De Nederlandse strafrechtspraak dankt haar reputatie van redelijkheid en humaniteit aan het verlichte denken van de strafrechtswetenschap. Zij berust op een mensbeeld dat volgens de Utrechtse hoogleraar in de forensische psychiatrie Antoine Mooij wordt bepaald door begrippen als ‘subject’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘vrijheid’, ‘verwijtbaarheid’ en ‘schuld’. Dit mensbeeld heeft zijn wortels in een ‘morele traditie, die moreel heet omdat zij de trefwoorden aanreikt waarmee mensen hun handelen en beleven onder woorden brengen om dit te kunnen beoordelen’ (p. 21). In zijn vorige boek, ‘Psychoanalytisch gedachtegoed’ (Mooij, 2002), schetst de auteur de bijdrage van de psychiatrie aan dit mensbeeld, dat in zijn ogen niet een soort toevoegsel is bij de strafrechtspraak, maar dat haar dráágt en er het geraamte van vormt. Wils- en handelingsvrijheid markeren voor Mooij de ruimte van de psychiatrie en de rechtspleging. De moderne praktijk van het strafrecht dient uit te gaan van persoonlijke identiteit en eigen verantwoordelijkheid, en van daaruit de vraag naar schuld en toerekenbaarheid te stellen.
Vanuit de psychiatrie en de psychopathologie, maar vooral vanuit de daarachter liggende filosofie pleit Mooij voor een blijvende erkenning van het domein van het psychische, waarin subjectiviteit, intentionaliteit en reflectie centraal staan. Hij constateert dat de betekenis van dat domein bedreigd wordt door de opkomst van een causaal determinisme dat mentale verschijnselen van hun specifieke kenmerken ontdoet door ze te herleiden tot fysieke fenomenen. In de biologische psychiatrie is de geest niet meer dan een bundeling van functies die door de operaties van de hersenen worden beheerst. Mooij vreest dit determinisme als een ontkenning van de grondwaarden van het psychologische mensbeeld, maar hij realiseert zich dat het tij van een groeiend naturalisme moeilijk te keren is. Die ambivalentie loopt als een rode draad door zijn beschouwingen. In sommige hoofdstukken wekt de auteur de indruk dat hij met een achterhoedegevecht bezig is en dat capitulatie voor de biologische macht onvermijdelijk is; in die passages wordt men als lezer getroffen door een vermoeide gelatenheid. Maar op andere momenten lijkt hij zich te vermannen en houdt hij een bezorgd en strijdvaardig pleidooi voor het strafrechtelijke en psychiatrische gedachtegoed. Waar Mooij als cultuurcriticus optreedt (in het laatste hoofdstuk) heeft hij de neiging om de tweevoudigheid van een harde-wetenschapspraktijk en het domein van de subjectiviteit als een substraat van de moderniteit te beschouwen en stelt hij zich tevreden met de conclusie dat de moderniteit beide polen nodig heeft om voluit modern en vitaal te zijn.
Het materialisme van de moderne wetenschappen situeert hij vooral in een instrumentele en gedragsmatige beheersing. Het is duidelijk dat het psychische discours daardoor onder druk komt te staan en in zijn legitimiteit wordt aangetast. Maar in welke mate dat het geval is en welke implicaties dat voor het denken over de toerekeningsvatbaarheid van de delinquent heeft, wordt door Mooij niet uitgewerkt. Dat past misschien ook wel in de lijn van het boek, dat vooral bedoeld is als een analyse van het begrip ‘toerekeningsvatbaarheid’ vanuit een hermeneutiek van de mens als persoon en als psychisch subject. Maar dat neemt niet weg dat men nieuwsgierig blijft naar de gevolgen van het wetenschappelijke naturalisme voor de forensische psychiatrie en de strafrechtspraak. Mooij is voorstander van een open psychiatrie en een open strafrechtspleging. Dat is een strafrechtspleging die uitgaat van wat hij aanduidt als ‘de binnenkant van het leven’: de subjectiviteit, de psychische realiteit van de wilsvrijheid en de verantwoordelijkheid van de delinquent. Die binnenkant wordt bedreigd door de disciplines van de biologische psychiatrie en de genetische wetenschappen, en de daaruit voortvloeiende gedragsregulering. Veel meer zegt hij er in dit boek niet over.
Wie meer wil weten over de opvattingen van Mooij op dit punt verwijs ik naar zijn vorige boek (Mooij, 2002). In het voorlaatste hoofdstuk van dat boek vindt men een uiterst scherpzinnige analyse van de betrekkingen tussen het psychoanalytische denken en de moderne rechtstaat. De wet van de taal, die de mens maakt tot wat hij is – een menselijk subject –, is volgens Mooij ook toepasbaar op de taal van de wet. Want ook het recht vindt zijn grondslag in de taal: ‘De taal, die deze [menselijke] betrekkingen benoemt en zo rechten en plichten toewijst, belichaamt op basaal niveau een elementaire wet die aan juridische vormgeving voorafgaat: de wet van de taal’ (Mooij, 2002, p. 127). Hij situeert hier de symbolische dimensie van de taal. In het spoor van Lacan stelt Mooij dat de wet onbepaald is en altijd open moet blijven: in tegenstelling tot de populaire opvatting dat het recht zijn betekenis ontleent aan inhoudelijke voorstellingen, bestaat het bij de gratie van een formele leegte. Het symbolische karakter van de orde van het recht wordt aangetast door elke poging om het recht onder een sociologisch of psychologisch regiem te brengen.
Dat neemt niet weg dat in de strafrechtpraktijk een almaar toenemende bemoeienis van psychiaters en gedragsdeskundigen valt te constateren. Doordat psychologische noties doorgedrongen zijn in het oordeel over de delinquent is het subject in een ander dispositief geplaatst. Deze doordringing heeft niet alleen het ‘strafrechtelijk mensbeeld’ (Mooij) veranderd maar ook het regiem van de strafrechtpraktijk. Mooij wijst er zelf op dat het natuurwetenschappelijke gezichtspunt deel uitmaakt van de moderniteit; hij beschouwt het als een pool van de moderne strafrechttoepassing naast het psychoanalytische en fenomenologische model. De bekommernis van Mooij is dan ook niet zozeer gericht op die bipolariteit maar op ‘de aanscherping’ van de naturalistische pool en de daarmee gepaard gaande toename van de beheersing en het instrumentalisme in de wetenschap en de praktijk van het strafrecht. Het is opmerkelijk dat Mooij die twee polen niet op hun onderlinge verwantschap analyseert, terwijl zij beide als producten van de wetenschappelijke rede en als regiems van beheersing en machtsuitoefening moeten worden beschouwd. De auteur benadrukt vooral hun verschil in mensbeeld en in discursieve effecten, en hij besteedt veel minder aandacht aan hun overeenkomst en hun onderlinge wisselwerking. Hij ziet een homologie tussen het psychiatrische discours en de strafrechtspleging, maar hij geeft niet aan hoe het ingewikkelde spel van theorieën, voorstellingen, programma’s en technieken, die samen het dispositief van het moderne strafrecht vormen, zich in werkelijkheid voltrekt. Een grondige analyse van dat dispositief zou ons iets kunnen laten zien van de verschuivende rol van de psychiatrie en de gedragswetenschappen in het regiem van de strafrechttoepassing.
De beschouwingen van Mooij zijn vooral van belang omdat zij het primaat van vrijheid en verantwoordelijkheid staande houden tegenover het determinisme van de biopsychiatrie, maar het is de vraag of zij bestand zijn tegen de instrumentele manier van denken en handelen die zich van daaruit over de strafrechtpraktijk verspreidt. Ondanks de door Mooij geconstateerde homologie tussen het psychiatrische discours en de strafrechtspleging kan niet worden ontkend dat de spanning tussen die twee praktijken veel pregnanter is dan hun veronderstelde gelijkvormigheid. Het onderscheid tussen het imaginaire en het symbolische doortrekt niet alleen elk van beide praktijken afzonderlijk, maar woekert ook in hun onderlinge verhouding. De psychologische of psychopathologische voorstellingen botsen met de wet van de taal in het psychiatrische discours en stuiten in de gedragskundige praktijk binnen de strafrechtspleging vervolgens op de taal van de wet. Die dubbele spanning is onontkoombaar in een moderne rechtsorde, waarin de meervoudigheid en de ‘constitutieve eindigheid’ (De Kesel, 1998) van het menselijk subject centraal staan. De reductie van dat subject tot een functionele, door genetische disposities en biochemische processen gestuurde eenheid ontkent het tekort van de menselijke subjectiviteit en heeft geen oog voor de onbepaaldheid van het subject in de betrekkingen met zichzelf. Door deze reductie is het subject niet in staat om de confrontatie met de symbolische orde aan te gaan; de gereduceerde subjectiviteit blijft steken op het niveau van het gedragsempirisme, waarin het ethische en psychologische kader van de strafrechtspleging verloren dreigt te gaan. Mooij wijst in dit verband op de instrumentalisering van de psychiatrie en de strafrechtpraktijk, die volgens hem onvermijdelijk tot een verdergaande maatschappelijke controle en gedragsregulering zal leiden. Het collectieve narcisme met zijn imaginaire ervaringssfeer, dat hij in ‘Psychoanalytisch gedachtegoed’ (Mooij, 2002) heeft beschreven, is vermoedelijk een van de belangrijkste katalysatoren van deze verschuiving. Op het gebied van misdaad en straf manifesteert dit narcisme zich in een overmatige cultivering van het slachtofferschap, in een politiek gesanctioneerde druk op wraak, vergelding en bestraffing en in een theatralisering (Derrida)1 van het strafproces met een exuberante rol van een nieuwe kaste van strafrechtadvocaten. De bedreiging van de strafrechtspraak moet naar mijn mening niet alleen worden gezocht in het wetenschappelijke naturalisme, zoals Mooij benadrukt; zij wordt ook veroorzaakt door veranderingen in het politieke en maatschappelijke bewustzijn, die zich recentelijk hebben geuit in de roep om harder optreden van de overheid tegen criminaliteit en afwijkend gedrag, alsook in een verlangen naar een fantasmatische eigenheid en veiligheid. Het verlichte ideaal van een humane strafrechtpraktijk zal vermoedelijk een van de slachtoffers zijn van dit populistische onbehagen.
Aan het slot van zijn boek laat Mooij weten dat deze dreiging serieus genomen moet worden, maar hij gaat er verder niet op in. Een verdergaande beschouwing over de maatschappelijke aspecten van de kwestie van de toerekeningsvatbaarheid past niet in het schema van zijn betoog. Dat blijft daardoor in al zijn consistente helderheid toch enigszins gevangen in de abstracties van een filosofisch gedachtegoed. Hij keert zich wel tegen het mensbeeld van een deterministische psychologie, maar hij plaatst zijn kritiek niet in de context van het geldende maatschappelijke discours. Daardoor valt de nadruk in zijn boek vooral op de biologische psychiatrie en wordt er nauwelijks aandacht besteed aan het sociaal-determinisme, het oude denkbeeld dat mensen gedetermineerd worden door hun sociale milieu. Dit denkbeeld is in de wetenschappelijke literatuur naar de marge verbannen, maar scoort in de publieke opinie hoog. De overweldigende kritiek op het ideaal van resocialisatie en reïntegratie en de van elk gevoel voor maat gespeende reacties in media en politiek op de recente vlucht van een tbs’er laten zien dat het optimistische geloof in de verbeterbaarheid van de criminele mens bijna volledig uit het maatschappelijke bewustzijn is verdwenen. Controle en toezicht nemen de plaats in van zorg en reclassering; verantwoordelijkheid en handelingsvrijheid verbleken in het fantasma van wraak en afweer. Mooij baseert zich op een sociale ethiek die ervan uitgaat dat misdaad en straf substantiële elementen zijn van een maatschappelijk systeem en dat strafbaarheid en toerekeningsvatbaarheid gedacht moeten worden binnen de symbolische orde van het recht en de rechtstaat. Zoals hier is aangegeven, vraagt zijn betoog om een vervolg in een kritische toetsing van zijn grondbegrippen aan het huidige maatschappelijke dispositief. Voor Mooij moet dat een zachte verleiding zijn. Zijn begrip van de narcistische beeldcultuur uit zijn vorige boek (Mooij, 2002) is een lucide typering van de huidige cultuur en kan moeiteloos als zo’n toetsingskader worden gebruikt.
Literatuur
1 | Derrida spreekt hier van spectralisation, waarvoor geen goede Nederlandse vertaling voorhanden is. ‘Theatraliseren’ komt er dichtbij. |