Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2006
10.1007/BF03062195

Artikel

Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

Theo K. BoumanContact Information Sako Visser1

(1) 

Contact Information Theo K. Bouman
Email: t.k.bouman@ppsw.rug.nl

Abstract  
Tot voor kort was de diagnose hypochondrie een contra-indicatie voor psychotherapie. Deze situatie is de laatste jaren ten goede veranderd. Na een kort overzicht van het klinische beeld en de in stand houdende mechanismen gaan we in op de recente inzichten over de behandeling van hypochondrie. De theoretische opvattingen hebben zich recentelijk sterk ontwikkeld en aanleiding gegeven tot ontwikkeling en onderzoek van specifieke interventies. Vooral is meer zicht gekomen op cognitieve en gedragsmatige aspecten van hypochondrie. De auteurs geven een overzicht van behandelonderzoek en van hun bijdragen daaraan. Daaruit lijken duidelijke implicaties voor de klinische praktijk naar voren te komen. Samenvattend blijkt er in het laatste decennium steun te ontstaan voor de effectiviteit van cognitief-gedragstherapeutische interventies.
dr. theo bouman, klinisch psycholoog/gedragstherapeut, is werkzaam in de afdeling Klinische psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen.
dr. sako visser, klinisch psycholoog/psychotherapeut, is werkzaam in de Angstpolikliniek VUMC/GGZ-Buitenamstel.
Correspondentieadres: Dr. Theo Bouman, Afd. Klinische psychologie, RU Groningen, Grote Kruisstraat 2/1, 9712 TS Groningen.

Inleiding

De meeste patiënten die zich bij de huisarts melden met bezorgdheid of angst voor een ernstige ziekte, knappen na geruststelling spontaan weer op. Deze voorbijgaande ziektevrees is een lichte vorm van de ernstiger en vaak invaliderende hypochondrie. Het voornaamste kenmerk van deze psychische stoornis is de aanhoudende angst of overtuiging een ernstige ziekte te hebben. Volgens de DSM-IV-TR-criteria (APA, 2000) dient deze overtuiging minstens zes maanden te bestaan en te blijven voortbestaan na adequaat medisch onderzoek en geruststelling. Om het beeld hypochondrie te onderscheiden van alledaagse en voorbijgaande ziektevrees vereist de DSM dat er eveneens sprake moet zijn van hinder in het persoonlijke, sociale en beroepsmatige functioneren.

Onderzoek naar de prevalentie van hypochondrie laat wisselende getallen zien, uiteenlopend van 0,2% tot meer dan 10% (Looper & Kirmayer, 2002). Die variatie kan vooral begrepen worden vanuit de verschillende groepen die zijn onderzocht, zoals de algemene bevolking en medische of psychiatrische patiënten. Hypochondrie staat bekend als een hardnekkig probleem: ongeveer tweederde van de onbehandelde patiënten vertoont een fluctuerend maar chronisch verloop, terwijl ongeveer 25% sterk lijdt onder de klachten. Een uitgebreid overzicht van de verschillende aspecten van hypochondrie is te vinden in drie recente overzichtswerken: Asmundson, Taylor en Cox (2001), Starcevic en Lipsitt (2001) en Taylor en Asmundson (2004).

In deze bijdrage staan we stil bij de behandelmogelijkheden voor hypochondrie, die het laatste decennium sterk verbeterd zijn. In een groeiend aantal behandelstudies in verschillende onderzoeksgroepen worden positieve resultaten gemeld. Werd deze stoornis aanvankelijk als nauwelijks behandelbaar beschouwd, inmiddels zijn we voorzichtig optimistisch. De rode draad door dit artikel betreft de vraag of cognitieve gedragstherapie zich bij hypochondrie ontwikkeld heeft tot een zogenaamde empirically supported treatment. Daartoe worden de drie criteria van Chambless en Hollon (1998) gebruikt, namelijk werkzaamheid (efficacy), doelmatigheid (effectiveness) en kosteneffectiviteit (efficiency).


Klinisch beeld

Om de behandelmogelijkheden en -moeilijkheden te begrijpen is het allereerst nodig om stil te staan bij de vraag wat hypochondrie nu eigenlijk is. We gaan in het bijzonder in op de in stand houdende factoren, namelijk lichamelijke sensaties, cognities, aandachtsprocessen en gedragingen.

Lichamelijke sensaties

Volgens de algemene omschrijving van de DSM-IV-TR worden somatoforme stoornissen gekenmerkt door lichamelijke symptomen die weliswaar een somatische ziekte doen veronderstellen, maar die niet door bekende ziekten kunnen worden verklaard. Dit ligt bij hypochondrie iets genuanceerder; het gaat namelijk niet uitsluitend of per definitie om onbegrepen lichamelijke klachten. Elk lichamelijk verschijnsel, ieder symptoom of iedere sensatie kan in principe het onderwerp worden van hypochondere preoccupatie. Anders gezegd: zowel ongebruikelijke als alledaagse lichamelijke signalen kunnen de uitlokker zijn van hypochondere preoccupatie. Volgens de huidige theoretische opvattingen en ook volgens de DSM-criteria staan de verkeerde opvattingen over lichamelijke symptomen centraal, ongeacht welke deze symptomen zijn.

Een bijkomende complicatie is de volgende: om de diagnose hypochondrie te kunnen stellen moet adequaat medisch onderzoek zijn verricht. Dit is een problematisch criterium, omdat niet is omschreven wie bepaalt wat adequaat is. Gebeurt dat door de huisarts, door de medisch specialist of door de psychotherapeut of mogelijk de patiënt zelf. In dat laatste geval is men bij de doorsnee-hypochondere patiënt nog wel even bezig met somatisch onderzoek. De meesten van hen willen bij voorkeur grondig onderzocht worden om mogelijke ziekten uit te sluiten. Daarnaast zijn er hypochondere patiënten die zo angstig zijn dat zij überhaupt niet naar een dokter durven. Formeel zou bij deze laatste groep de diagnose hypochondrie niet gesteld kunnen worden, terwijl er duidelijk sprake is van sterke angst voor ernstige ziekten. We hebben ze gekscherend wel eens ‘cryptohypochonderen’ genoemd.

Gedachten en aandacht

Zoals al is opgemerkt, wordt de hypochondere overtuiging gekenmerkt door misinterpretatie van lichamelijke sensaties. Dit is een cognitief proces, waarbij naast misinterpretaties ook selectieve aandacht voor angstwekkende informatie een rol speelt. Misinterpretaties kunnen ook betrekking hebben op medische informatie over ernstige ziekten, die de patiënt op zichzelf gaat betrekken. Wanneer we de beschrijvingen uit een aantal onderzoeken op een rij zetten, blijkt dat de angst zich vooral concentreert op kanker, hart- en vaatziekten en een combinatie van beide. Angst voor aids, voor de dood en voor occulte aandoeningen komen beduidend minder voor.

De gedachten van hypochondere patiënten kunnen zeer hardnekkig zijn, wat kan leiden tot de diagnostische specificatie ‘hypochondrie met gering inzicht’: de patiënt kent nauwelijks momenten van twijfel aan de overmaat van zijn ziekteopvattingen. Gaat dit nog verder dan spreken we van een hypochondere waan: de patiënt twijfelt op geen enkele manier aan de juistheid van zijn rampenscenario over een ernstige aandoening. Verder zijn er aanwijzingen dat hypochondere patiënten meer piekeren over hypochondere thema’s dan over andere onderwerpen en dat zij daar minder controle over hebben dan over niet-hypochondere thema’s (Bouman & Meijer, 1999). Ook aandachtsprocessen spelen een belangrijke rol bij de hypochondere preoccupatie: er is over het algemeen selectieve aandacht voor informatie die de hypochondere preoccupatie ondersteunt (Vervaeke, Bouman & Valmaggia, 1999), ten nadele van tegensprekende informatie (Haenen, Schmidt, Kroeze & Van den Hout, 1996).

Gedragingen
Veel van de gedragingen van hypochondere patiënten zijn te beschouwen als veiligheidsgedrag, met als doel de angst of onzekerheid te doen afnemen. Die veiligheidsgedragingen kunnen voor de buitenstaander overdreven aandoen, maar zijn vaak goed te begrijpen vanuit de gedachtegang van de patiënt. Dit gedrag leidt over het algemeen tot angstreductie op de korte termijn, maar tot instandhouding van de hypochondrie op de langere termijn. In globale termen kunnen we drie groepen gedragingen onderscheiden, te weten:
1. 
vermijding van, bijvoorbeeld, lichamelijke inspanning, aanraken van bepaalde lichaamsdelen, medische informatie op tv;
2. 
controleren van pols, ontlasting, urine; bevoelen van de ingewanden;
3. 
geruststelling zoeken bij naasten en bij huisartsen en specialisten (Warwick & Salkovskis, 1985).

Het lijkt logisch dat artsen patiënten willen geruststellen: de dokter legt de bezorgde patiënt uit dat er niets ernstigs aan de hand is en de patiënt gaat opgelucht naar huis. Maar bij hypochondere patiënten is deze opluchting van korte duur en zal de behoefte aan geruststelling op de lange duur toenemen. Op deze manier houdt de geruststelling juist de hypochondere preoccupatie in stand. Veel onderzoekers zijn het erover eens dat adequate informatie geven aan de patiënt om de klachten beter begrijpelijk te maken een geschikte interventie is.

Model
De bovengenoemde aspecten van hypochondrie kunnen in hun onderlinge relatie in een model beschreven worden als het in stand houdende mechanisme van hypochondrie. De eerste expliciete en systematische formulering in een cognitief-gedragmatig referentiekader is van Warwick en Salkovskis (1990). Zij beschouwden cognities als (op zijn minst) een in stand houdende factor. In onze eigen onderzoekingen gaan we uit van de hierop geënte versie die is weergegeven in figuur 1 (Bouman & Visser, 1993, 1998a).
MediaObjects/12485_2009_Article_BF03062195_Fig1_HTML.jpg
Figuur 1. Cognitief-gedragsmatig model voor hypochondrie


Onderzoek

Tot en met de jaren ’80 werd psychotherapie van hypochondrie gezien als een op voorhand verloren strijd. Enkele auteurs stelden zelfs dat er geen specifieke behandeling voor is en dat de patiënten met geen enkele therapeutische aanpak verbeteren. Het laatste decennium is het onderzoek naar behandelingen voor hypochondrie op gang gekomen. Vooral de vertaling van de cognitief-gedragsmatige modellen die voor angststoornissen zijn ontwikkeld naar de somatoforme stoornissen, die leidde tot het hierboven beschreven model, is een sterke stimulans geweest. Het klinische beeld werd begrijpelijker en er konden op grond van het model concrete hypothesen worden geformuleerd over aangrijpingspunten voor interventies. In het bijzonder cognities en gedragingen speelden daarin een prominente rol, hoewel de laatste paar jaar ook selectieve aandacht direct wordt aangepakt. In het navolgende geven we een overzicht van het (gecontroleerde) onderzoek in de cognitieve gedragstherapie (CGT) tot dusver en van onze eigen bijdragen daaraan. Voor een uitgebreidere meta-analyse wordt verwezen naar het theoretisch en praktisch nuttige boek van Taylor en Asmundson (2004).

Individuele behandelingen

Aanvankelijk werden uitsluitend gevalsbeschrijvingen gepubliceerd, waarin allerhande vormen van gedragstherapie en cognitieve therapie met wisselend succes werden uitgeprobeerd (zie voor een overzicht: Visser, 2000). Zo zijn er publicaties over de toepassing van exposure in vivo, gedachtestop, systematische desensitisatie, hypnotherapie, relaxatie, cognitieve therapie en responspreventie. De behandelfilosofie was vooral gebaseerd op analoge probleemgebieden, in het bijzonder angststoornissen. In latere publicaties vertrekt men vanuit modellen die op hypochondrie toegesneden zijn. In onze eigen onderzoekslijn hebben we een tweetal case series beschreven (Visser & Bouman, 1992, 1994a) om de precieze inhoud en de haalbaarheid van cognitieve en gedragsmatige behandelingen te bestuderen.

In een eerste case serie (Visser & Bouman, 1992) van zes patiënten bestond de behandeling uit een aantal sessies cognitieve interventies (CT) gevolgd door een aantal sessies exposure met responspreventie (ERP). In een cross-over design ontvingen drie patiënten eerst CT en dan ERP; drie andere andersom. Beide behandelcomponenten hadden evenveel effect. Dit onderzoek was vooral bedoeld om inzicht te krijgen in de klinische toepassing van beide behandelmethoden en in de werkzaamheid ervan. Om dezelfde redenen deden we een tweede case serie (Visser & Bouman, 1994a), waarin bij twee vrouwelijke hypochondere patiënten het verloop van de sessies en de effecten van cognitieve therapie werden gedocumenteerd. Op grond van deze onderzoeken en verder klinisch werk zijn de behandelprotocollen voor ons latere behandeleffectonderzoek (zie onder) geformuleerd.

In de tweede helft van de jaren ’90 verschijnen de eerste randomized controlled trials (RCT’s; Looper & Kirmayer, 2002). Tabel 1 geeft een overzicht van alle gepubliceerde onderzoeken tot nu toe. Hierin werden verschillende behandelingen met elkaar vergeleken. Het onderzoek van Speckens, Spinhoven, Sloekers, Bolk en Van Hemert (1995) neemt een bijzondere plaats in omdat die niet specifiek gericht is op de behandeling van hypochondrie, maar op onbegrepen lichamelijke klachten.
Tabel 1. Chronologisch overzicht van vergelijkend onderzoek naar (C)GT van hypochondrie

Auteurs

N

behandelcondities

Resultaten

Visser en Bouman (1992)

6

CT

GT

 

CT = GT

Speckens en anderen (1995)

79

CGT

OMC

 

CGT > OMC

Avia en anderen (1996)

14

PE

WL

 

PE > WL

Warwick en anderen (1996)

32

CGT

WL

 

CGT > WL

Clark en anderen (1998)

48

CGT

BSM

WL

CT = GT

Bouman en Visser (1998)

17

CT

GT

 

CT = GT

Fava en anderen (2000)

20

ET

WL

 

ET > WL

Visser en Bouman (2001)

78

CT

GT

WL

(CT = GT) > WL

Barsky en Ahern (2004)

187

CGT

WL

 

CGT > WL

Greeven en anderen (aangeb.)

112

CGT

Par

Plac

(CGT = Par) > Plac

Bouman en Polman (in voorb.)

53

PE

WL

 

PE > WL

Buwalda en Bouman (aangeb.)

48

PE

PrOpl

 

PE = PrOpl

BSM = behavioural stress management; CT = cognitieve therapie; CGT = cognitieve gedragstherapie; GT = gedragstherapie; ET = explanatory therapy; OMC = optimized medical care; Par = paroxetine; PE = psychoeducatie; Plac = placebo; PrOpl = cursus probleemoplossen; WL = wachtlijst.

Het eerste wachtlijstgecontroleerde onderzoek naar de effectiviteit van CGT bij hypochondrie werd gepubliceerd door Warwick, Clark, Cobb en Salkovskis (1996). In dit onderzoek werden 32 patiënten met de DSM-III-R-diagnose hypochondrie aselect toegewezen aan ofwel een CGT ofwel een wachtlijstconditie. De behandeling bestond uit 16 wekelijkse individuele sessies van 1 uur. De wachtlijstgroep ontving na vier maanden dezelfde behandeling. Uit het onderzoek blijkt dat de patiënten in de actieve behandelconditie op alle hypochondere symptomen verbeterden en dat die verbetering bij de follow-up na drie maanden nog steeds aanwezig was. De ernst van de klachten werd bepaald door een beoordelaar die niet op de hoogte was van de behandelconditie waarin de patiënt was geplaatst. Volgens deze beoordeling verbeterde 76% van de patiënten in de CGT-conditie tegen 5% in de wachtlijstconditie. Ook de stemming van de patiënten in de CGT-conditie verbeterde. De verbeteringen bleven behouden bij de follow-up na drie maanden. Ondanks de methodologische tekortkomingen van dit onderzoek (slechts één therapeut – de eerste auteur – gaf de behandelingen en er werd geen gebruik gemaakt van betrouwbare meetinstrumenten) gaf het onderzoek aanleiding om op de ingeslagen weg voort te gaan.

In een vervolgonderzoek vergeleken Clark en anderen (1998) de effecten van CGT met die van behavioural stress management (BSM) en van een wachtlijstconditie. Voor dit doel werden 48 patiënten aselect toegewezen aan een van de condities. Zij kregen 16 individuele behandelsessies van 1 uur. Patiënten in de wachtlijstconditie werden later aselect toegewezen aan een van de behandelingen. De onderzoekers gebruikten uiteenlopende uitkomstmaten en de behandelingen werden uitgevoerd door verschillende (door de onderzoekers in de behandelmethode getrainde en gesuperviseerde) therapeuten. De CGT had dezelfde inhoud als in de studie uit 1996, met de toevoeging van drie booster sessies. BSM bestond onder andere uit ontspanningsoefeningen, psycho-educatie over stress en het aanleren van probleemoplossende vaardigheden. De drop-out ratio was slechts 4%. Hoewel de onderzoekers concludeerden dat CGT effectiever is dan BSM, is er geen verschil in effect bij de follow-up na een jaar. Bij de nameting en follow-up na 3 maanden doet CGT het iets beter op enkele uitkomstmaten, waaruit geconcludeerd wordt dat CGT een snellere respons oplevert.

Bouman en Visser (1998b) vergeleken de effectiviteit van ‘pure’ cognitieve therapie met die van ‘pure’ gedragstherapie (in dit geval exposure en responspreventie: ERP) in een onderzoek waarin 17 patiënten aselect aan een van beide behandelcondities werden toegewezen. Zij kregen 12 individuele sessies van 1 uur. De cognitieve conditie behelsde het opsporen van disfunctionele gedachten door middel van dagboekjes en het doorvragen van de therapeut. Daarna werden de aldus geïdentificeerde hypochondere gedachten uitgedaagd en werd de patiënt geholpen om functionelere gedachten te ontwikkelen. Er werden geen interventies op gedragsniveau gegeven. In de gedragsmatige conditie werden exposure en responspreventie toegepast, waarbij allereerst een hiërarchie werd gemaakt van onderwerpen die met de hypochondrie te maken hadden. Stapsgewijze exposure en het niet toegeven aan angstreducerende responsen leidden tot een geleidelijke gewenning aan de aangeboden situaties. In beide condities voerden de patiënten gedurende de week huiswerkopdrachten uit. Hypochondere symptomen verbeterden in de actieve behandelfase in vergelijking met de vier daaraan voorafgaande weken en de periode volgend op de behandeling.

Voortbouwend op eerder onderzoek vergeleken Visser en Bouman (2001) drie behandelcondities: CGT, ERP en een wachtlijst. Bij aanvang van dit onderzoek omvatte de studie 78 patiënten, van wie uiteindelijk ruim 20% als drop-out werd aangemerkt. Anders dan in het onderzoek uit 1998 bestond de CGT uit zowel het uitdagen van gedachten als het uitvoeren van gedragsexperimenten. De ERP-conditie was qua opzet dezelfde als in het onderzoek uit 1998. Ook hier werden gedurende de week huiswerkopdrachten uitgevoerd. Zowel na de behandeling als bij follow-up zes maanden later bleek dat de patiënten in beide actieve behandelcondities verbeterden op alle maten, terwijl de wachtlijstconditie geen verandering liet zien. Vermeldenswaard is dat deze studie een multicenteropzet kende en dat de therapeuten in de GGZ werkten en getraind werden in het uitvoeren van de behandelingen. De ecologische validiteit is dus hoger dan in de meeste andere hier besproken onderzoeken.

Het grootste gecontroleerde onderzoek tot dusver is uitgevoerd door Barsky en Ahern (2004), die 102 patiënten in de CGT-conditie vergeleken met 85 patiënten die standaardmedische zorg kregen. De patiënten waren geselecteerd uit een groep van maar liefst 6307 mensen die gescreend waren voor hypochondrie en van wie ongeveer 8% aan de onderzoekscriteria voldeed. De actieve behandeling bestond uit slechts 6 sessies die beschreven stonden in een behandelprotocol en die begeleid werden met een brief aan de huisarts waarin deze suggesties kreeg voor een optimale omgang met de patiënt. Aan het eind van de behandeling en bij follow-ups na 6 en 12 maanden was bij de patiënten een significante daling van hypochondere angsten, overtuigingen en gedragingen te constateren. Ook waren hun sociale functioneren en hun algemene dagelijkse activiteiten verbeterd. Hoewel de behandeling als individuele therapie wordt aangemerkt, vertoont deze veel trekken van de psycho-educatieve benadering waarover Barsky, Geringer en Wool (1988) eerder schreven (zie hieronder).

Greeven en anderen (aangeboden voor publicatie) zijn de eersten die een randomized controlled trial hebben uitgevoerd waarin CGT werd vergeleken met paroxetine en placebo. Aanvankelijk werden 112 hypochondere patiënten aselect gelijkelijk verdeeld over de drie condities. Daarvan werden 30 (27%) aangemerkt als drop-out, omdat ze hun deelname voortijdig staakten. De resultaten zijn dat CGT en paroxetine gemiddeld genomen tot meer verbetering leiden dan placebo. Het aantal therapiesessies hing af van de behoefte van de patiënt, wat leidde tot een range van 6–16 sessies met een gemiddelde van 7,3.

We kunnen concluderen dat inmiddels in een aantal onafhankelijke onderzoeksgroepen is aangetoond dat verschillende vormen van kortdurende CGT effectief zijn in de reductie van hypochondere klachten. Maar er zijn aanmerkelijke verschillen tussen de onderzoeken in werving van patiënten (meer of minder selectie), setting (academisch versus GGZ), aard en training van therapeuten, en gebruikte meetinstrumenten.

Psycho-educatie en ‘verklarende’ psychotherapie

Psycho-educatie (PE) wordt gekenmerkt door gerichte informatie over psychische problemen. Vanuit een cognitief-gedragsmatig kader beschreven Barsky, Geringer en Wool (1988) een groepsgewijze aanpak waarin informatie werd gegeven over de in stand houdende factoren van hypochondrie. Het doel is de opvattingen over hypochondrie te veranderen in plaats van hypochondrie zelf. In deze vorm hebben Barsky en zijn medewerkers hun methode niet empirisch onderzocht. Een eerste verkenning van de bruikbaarheid van PE in groepsverband is beschreven door Stern en Fernandez (1991) in een onderzoek met 6 patiënten en door Avia en collega’s (1996) in een klein, wachtlijstgecontroleerd onderzoek met 14 patiënten. Maar op beide onderzoeken is veel aan te merken, onder andere dat de groepen erg klein zijn en de diagnoses in een aantal gevallen onduidelijk.

In onze eigen onderzoekslijn hebben we op het gebied van PE de cursus ‘Omgaan met ziektevrees’ ontwikkeld. De bedoeling ervan was om het probleem te omzeilen dat veel hypochondere patiënten niet of met moeite doorverwezen willen worden naar de GGZ. Bohn Stafleu van Loghumheid met de psychologische kijk op de stoornis en met de mogelijke aanpak ervan lijkt hieraan ten grondslag te liggen. Om de benadering laagdrempelig te houden hebben we het een ‘cursus’ (in plaats van ‘therapie’) genoemd en konden deelnemers zich zonder verwijzing aanmelden. De cursus bestaat uit zes avondbijeenkomsten van elk twee uur waarin het eerdergenoemde model wordt geïntroduceerd en per onderdeel wordt uitgelegd. De aanpak is gebaseerd op een voor het grote publiek toegankelijke beschrijving van hypochondrie (‘ziektevrees’ genoemd) en de in stand houdende mechanismen vanuit een cognitief-gedragsmatig perspectief (Bouman & Visser, 1993). Een inhoudelijke beschrijving van de sessies in deze specifieke vorm van PE zal elders verschijnen (Bouman & Buwalda, aangeboden voor publicatie).

Uit een pilot study naar groepspsycho-educatie met 21 patiënten (Bouman & Van den Broek, 1997; Bouman, 2002) kwam naar voren dat de aanpak resulteerde in een significante afname van een aantal hypochondere symptomen, alsook van angst en depressie. Opmerkelijk was ook een substantiële reductie (van zo’n 40%) in het bezoek aan huisarts en medisch specialist. In een onderzoek (N = 53) waarin de PE-groep vergeleken werd met een wachtlijstcontrolegroep (Bouman & Polman, in voorbereiding) bleek dat de scores op hypochondrie, angst en depressie van de hypochondere deelnemers niet veranderden tijdens de wachtlijstperiode, maar wel significant daalden tijdens de actieve PE-interventie.

Vervolgens gingen we na of de inhoud van PE cruciaal is. Daartoe vergeleken we PE met een in vorm gelijkaardige benadering waarin de deelnemers werden ingewijd in een algemeen model om problemen op te lossen. De gedachte was dat daarin meer werd ingegaan op de in stand houdende problematiek rondom hypochondrie in plaats van op hypochondrie zelf. In het onderzoek van Buwalda en Bouman (aangeboden voor publicatie) werden 48 deelnemers die voldeden aan de DSM-IV-criteria voor hypochondrie aselect toebedeeld aan bovengenoemde twee condities. Er was geen verschil in de effecten van PE en probleem oplossen op maten voor hypochondrie, angst en depressie. Dit gold voor het onmiddellijke effect bij de nameting en ook bij 1 en 6 maanden follow-up.

Robert Kellner – een van de belangrijkste onderzoekers op het terrein van hypochondrie in de vorige eeuw – heeft specifiek voor hypochondrie de zogenaamde explanatory psychotherapy ontwikkeld (Kellner, 1986). Het accent ligt in deze aanpak op vergroting van het inzicht van de patiënt in zijn hypochondere klachten. Zo wordt begonnen met een uitgebreide, simpele uitleg over het tot dan toe verrichte medische onderzoek. Vervolgens wordt de relatie tussen lichamelijke symptomen en emoties toegelicht aan de hand van selectieve aandacht, misinterpretatie van medische informatie en leerprocessen (de overlap met de cognitief-gedragstherapeutische interventies is herkenbaar). Gecontroleerd effectonderzoek heeft Kellner zelf niet uitgevoerd. Maar Fava, Grandi, Rafanelli, Fabbri en Cazarro (2000) vergeleken de explanatory psychotherapy met een wachtlijstconditie. In een klein onderzoek werden 20 patiënten aselect toegewezen aan een van deze twee condities. De behandeling bestond uit 8 individuele sessies van een half uur, verdeeld over een periode van 16 weken. De patiënten werden aangemoedigd om hun zorgwekkendste gedachten over hun lichamelijke symptomen te noteren in een dagboek en om hiervoor alternatieve gedachten te ontwikkelen. Verder kregen ze veel uitleg over factoren die een rol spelen bij hypochondrie, zoals selectieve aandacht en de totstandkoming van lichamelijke klachten als gevolg van stress. De actieve behandeling had een aanzienlijke symptoomreductie tot gevolg (waaronder 50% daling van doktersbezoek), maar een behoorlijk aantal symptomen bleef bestaan. De verbeteringen hielden ook na 6 maanden follow-up stand. In totaal maakten 16 van de 20 patiënten de behandeling af.

Uit de bovenstaande onderzoeken kunnen we concluderen dat een kortdurende gefocuste (psycho-educatieve) aanpak werkzaam is in de reductie van hypochondere klachten. Het is een volgende uitdaging om te verduidelijken wat het indicatiegebied van psycho-educatie is en welke rol zij kan spelen in een stepped care-model in de GGZ.


Behandeling

De neerslag van onze ervaringen met CGT is te vinden in een aantal Nederlandstalige publicaties waarin deze kennis toegankelijk is gemaakt voor de klinische praktijk, namelijk een beschrijving van de achtergronden, wijze van aanpak en toelichting van specifieke technieken in Bouman en Visser (1998a), een stapsgewijze samenvatting van dit behandelprotocol (Vervaeke, Bouman, & Visser, 1997; Visser & Reinders, 1999; Bouman, Vervaeke & Visser, 2004) en een bijbehorend werkboek voor de therapeut en de patiënt (Bouman, Vervaeke & Visser, 2003). Een deel van die kennis is ook te vinden bij Taylor en Asmundson (2004). We zullen kort ingaan op een aantal effectief gebleken interventies.

Exposure in vivo met responspreventie

Zoals we hierboven hebben beschreven kan men bij hypochondrie globaal drie soorten vermijdingsgedrag en veiligheidsgedrag onderscheiden: vermijding van situaties, activiteiten of informatie, die overbezorgdheid of angst kunnen veroorzaken; geruststelling zoeken bij bekenden en artsen of door specialistisch medisch onderzoek; en controleren en in de gaten houden van het lichaam. Leertheoretisch gezien kan men zeggen dat dit gedrag op korte termijn bekrachtigd wordt door een reductie van bezorgdheid en angst. Maar op de lange termijn zal zowel de preoccupatie als de angst toenemen. Exposure in vivo in de vorm van stapsgewijze blootstelling aan gevreesde stimuli heeft tot doel het vermijdingsgedrag te doorbreken. De patiënt wordt blootgesteld aan door hem gevreesde situaties, aan bezorgdheid uitlokkende lichamelijke verschijnselen en aan lichamelijke inspanning, met als resultaat dat vermijding van deze beangstigende stimuli stap voor stap wordt verminderd. Responspreventie bestaat uit stapsgewijs nalaten van gedrag dat leidt tot een kortdurende spanningsreductie, maar dat op langere termijn de preoccupatie doet toenemen. Dit gedrag bestaat bij de meeste patiënten uit geruststelling zoeken en frequent controleren van het lichaam. De opdrachten worden door de patiënt gescoord op hun moeilijkheidsgraad en vervolgens hiërarchisch geordend van gemakkelijk naar moeilijk. De patiënt voert deze opdrachten stap voor stap als huiswerk uit, te beginnen met de minst moeilijke. De opdrachten houden dus in dat de patiënt zich stap voor stap blootstelt aan moeilijke situaties en tegelijkertijd spanning reducerend gedrag nalaat. Een patiënt die uit angst voor uitgezaaide kanker bepaalde delen van zijn lichaam niet meer durft aan te raken gaat oefenen met het aanraken van zijn lichaam, bijvoorbeeld zijn oksels of liezen (exposure in vivo), en mag daarna de gebruikelijke herhaalde controles, zoals nogmaals voelen, of met een spiegel kijken, niet uitvoeren (responspreventie).

Cognitieve interventies
De essentiële rol van de catastrofale interpretaties wordt aan de hand van het schema in figuur 1 (zie boven) uitgelegd. De therapeut kan daarbij voorbeelden geven hoe verschillend mensen dezelfde lichamelijke sensaties kunnen interpreteren. Wanneer het model duidelijk is, kan begonnen worden met de cognitieve behandeling, waarin verschillende fasen kunnen worden onderscheiden:
a. 
registreren en opsporen van de automatische, catastrofale cognities.
Hierbij kan gebruikgemaakt worden van een schematisch dagboek. De meeste hypochondere patiënten hebben een duidelijk idee over de ziekte waaraan zij zouden lijden. Het is belangrijk ook de achterliggende gedachten op te sporen.
b. 
uitdagen van de automatische cognities.
Wanneer de automatische, angst oproepende cognities geregistreerd zijn, kan begonnen worden met het uitdagen van deze cognities. De houding van de therapeut zal belangstellend, vragend en accepterend zijn. Hierbij kunnen een aantal centrale vragen aan de orde komen:
1. 
Wat zijn de bewijzen/argumenten voor en tegen de automatische gedachte? De argumenten vóór zullen vaak zonder moeite genoemd kunnen worden. Toch moet men niet het aantal patiënten onderschatten dat ook argumenten weet die een bepaalde ziekteovertuiging tegenspreken. Het is aan te bevelen om daarbij de vraag te stellen of de patiënt het absolute bewijs heeft dat hij de ziekte al dan niet heeft. Het absolute bewijs zal ontbreken en er kan ingegaan worden op het ontbreken van volledige zekerheid over ziekte en gezondheid.
2. 
Zijn er andere verklaringen mogelijk voor deze lichamelijke sensaties? Hierbij worden alternatieve interpretaties geformuleerd. Deze alternatieven hoeven niet geloofwaardig voor de patiënt te zijn. Het gaat erom dat de patiënt überhaupt alternatieven kan formuleren.
3. 
Wanneer de patiënt moeite heeft alternatieven te bedenken kan hem gevraagd worden hoe een ander tegen dergelijke lichamelijke sensaties of klachten zou aankijken.
4. 
Ten slotte kan gevraagd worden wat het betekent als de patiënt inderdaad de ziekte zou hebben. Zeker bij een ernstige, dodelijke ziekte lijkt deze vraag wonderlijk, maar het is zinvol om de inhoud van de angst te exploreren en mogelijke irreële fantasieën boven tafel te krijgen.
Uit de dagboeken en de antwoorden op deze centrale vragen zullen voor de patiënt kenmerkende thema’s duidelijk worden en ook kunnen specifieke redeneer- en denkfouten naar voren komen. Om deze verder te exploreren en uit te dagen kan gebruik gemaakt worden van specifiekere uitdaagtechnieken, zoals de taartpunttechniek, Visueel Analoge Schaal of de advocaat-van-de-duivel-techniek (zie ook Visser & Bouman, 1994b; Bouman & Visser, 1998a). Veel hypochondere patiënten overschatten de kans dat bepaalde lichamelijke verschijnselen een ernstige oorzaak hebben.
Het eindresultaat van het uitdagen zal zijn dat alternatieve, functionelere cognities geformuleerd worden. Deze kunnen weer getoetst worden in de realiteit, door middel van
c. 
gedrags experimenten.
Het gedragsexperiment is bedoeld om informatie te verzamelen over hoe de werkelijkheid van de klachten in elkaar steekt, en is gericht op het ontzenuwen van beangstigende interpretaties. Reinders en Visser (1997) geven een uitgebreid overzicht van gedragsexperimenten specifiek bij hypochondrie. Ze noemen een aantal aanknopingspunten om in gedragsexperimenten de catastrofale interpretaties te toetsen ten opzichte van de alternatieve cognities, zoals focussen op interoceptieve stimuli, lichamelijke sensaties versterken of verzwakken, responspreventie als experiment of ontbrekende informatie verzamelen. Omdat lichamelijke sensaties vaak uitlokkers zijn van catastrofale interpretaties kan in gedragsexperimenten het oproepen van deze sensaties goed gebruikt worden. In een experiment wordt duidelijk gemaakt dat lichamelijke sensaties die normaal catastrofaal geïnterpreteerd worden, nu veroorzaakt worden door een onschuldige oefening. Ook kan het zijn dat tijdens het uitdagen blijkt dat de patiënt en therapeut onvoldoende informatie hebben over bepaalde klachten of kansen. Als experiment kan afgesproken worden dat de patiënt deze ontbrekende informatie gaat verzamelen.

Conclusies

Op grond van het tot nu toe uitgevoerde onderzoek kan geconcludeerd worden dat hypochondere en stemmingssymptomen significant verminderen na individuele cognitief-gedragsmatige (CG) interventies. De verschillende CG-behandelingen lijken gelijke effecten te sorteren, of het nu gaat om cognitieve therapie, exposure met responspreventie, of behavioural stress management. Deze conclusie is ook overgenomen in de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2003), waarin CGT als eerste keuze wordt beschreven voor de behandeling van hypochondrie. Toch zijn er nog veel vragen waarop we het antwoord schuldig moeten blijven, zoals de specifieke behandeling en de effecten daarvan bij ouderen (Bouman, 2001), kinderen en sterk gemedicaliseerde hypochondere patiënten. Verder moet worden vastgesteld dat het behandelonderzoek zich vrijwel uitsluitend afspeelt binnen het cognitief-gedragstherapeutische referentiekader. Van een directe vergelijking van de effecten van CGT met andere benaderingen is nauwelijks sprake; alleen de werkzaamheid van CGT versus psychofarmaca is in enkele studies onderzocht. Vooralsnog laten de onderzoeken naar individuele en groepsbehandelingen alsook psycho-educatie in groepsverband hoopvolle resultaten zien en is het zeer de moeite waard om verdere behandelmogelijkheden, zoals aandachtstraining (Cavanagh, 2004), te onderzoeken en vooral ook toe te passen.


Literatuur

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (Fourth edition – Text Revision). Washington DC: APA.
 
Asmundson. G., Taylor, S., & Cox, B. (Eds.) (2001). Health anxiety. Clinical and research perspectives on hypochondriasis and related conditions. Chichester: Wiley.
 
Avia, M.D., Ruiz, M.A., Olivares, M.E., Crespo, M., Guisado, A.B., Sanchez, A., & Valera, A. (1996). The meaning of psychological symptoms: effectiveness of a group intervention with hypochondriacal patients. Behaviour Research and Therapy, 34, 23-32.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Barsky, A.J., & Ahern, D.K. (2004). Cognitive behavior therapy for hypochondriasis. A randomized controlled trial. Journal of the American Medical Association, 291, 1464-1470.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Barsky, A.J., Geringer, E., Wool, C.A. (1988). A cognitive-educational approach for hypochondriasis. General Hospital Psychiatry, 10, 322-327.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Bouman, T.K. (2001). Somatoforme en functioneel somatische stoornissen bij ouderen. In H.P.J. Buijssen (red.), Psychologische hulpverlening aan ouderen. Deel 2. Psychiatrische problematiek (pp. 166-196). Baarn: HB Uitgevers.
 
Bouman, T.K. (2002). A community-based psychoeducational group approach to hypochondriasis. Psychotherapy and Psychosomatics, 71, 326-332.
CrossRef PubMed
 
Bouman, T.K., & Broek, A. van den (1997). Psychoeducatie bij hypochondrie: Beschrijving en eerste resultaten. Gedragstherapie, 30, 267-284.
 
Bouman, T.K., & Buwalda, F.M. (aangeboden). A psychoeducational approach to hypochondriasis: Background, content, and practical guidelines.
 
Bouman, T.K., & Meijer, K.J. (1999). A preliminary study of worry and metacognition in hypochondriasis. Clinical Psychology and Psychotherapy, 6, 96-101.
CrossRef
 
Bouman, T.K., & Polman, A. (in voorbereiding). Group psychoeducation for hypochondriasis: A waitlist controlled study.
 
Bouman, T.K., Vervaeke, G.A.C., & Visser, S. (2003). Behandelprotocol bij hypochondrie (therapeutboek en werkboek). Zeist: Cure & Care Publishers.
 
Bouman, T.K., & Visser, S. (1993). Dokter, het is toch niets ernstigs? Over de angst voor ernstige ziekten. Meppel: Boom.
 
Bouman, T.K., & Visser, S. (1998a). Hypochondrie: De angst voor ernstige ziekten. Praktijkreeks Gedragstherapie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Bouman, T.K., & Visser, S. (1998b). Cognitive and behavioural treatments of hypochondriasis. Psychotherapy and Psychosomatics, 67, 214-221.
ChemPort CrossRef
 
Bouman, T.K., Visser, S., & Vervaeke, G.A.C. (2004). Protocollaire behandeling van patiënten met hypochondrie: Cognitieve gedragstherapie. In G.J.P. Keijsers, A. van Minnen, C.A.L. Hoogduin (red.), Protocollaire behandelingen in de ambulante geestelijke gezondheidszorg (Tweede herziene druk) (pp. 117-155). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Buwalda, F.M., & Bouman, T.K. (aangeboden). Psychoeducation for hypochondriasis: a comparison of a cognitive-behavioural approach and a problem solving approach
 
Cavanagh, M.J. (2004). Attention training: towards a new effective treatment for hypochondriasis. Lezing gehouden op de jaarlijkse conferentie van de European Association of Behavioural and Cognitive Therapies, Manchester UK, 9 september.
 
Chambless, D.L., & Hollon, S.D. (1998). Defining empirically supported treatments. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 7-18.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Clark, D.M., Salkovskis, P.M., Hackmann, A., Wells, A., Fennell, M., Ludgate, J., Ahmad, S., Richards, H.C., & Gelder, M. (1998). Two psychological treatments for hypochondriasis: a randomised controlled trial. British Journal of Psychiatry, 173, 218-225.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Fava, G.A., Grandi, S., Rafanelli, C., Fabbri, S., & Cazzaro, M. (2000). Explanatory therapy for hypochondriasis. Journal of Clinical Psychiatry, 61, 317-322.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Greeven, A., Balkom, A.J.L.M. van, Visser, S., Merkelbach, J.W., Rood, Y.R. van, Dyck, R. van, Does, A.J.W. van der, Zitman, F.G., & Spinhoven, P. (aangeboden). Cognitive behavior therapy and paroxetine in the treatment of hypochondriasis: A randomized controlled trial.
 
Haenen, M.A., Schmidt, A.J.M., Kroeze, S., & Hout, M.A. van den (1996). Hypochondriasis and symptom reporting: The effect of attention versus distraction. Psychotherapy and Psychosomatics, 65, 43-48.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Kellner, R. (1986). Somatization and hypochondriasis. New York: Praeger.
 
Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ (2003). Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen. Utrecht: Trimbos-instituut.
 
Looper, K.J., & Kirmayer, L.J. (2002). Behavioral medicine approaches to somatoform disorders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 810-827.
CrossRef PubMed
 
Reinders, M., & Visser, S. (1997). Gedragsexperimenten binnen de cognitieve therapie. Praktische toepassingen bij hypochondrie. Directieve therapie, 17, 13-30.
SpringerLink
 
Starcevic, V., & Lipsitt, D. (Eds.) (2001). Hypochondriasis. Modern perspectives on an ancient malady. Oxford: Oxford University Press.
 
Speckens, A.E.M., Hemert, A.M. van, Spinhoven, P., Hawton, K.E.., Bolk, J.H., & Rooijmans, G.M.. (1995). Cognitive behavioural therapy for medically unexplained symptoms: a randomized controlled trial. British Medical Journal, 311, 1328-1332.
ChemPort PubMed
 
Stern, R., & Fernandez, M. (1991). Group cognitive behavioural treatment for hypochondriasis. British Medical Journal, 303, 1229-1231.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Taylor, S., & Asmundson, G.J.G. (2004). Treating health anxiety. A cognitive behavioral approach. New York: Guilford.
 
Vervaeke, G.A.C., Bouman, T.K., & Visser, S. (1997). Protocollaire behandeling van hypochondrie: Cognitieve gedragstherapie. In G.J.P. Keijsers, A. van Minnen, C.A.L. Hoogduin (red.), Protocollaire behandelingen in de ambulante geestelijke gezondheidszorg (pp. 62-95). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Vervaeke, G.A.C., Bouman, T.K., & Valmaggia, L. (1999). Attentional correlates of health anxiety in a non-clinical sample. Psychotherapy and Psychosomatics, 68, 22-25.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Visser, S. (2000). Hypochondriasis. Assessment and treatment. RU Groningen: Academisch proefschrift.
 
Visser, S. (2001). Drop-outs bij de behandeling van hypochondrie. Kenmerken en aanpak. Directieve therapie, 21, 119-128.
SpringerLink
 
Visser, S., & Bouman, T.K. (1992). Cognitive behavioural approaches in the treatment of hypochondriasis: six single case cross-over studies. Behaviour Research and Therapy, 30, 301-306.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Visser, S., & Bouman, T.K. (1994a). Cognitieve therapie bij hypochondrie. Een n=2 studie. Gedragstherapie, 27, 345-367.
 
Visser, S., & Bouman, T.K. (1994b). Tobben met hypochondere en sterk somatiserende patienten. Directieve Therapie, 14, 347-365.
SpringerLink
 
Visser, S., & Bouman, T.K. (2001). The treatment of hypochondriasis: exposure and response prevention vs. cognitive therapy. Behaviour Research and Therapy, 39, 423-442.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Visser, S. & Reinders. M. (1999) Cognitieve therapie bij hypochondrie en andere somatoforme stoornissen. In S.M. Bogels, & P. van Oppen (red.), Cognitieve therapie. Theorie en praktijk (pp. 219-246). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Warick, H.M.C., & Salkovskis, P.M. (1985). Reassurance. British Medical Journal, 290, 1028.
CrossRef
 
Warwick, H.M.C., & Salkovskis, P.M. (1990). Hypochondriasis. Behaviour Research and Therapy, 28, 105-117.
ChemPort CrossRef PubMed
 
Warwick, H.M.C., Clark, D.M., Cobb, A.M., & Salkovskis, P.M. (1996). A controlled trial of cognitive behavioural treatment of hypochondriasis. British Journal of Psychiatry, 169, 198-195.
CrossRef
 

Cognitive behaviour therapy for hypochondriasis
Until recently, the diagnosis of hypochondriasis was considered a contraindication for psychotherapy. However, this situation has improved over the past years. After a brief overview of the clinical picture and the disease controlling mechanisms, we describe the current perspectives on the treatment of hypochondriasis. Theories have developed considerably and have inspired the development and evaluation of specific interventions. In particular, the cognitive and behavioural aspects of hypochondriasis are clearer now. The authors present an overview of treatment research and their own contributions to this field. From this, clear clinical implications are emerging. In sum, in the last decade empirical support for the efficacy of cognitive behavioural interventions in the treatment of hypochondriasis is increasing.
Naar boven