert en een beroepsgeheim heeft. De klager denkt ten onrechte dat het beroepsgeheim en zijn recht op privacy geschonden zijn.
Wat de door de therapeuten afgeleverde verklaring betreft, is er wel wat op te merken. Een verklaring – zoals een dossier of een rapportage – moet worden beperkt tot de gegevens die van belang zijn voor het beantwoorden van de vraagstelling en het doel van de opdracht of de professionele relatie. De therapeut dient alleen begrijpelijke en ondubbelzinnige termen te gebruiken en ook duidelijk te maken wat de beperkingen zijn van de uitspraken. Bij interpreterende informatie moet tevens het subjectieve en het hypothetische karakter ervan benadrukt worden. Ook mag niet de fout gemaakt worden dat er te stellige of tendentieuze opmerkingen gemaakt worden of dat blijk wordt gegeven van enige vooringenomenheid. Er mogen geen dingen in staan die niet op eigen observatie berusten. Tegen de achtergrond van die spelregels gaan de therapeuten hun boekje te buiten met een uitspraak als: ‘De indruk bestaat dat zij in haar eerste huwelijk fors is getraumatiseerd.’
De rolvermenging ten slotte bevat een veelvoorkomend dilemma waarvoor therapeuten zich geplaatst zien. In hun hoedanigheid als behandelaar wordt hun gevraagd om de patiënte een verklaring te bezorgen die moet dienen voor gebruik in een andere context. Uiteraard hebben de therapeuten de intentie de patiënte te helpen. Ze vrezen misschien dat ze de therapeutische relatie verstoren met een weigering. Onervaren of naïeve therapeuten zijn zich wellicht van geen kwaad bewust en zouden zelfs kunnen denken dat ze op deze wijze potentieel gevaar voor de vrouw en het kind afwenden. Als de begeleidende of therapeutische rol echter niet duidelijk gescheiden is van de adviserende of evaluerende rol komt de rolintegriteit van de therapeut in het gedrang. Het behoort tot de professionaliteit van de therapeut om een patiënt helder uit te leggen wat wel en niet tot het werkcontract van een behandeling kan behoren en wat dat concreet inhoudt voor het schrijven van verklaringen die aangewend worden voor andere doeleinden. Therapeuten moeten zich voortdurend niet alleen afvragen ‘Wie is mijn patiënt/cliënt?’ maar ook ‘Wat is mijn rol?’en ‘Hoe kan ik daarover transparant zijn?’ Therapeuten hoeven zich niet geroepen te voelen om bij rechtszaken materiaal aan te leveren dat het werk voor anderen vergemakkelijkt. Ze hoeven evenmin de rol op zich te nemen van detective, die moet uitzoeken of de patiënt schuldig is. De therapeut moet vanuit zijn eigen specifieke deskundigheid de patiënt bijstaan in de werkopdracht die ze samen overeengekomen zijn.
Anders is het gesteld wanneer een therapeut als deskundige in opdracht van de rechter een evaluatieve rol krijgt waarin hij als expert moet trachten de waarheid op het spoor te komen, of een consulterende rol waarin hij informatie moet doorgeven aan advocaten en onderzoeksrechters. Dan zijn er vanaf het begin meerdere ‘cliënten’ en behoort het tevens tot de rol van de therapeut om de rechter van dienst te zijn. De therapeut moet dan vanaf het begin zowel de rechter als de patiënt helder uitleggen wat wel en niet tot het werkcontract kan behoren en wat dat impliceert voor het beroepsgeheim en de rapportering. Zo kunnen hulpverleners door het gerecht worden ingeschakeld om diagnostiek te verrichten bij ouders waar het voogdijschap over kinderen betwist wordt. De hulpverlener moet dan de mogelijkheden van de ouders evalueren en de noden van de kinderen onderzoeken. Waar de hulpverlener in andere situaties het belang van de cliënt moet dienen, moet hij hier steeds prioriteit geven aan het belang van het kind. Betreffende het voogdijschap komt het voor dat de benadeelde ouder een klacht indient tegen de hulpverlener. Behalve de emotionele stress heeft dit meestal geen negatieve gevolgen voor de hulpverlener. Blijft dat het tot de integriteit van de hulpverlener behoort om zorgvuldig af te wegen of hij in een voldoende neutrale positie verkeert. Wie al een therapeutische relatie heeft met een van de ouders of de kinderen begeeft zich bij voorkeur niet in een (andere) professionele rol waarin hij moet adviseren over belangrijke kwesties.
1. | het niet past bij hun taak als behandelaars om zich te mengen in de rechtszaak; |
2. | zij als therapeuten geen macht mogen/willen uitoefenen op een gebied (geschillen) waarop ze niet professioneel bevoegd zijn. |
Als de therapeuten zouden oordelen dat er werkelijk gevaar bestaat voor de vrouw en haar minderjarige kind, dan is een verklaring als deze een inefficiënte en halfslachtige maatregel, waarmee ze zelfs tekortschieten in hun meldingsplicht. Bij echt gevaar zouden ze veel krachtiger moeten optreden en andere instanties dienen in te schakelen om de slachtoffers te beschermen.
Op het eerste onderdeel van de klacht zijn de beide tuchtcolleges het erover eens dat er geen sprake is van schending van beroepsgeheim of privacy. Bezien door de bril van een beroepsethische evaluatie (Leijssen, 2005) is de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, waarin ook het tweede en derde klachtonderdeel als ongegrond worden afgewezen, bijzonder mild voor de therapeuten. Het wekt dan ook geen verwondering dat in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege wel een waarschuwing geeft waarmee de therapeuten op enkele tekortkomingen worden gewezen. Vooral de verklaring dat de patiënte ‘in haar eerste huwelijk fors is getraumatiseerd’ wordt hier als een suggestieve uitspraak over de ex-echtgenoot beschouwd. De therapeuten kunnen zich daarover strikt genomen niet uitspreken op basis van de feiten waarvan zij getuige geweest zijn. Bovendien krijgen de therapeuten het verwijt dat zij een verklaring gegeven hebben die kan gaan over anderen dan die om de verklaring gevraagd hebben.
De bekommernis om rolvermengingen leeft in beide tuchtcolleges. Ze ontraden therapeuten om verklaringen af te geven die in gerechtelijke procedures kunnen gebruikt worden. Maar het Centraal Tuchtcollege neemt explicieter stelling door de therapeuten erop te wijzen dat ze een onjuiste keuze gemaakt hebben in hun dilemma. In hun afweging van conflicterende belangen hebben de therapeuten onvoldoende onderzocht welke andere mogelijkheden de patiënte kon aanwenden om een verklaring te krijgen van een onafhankelijke beroepsgenoot die niet bij de behandeling betrokken was.
Het Centraal Tuchtcollege lijkt zich grondiger verdiept te hebben in de complexe thematiek die bij deze casus aan de orde is en heeft met meer zorg voor goede beroepsuitoefening zijn oordeel gevormd. Het is belangrijk dat therapeuten op de hoogte worden gebracht van dergelijke uitspraken; niet om de betreffende collega’s met de vinger na te wijzen, maar om als beroepsgroep te leren uit de fouten die we vroeg of laat allemaal maken, met of zonder gerechtelijke staart.
Literatuur
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (2005). Beslissing in de zaak onder nummer 2005/074 en 2005/076. www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl/index.htm. |
Leijssen, M. (2005). Gids beroepsethiek. Waarden, rechten en plichten in psychotherapie en hulpverlening. Leuven: Acco. |