Hierboven reageren Van Son en Van der Staak op mijn artikel in het themanummer van dit tijdschrift over de toekomst van de psychotherapie (november 2005). Ik was blij verrast door de namen van de auteurs. Beide hoogleraren hebben hun sporen op wetenschappelijk en opleidingsgebied immers al volop verdiend. Ook de omvang van hun reactie wekte in eerste instantie de suggestie dat de inhoud van mijn betoog tenminste serieus is genomen. Naar mijn mening is de toekomst van de psychotherapie gebaat bij een openhartige gedachtewisseling over de inhoud van de beroepsuitoefening en de kwaliteit van de opleiding van de betrokken beroepsgroepen. Daarom spreekt mij de apotheose van hun artikel bijzonder aan. Deze luidt: ‘Samenwerking, in ieder geval op het gebied van de psychotherapie, afstemming van kwaliteit en positionering zijn daarbij een effectievere strategie dan onderlinge strijd, en bovendien een interessante opdracht’ (p. 123). De auteurs parafraseren deze uitspraak op meerdere plaatsen en leveren daarmee een bijdrage aan het standpunt dat een boodschap duidelijk moet zijn en dat de kracht ervan in de herhaling schuilt!
Naast overeenstemming is er ook kritiek op mijn opvattingen. Mij wordt verweten dat ik als een van de partijen de andere de maat neem. Het gaat daarbij om verschillende beroepsgroepen. Dan bevreemdt het me dat bij een poging tot een onontkoombare en noodzakelijke omschrijving van verschillen tussen de groepen meteen het rivaliserend klinkende ‘de maat nemen’ in de mond wordt genomen. Zoiets vergemakkelijkt niet bepaald de eerder bepleite onbevangen openhartigheid. Het kan zijn dat ik me in mijn conclusie over de opleiding tot klinisch psycholoog vergis. De auteurs benadrukken hoezeer de kwaliteit van het onderdeel psychotherapie in de opleiding tot klinisch psycholoog al jaren gegarandeerd is. Mijn in hun ogen onjuiste veronderstelling dat de postdoctorale opleiding tot klinisch psycholoog niet dezelfde psychotherapeutische vaardigheden geeft als de opleiding tot psychotherapeut ex artikel 3 baseer ik – bijvoorbeeld – op het opleidingsprogramma PDO-GGZ Utrecht (verantwoordelijk hoofdopleider: Prof. dr. M.J.M. van Son). Als genoemde opleiding aan de eisen voor registratie als psychotherapeut voldoet, ligt het toch voor de hand dit te vermelden bij de informatie over de erkenning van de opleiding. De opleiding tot psychotherapeut is in dezelfde PDO-GGZ een apart opleidingstraject. Overigens biedt de gegeven informatie (zie www.rinogroep.nl) onvoldoende mogelijkheden om beide opleidingsprogramma’s inhoudelijk te vergelijken.
Eén keer heb ik bij de lezing van de reactie van Van Son en Van der Staak bepaald een onaangenaam gevoel gekregen. Dat is als de auteurs schrijven dat ik suggereer dat: ‘Als het al niet fout gaat in de opleiding (bedoeld is de opleiding klinische psychologie, V.), dan wel daarna’. Dat vind ik niet en dat staat ook nergens. Voorts wordt mij in de mond gelegd dat het uitvoeren van managementtaken slecht zou zijn voor de kwaliteit van de psychotherapie. Dat is natuurlijk klinkklare onzin. Ik vervul managementtaken en dit schaadt de kwaliteit van mijn psychotherapie niet. De vraag is dan ook wie er ‘een slag in de lucht’ (p. 120) doet.
De nuancering die de auteurs aanbrengen bij mijn opmerking dat de werkzaamheid van psychotherapie geen betoog behoeft, is niet onjuist. Maar zij wekken daarmee de indruk dat mijn opvatting enige zelfgenoegzaamheid uitstraalt en dat is niet mijn bedoeling geweest. In de context waarin ik deze opmerking plaatste, ging het me vooral om werkzame aspecten van de therapeutische relatie en niet om de werkzaamheid van psychotherapie bij specifieke ziektebeelden. Het belang van de therapeutische alliantie bij het effect van psychotherapie is recentelijk weer eens benadrukt in een gezaghebbende publicatie van Norcross en Hill (2005).
Als mijn opmerking, dat het College specialismen gezondheidspsycholoog zijn basisopleiding niet serieus neemt, zou berusten op onwetendheid dan ben ik hierin niet de enige. Ook binnen de beroepsgroep van de (klinisch) psychologen lijkt dit soort ‘onwetendheid’ voor te komen. Ik verwijs, net als in mijn oorspronkelijke publicatie, naar de discussie in De Psycholoog (Derksen, 2004; Van Son & Van Drunen, 2004; De Waal 2004), het officiële orgaan van het NIP. De auteurs hebben goed begrepen dat ik het – voorzover mij dat als buitenstaander past – eens ben met de critici van het College.
Tot slot: de auteurs hebben gereageerd op mijn artikel omdat zij enkele opmerkingen hierin onjuist vonden. In hun commentaar komt echter veel meer aan de orde dan alleen kritiek. De auteurs spreken een duidelijke bereidheid tot samenwerking uit. Maar soms kon ik mij bij het lezen van hun artikel niet helemaal aan de indruk onttrekken dat zij de kans niet onbenut hebben willen laten om hun beroepsgroep zeer nadrukkelijk te profileren. Wat dit betreft, lijkt het erop dat zij een deel van mijn boodschap – hoe belemmerend, soms bijna desastreus de domeinafbakening tussen de beroepsgroepen op de ontwikkeling van het beroep psychotherapeut heeft gewerkt – enigszins hebben gemist. Overigens blijf ik voldoende aanknopingspunten in hun betoog vinden om een goede samenwerking tegemoet te zien.