Dit boek is de neerslag van het cursorisch onderwijs in de psychotherapie binnen de opleiding tot kinder- en jeugdpsychiater, zoals dat sinds 1996 vorm heeft gekregen onder leiding van de vier opleiders kinder- en jeugdpsychiatrie van Zuid-Holland-Zuid. De negen schrijvers waren allen in deze regio werkzaam. Na een inleiding over de historie van de kinder- en jeugdpsychotherapie worden de vier theoretische kaders (psychoanalytisch, experiëntieel, cognitief-gedragstherapeutisch en systeemtheoretisch) beschreven die aan de integratie ten grondslag hebben gelegen. Dan volgt een aantal hoofdstukken over het proces van integratie. Verheij beschrijft allereerst de evolutie naar een multitheoretisch referentiekader, waarin het denken over psychotherapie verschuift van reductionistisch naar holistisch, wat goed aansluit bij de praktijk van de kinder- en jeugdpsychotherapie. Hij refereert aan de Werkgroep-Trijsburg (Trijsburg en anderen, 1999): deze formuleerde als uitgangspunt voor integratieve psychotherapie een algemene psychotherapie die gebaseerd is op het gedachtegoed van de afzonderlijke scholen, het gedeelde centraal stelt en therapeutische technieken combineert.
Daarna komen achtereenvolgens indicatiestelling, gerubriceerd naar hoofdtypen van verandering (nieuwe ervaringen, gedrag, cognities en interactionele groei door participatie in een meerpersonencontext), werkverband of werkvorm, werkplaats en werkrelatie met het kind en met de ouders aan de orde. Na algemene interventies volgen specifieke interventies, beëindiging van de therapeutische relatie, een aantal ‘diversen’, zoals gender en cultuur, en tot slot supervisie en effectiviteit. Daarmee zijn 44 hoofdstukken en ongeveer 600 pagina’s gevuld. Integratie is geen simpel te beschrijven actie. Deze ‘dikke pil’ is niettemin vlot geschreven en helder van opbouw, in de bekende en vertrouwde lay-out van deze reeks leerboeken kinder- en jeugdpsychiatrie van Van Gorcum. Doordat sommige auteurs veel nuancering en details in hun betoog aanbrengen, verschillen de hoofdstukken nogal van lengte.
Mijn afkomst uit de ‘eclectische Utrechtse school en dus niet uitsluitend psychoanalytisch opgeleid’ indachtig deed ik een kort onderzoekje onder professionals uit mijn omgeving en vroeg ik hun naar hun associaties met het begrip ‘integratieve psychotherapie’. De antwoorden waren divers en liepen uiteen van ‘met gezond verstand de voor kinderen en jeugdigen bruikbare elementen uit de verschillende kaders hanteren’ tot ‘moderne kletskoek’ en ‘een onzinnige exercitie’. De praktijk dat ervaren kinder- en jeugdpsychiaters en -psychotherapeuten vaak elementen uit verschillende referentiekaders in hun behandelingen combineren om hun aanbod op maat te snijden, vormde de basis bij de samenstelling van dit boek. Het wil een brug slaan tussen de theoretische kaders en de praktijk van integratieve kinder- en jeugdpsychotherapie. Daartoe worden de verschillende onderdelen van een therapie aan de hand van de drie belangrijkste psychotherapieprocessen verder uitgewerkt. Dit zijn: ontwikkeling stimuleren, leren en omgaan met anderen (interactie). Er wordt niet uitgegaan van de diagnostische classificatie DSM IV, van evidence-based medicine of daaraan gelieerde onderwerpen zoals de empirisch gevalideerde therapievormen. Uitgangspunten zijn de context waarin gewerkt wordt, de attitude passend bij verschillende vormen van werkrelatie en de variatie in technieken die toegepast kan worden bij het nastreven van verandering op een omschreven niveau (bijvoorbeeld onbewuste processen) of gebied (bijvoorbeeld cognities, ervaringen).
De samenstellers verdienen in de eerste plaats lof voor hun poging om het gedachtegoed dat ze aan nieuwe collega’s in de opleiding tot kinder- en jeugdpsychiater willen meegeven, op schrift te stellen. Het boek is daarmee op dit moment uniek in zijn soort. Het roept ook vragen op: hoeveel ruimte en tijd zijn er in het huidige tijdsgewricht voor deze uiterst zorgvuldige zoekschema’s, voor de specifieke aandacht voor de overgang van diagnostiek- naar behandelfase en voor de opbouw van een behandelplan waarin niet integrated management, maar psychotherapie de centrale positie lijkt in te nemen? Hoe valt integratieve psychotherapie in de komende, door DBC’s en zorgverzekeraars geregeerde decennia te verkopen? Het relevantste antwoord hier zit vanzelfsprekend in de ‘werkzaamheid’.
In hoofdstuk 44 over ‘Effectiviteit van psychotherapie bij kinderen en jeugdigen’ beantwoordt Verhulst de vraag naar de werkzaamheid van psychotherapie in de derde zin met ‘ja…’. Maar daarmee, zo stelt hij terecht, is de kous niet af; de kernvraag draait immers om welke psychotherapie bij welke problemen bij wie het beste effect zal sorteren. Hij geeft een heldere opsomming van de manieren waarop therapie-effect te onderzoeken is, van het belang van effect size versus de klinisch significante verandering, van de setting waarin verandering wordt gemeten (efficacy versus effectiveness) en van de empirisch gevalideerde behandelingen voor kinderen en jeugdigen. Wonderlijk genoeg worden empirisch gevalideerde therapievormen in de klinische praktijk minder gebruikt dan behandelingen waarvan de effectiviteit niet is aangetoond. Jonge clinici zouden juist in de technieken van empirisch gevalideerde behandelingen opgeleid moeten worden. Dat strookt op het eerste gezicht niet met de rest van het boek, maar de link lijkt te kunnen worden gelegd via wetenschappelijk onderzoek dat uiteindelijk moet leiden tot behandelingen die gefundeerd aansluiten bij de kennis over de etiologie van stoornissen. Of integratieve kinder- en jeugdpsychotherapie daarin ook zijn plek vindt, zal nader onderzoek moeten uitwijzen.
Dit boek is, zoals gezegd, geschreven als leerboek ten behoeve van de opleiding tot kinder- en jeugdpsychiater. Opleidelingen zullen enige ‘integratieondersteuning’ kunnen gebruiken om de inhoud een plaats te geven binnen het geheel van vaardigheden dat geleerd moet worden voor de praktijk.