Meer dan tien jaar geleden begon ik als psycholoog, afkomstig uit Iran, met getraumatiseerde vluchtelingen te werken. Later breidden mijn behandelcontacten zich uit naar andere allochtone bevolkingsgroepen. De voertaal in deze contacten was veelal een voor de cliënt tweede taal, wat het behandelproces compliceerde. Communicatieproblemen in therapie met allochtonen zijn inmiddels een bekend gegeven (Dahl, 1989; Van der Veer, 1993, Perez Foster, 2001).
Dit artikel is gebaseerd op mijn werk met allochtonen die op latere leeftijd Nederlands of Engels als tweede taal gingen beheersen. In het navolgende zal aandacht worden besteed aan het onderwerp ‘tweetaligheid’. Ik zal een onderdeel wijden aan de historische achtergronden van het belang van dit onderwerp voor de psychotherapie. Vervolgens beschrijf ik enkele taaltechnische moeilijkheden die zich in de psychotherapie manifesteren op het gebied van fonologie, woord- en taalgebruik. Daarna worden de taalafhankelijke verschijnselen uiteengezet die zich in psychotherapie met tweetaligen kunnen voordoen. De tweede taal kan fungeren als een communicatief-therapeutisch middel, als een controlemechanisme, als basis voor een nieuw zelf en referentiekader, en als factor die de toegang tot taalafhankelijke herinneringen bemoeilijkt. In de laatste paragraaf van deze bijdrage wordt het belang van de tweede taal vanuit de psychotherapeutische relatie en techniek beschreven met aanbevelingen voor de behandelaar.
De studie van de taal richt zich op (de ontwikkeling van) een aantal gebieden, namelijk fonologie (structuur van klank, lettergreep en klemtonen), het mentale lexicon (woordgeheugen: woordbetekenissen en hun verbanden), de organisatie van concepten, syntaxis (regels van rangschikking) en grammatica, semantiek en taalgebruik. Taalgebruik wordt mogelijk gemaakt door de cognitieve ‘machinerie’ die gevormd wordt in ruwweg de eerste drie levensjaren (Wijnen, Elbers & Levelt, 1997).
Grosjean (1992) definieert tweetaligheid of ‘bilingualisme’ als volgt: ‘Regelmatig gebruik van twee of meer talen; tweetaligen zijn zij die twee of meer talen in hun dagelijks leven nodig hebben en gebruiken.’ In het algemeen worden er twee soorten tweetaligheid onderscheiden, waarvoor meerdere benamingen bestaan (Weinreich, 1953; Ervin, 1961). Van simultane tweetaligheid wordt gesproken wanneer opgroeiende kinderen meerdere talen op een gebalanceerde wijze aangeboden krijgen. Wanneer de tweede taal (T2) later in de ontwikkeling (meestal na het zevende levensjaar) wordt verworven, heet dat successieve tweetaligheid. Het denk- en vertaalproces vindt plaats vanuit de eerste taal (T1), en T1-taalvaardigheid werkt door in T2. Voor eentalige volwassenen is het moeilijk om T2 accentloos aan te leren (Goorhuis-Brouwer, 1997). Onderzoekers zijn het met elkaar eens dat ‘latere’, successieve tweetaligen die T2 na hun puberteit leren (zoals veel migranten, asielzoekers en vluchtelingen) in het algemeen minder bekwaam zijn in T2 dan simultane tweetaligen en dat zij het niveau van moedertaalsprekers veelal niet bereiken (Hyltenstam & Abrahamsson, 2003).
Een centraal proces bij meertaligheid is code-switching. Code-switching treedt op wanneer een woord of een zinsdeel in de ene taal een woord of een zinsdeel in een andere taal vervangt (Li, 1996; Kook & Vedder, 1994). Bij code-switching spelen diverse taalrelevante processen, die op verschillende manieren de beleving van de cliënt en de therapeutische dialoog beïnvloeden. Er is veel onderzoek gedaan en geschreven over codeverwisseling en meertaligheid. Tot voor kort domineerden experiëntiële modellen het veld (Francis, 1999; Van Hell, 1998; Amati-Mehler, Argentieri & Canestri, 1993). Vooral in de afgelopen vijf tot tien jaar is grote vooruitgang geboekt op dit terrein, veelal het resultaat van onderzoek vanuit verschillende wetenschappelijke velden (French & Jacquet, 2004).
Er bestaan verschillende theorieën over de vorm van informatieverwerking en geheugenprocessen bij simultane en successieve tweetaligheid. Momenteel zijn er twee gangbare modellen: het hiërarchische en het connectionistische (zie voor een overzicht Mitchell & Myles, 2004; Kroll & De Groot, 2005). Deze modellen zijn beperkt doordat ze geen toetsbare onderzoekshypothesen opleveren, of door de assumptie dat T1 een speciale status (sterker en omvangrijker) heeft (Heredia & Altarriba, 2001). De modellen proberen te verklaren in hoeverre de door de tweetaligen beheerste talen op elkaar lijken (qua fonetiek, visuele presentatie, grammatica en dergelijke) en of zich bij tweetaligen gescheiden of gedeelde lexicale, semantische, representatieve systemen en geheugenprocessen voordoen.
Sommige auteurs trekken de status van de moedertaal als de dominante referentietaal in twijfel (Heredia, 1997; Heredia & Altarriba, 2001). Deze onderzoekers erkennen het belang en de snelle toegankelijkheid van de moedertaal. Zij beweren dat wanneer het onderwijs in T2 is verricht, de tweetalige op een educatief (en waarschijnlijk abstract) niveau eerder afhankelijk wordt van T2 dan T1. Verder stellen Heredia en Altarriba dat naarmate T2 dominanter (vloeiender en vaker gebruikt) wordt, de interferentie (binnendringen van woorden) vanuit T1 zal afnemen en vanuit T2 zal toenemen. Met andere woorden: zij gaan ervan uit dat het lexicaal representationeel systeem niet een statisch, maar een dynamisch systeem is.
Voorts is het van belang te beseffen dat tweetaligheid en codeverwisseling het bestaan impliceren van controlemechanismen die voorkomen dat de taalgebruiker de talen door elkaar haalt. De taalgebruiker houdt zich dus aan een taal en stapt uit eigen wil over op T2. Deze visie op vrijwillige activering en inhibitie is klinisch (neuropsychologisch) gezien relevant omdat zij veronderstelt dat bij fysieke (en waarschijnlijk ook psychische) traumata een te teveel of juist een gebrek aan inhibitie van T1 en/of T2 kan optreden (Fabbro, 2001; Gollan & Kroll, 2001).
Historisch gezien is er vanuit de psychoanalytische scholen veel aandacht besteed aan het gebruik en de betekenis van taal in de psychotherapeutische context. Er is veel gepubliceerd over taal en de bijbehorende symboolformatie en over primaire en secondaire processen. De functie en betekenis van een tweede taal in de psychotherapeutische praktijk is echter minder beschreven. Dit gebrek aan literatuur over tweetaligheid is opvallend, omdat menig psychoanalyticus in meerdere talen zijn werk heeft verricht (Akhtar, 1995).
Sandor Ferenczi (1952) bracht een aantal aspecten van dit onderwerp naar voren. Hij was van mening dat obscene woorden in de moedertaal meer emotionele lading hadden dan in de pas verworven taal. Buxbaum (1949), een Duitse analytica die in de Verenigde Staten praktiseerde, stelde voor het eerst het dynamische aspect van tweetaligheid aan de orde. Tijdens de behandeling van een Duits-/Engelstalige cliënte interpreteerde zij het code-switching als een mechanisme waarmee de cliënte haar gevoelens zou kunnen controleren. De tweede taal zou ook als hulp-superego kunnen functioneren om de infantiele seksualiteit te ontkennen, zoals al eerder door Ferenczi was geopperd. Volgens Buxbaum zou het ‘accent’ de functie hebben om de gefantaseerde band met de ouders te behouden. Door aandacht te vestigen op de moedertaal trachtte Buxbaum toegang te krijgen tot de onverwerkte conflicten van deze cliënten.
Greenson (1950) besteedde aandacht aan ‘meertaligheid’ door in geval van weerstand duidingen uitdrukkelijk in de moedertaal van zijn cliënt te geven. In zijn casuïstiek komt een cliënte voor die uit angst weigerde haar droom in haar moedertaal (Duits) te vertellen. Deze taal zou te veel verdrongen herinneringen aanwakkeren en geassocieerd zijn met een negatief aspect van haar identiteit. Greenson suggereerde dat de tweede taal mogelijkheden biedt om een nieuwe verdediging en een duale identiteit op te bouwen. De dominante taal zorgt voor veel commotie en de tweede taal dient dan als middel waarmee cliënt afstand kan nemen van het verleden. Krapf (1955), eveneens een meertalige analyticus, beklemtoonde de adaptieve functie van de tweede taal, waarmee cliënten hun onverdraaglijke en desintegratieangsten op een ‘positieve manier’ konden tegenhouden en/of verminderen. Code-switching zou dan als verdedigingsmechanisme fungeren ter versterking van het ego.
Na het tijdperk van deze op casuïstiek gebaseerde psychodynamische studies kwam onderzoek naar meertaligheid vanuit de cognitieve en sociale psychologie, neurolinguïstiek en psycholinguïstiek op gang. In de volgende paragrafen vermeld ik de onderzoeken die voor psychotherapie relevant zijn. Voor geïnteresseerden bieden de werken van McLaughlin (1987), Gardner (2000), Pennebakker, Mehl en Niederhoffer (2003) en Guerin (2003) een uitgebreid overzicht.
Als reden voor onderbreking van een eerdere behandeling gaf een Iraanse vluchteling op dat de voertaal Engels was geweest. Hij vatte zijn terugblik samen met het volgende gedicht van de veertiende-eeuwse Iraanse dichter Háfez (1991):
Waar is de kenner die de taal van het Lelietje-van-dalen begrijpt om te vragen waarom het verdween en waarom het terugkeerde?
Met dit fragment verwoordt deze vluchteling zijn gebrekkige beheersing van de tweede taal en zijn onzekerheid of hij zich goed zal kunnen uitdrukken. Zij kunnen ertoe leiden dat aanmelding bij geestelijke hulpverleningsinstanties wordt vermeden of uitgesteld. Er bestaat een taalbarrière als cliënten toch de stap maken om zich aan te melden: de kwantitatieve en kwalitatieve tekorten in het gebruik van de tweede taal kunnen een belemmerende rol spelen wanneer zij hun verhaal kwijt willen en daarbij hun emotionele en somatische problemen in woorden willen uitdrukken.
In het navolgende wordt uiteengezet welke aspecten en functies zijn te onderscheiden aan de tweede taal in de psychotherapeutische context. De eerste paragraaf richt zich op taalaspecten die in de twee taalgebieden van belang zijn. De tweede paragraaf gaat over taalgebonden belevingen ofwel psychologische gevolgen van de tweetaligheid voor de persoon. Ik zal deze illustreren met casuïstiek.
a. |
fonologisch
|
b. |
lexicaal
|
c. |
syntactisch en semantisch van aard zijn.
|
Fonologische aspecten (a) vallen op bij cliënten die subtiele taalmanieren vertonen. Zij gebruiken clichés (Marcos, 1976b), korte zinnen en vlotte stopwoorden om accent- en foutloos over te komen, hoewel zij de tweede taal onvoldoende beheersen. De therapeut krijgt de indruk dat de cliënt de tweede taal goed spreekt. Pas later beseft hij dat het een houding is van deze cliënten, teneinde als volwaardige, goed geïntegreerde buitenlander te worden gezien en erbij te horen of omdat zij het moeilijk vinden als het gesprek ‘niet-perfect’ en frustrerend verloopt. De tweede taal fungeert bij deze cliënten als een vermeend toegangsbewijs.
Ik geef in dit verband nog enkele voorbeelden van taaltechnische moeilijkheden in de praktijk. Sommige klanken zijn in het Nederlands moeilijker uit te spreken voor anderstaligen. Bijvoorbeeld de woorden waarin ‘u’ (zoals in: ‘nut’), ‘ui’ (in: ‘huid’) of ‘eu’ (in: ‘leuk’) voorkomen, vormen voor mensen uit Iran een nieuw uitspreekpatroon, omdat zij in het Perzisch niet voorkomen. Soms kunnen verwarringen ontstaan als gevolg van een incorrecte uitspraak. Een Iraanse cliënt meldt bijvoorbeeld: ‘Ik heb een dikke hout voor ellende’, terwijl hij ‘huid’ bedoelt. Onvoldoende beheersing van Nederlandse uitspraken in combinatie met een zwaar accent en de confrontatie met een worstelende therapeut die zijn best doet om de cliënt te begrijpen kan veel frustratie en onzekerheid oproepen.
Lexicale aspecten (b) betreffen de woorden in een taal en hun onderlinge verbanden. Er bestaan niet altijd goede vertalingen voor woorden uit de moedertaal en vice versa. Dan ontbreken de juiste woorden om de culturele betekenis van termen en het daarmee geassocieerde gedrag te kunnen vertalen (Behzadi, 1994). Tweetaligen kunnen moeilijkheden ervaren in hun zoektocht naar equivalenten, omdat zij ertoe neigen om woorden direct uit hun moedertaal te vertalen. Zo vertaalde een Iraanse cliënte haar gevoel letterlijk als volgt: ‘Mijn hart kreeg het koud van…’, terwijl zij figuurlijk bedoelde te zeggen ‘ik was erg ontgoocheld en wendde mij af van…’. Een letterlijke vertaling uit de moedertaal kan heel eigenaardig klinken in de oren van een hulpverlener die deze cultuur niet kent. Ook komt het voor dat cliënten bepaalde nuances niet kunnen verwoorden in de Nederlandse taal. Deze beperking kan te maken hebben met een beperkte woordenschat van de cliënt, maar ook met een gebrek aan equivalenten in de moedertaal en/of het Nederlands. Een ander lexicaal-semantisch aspect heeft te maken met de combinatie en de betekennissen van woorden, hun onderlinge verbanden en hun uitdrukking in het Nederlands. In dit verband kan code-switching tot misverstanden leiden.
Zo geldt het dagelijkse gebruik van de Perzische uitdrukking ‘zahmat keshidan’ (letterlijk: ‘moeite dragen’), wat figuurlijk kan worden vertaald als ‘moeite doen’. Niet zelden komt het voor dat Iraanse cliënten tegen de therapeut zeggen ‘maak geen moeite’, terwijl zij ‘doe geen moeite’ bedoelen.
De cliënt kan het lastig vinden om in de tweede taal uiting te geven aan zijn problematiek, omdat zijn moedertaal een andere grammaticale structuur kent of omdat hij in zijn moedertaal een ander taalgebruik gewend is.
Dan spelen syntactische en semantische problemen (c) een rol. Perzisch is een poëtische en metaforische taal en Wolfson (in Taylor & Taylor, 1990) vermeldt hoe vaak dit poëtische taalgebruik in het dagelijks leven van Iraniërs voorkomt. De poëtische of esthetische functie van de taal wordt ondermeer gebruikt om zich op een mooie en treffende manier te kunnen uitdrukken (Robinson, 1972).
Een collega stelde me twee vragen over de Perzische taal van zijn cliënt. De therapiegesprekken werden met behulp van een tolk gevoerd. Een vraag betrof het veelvuldige gebruik door de cliënt van ‘wij’ in plaats van ‘ik’ wanneer hij aan zichzelf wilde refereren. De tweede vraag betrof het metaforische taalgebruik dat op mijn collega een psychotische indruk maakte. Mijn uitleg was dat het gebruik van ‘wij’ veel voorkomt, niet uit statigheid en hoogmoed maar eerder omdat mensen in de Iraanse cultuur vermijden om het ‘ik’ te presenteren of centraal te stellen. Zij doen dit vanuit deemoed. Het antwoord op de tweede vraag lag voor de hand omdat ik mij er bewust van ben hoe metaforisch Perzisch is. Een zin als ‘ik voel mij zwanger van het kwade’ kan inderdaad enige verwarring zaaien.
Code-switching kan gaandeweg in de therapie als lastig worden ervaren, zelfs als de tweede taal tot op een hoog niveau is geïntegreerd. In dit verband hebben cliënten hun weerzin uitgesproken over ‘hun stugge, niet-vloeiende manier van articulatie’, ‘hun wanhopige pogingen om bepaalde klanken klakkeloos uit te spreken’, ‘de uitdrukkingen die letterlijk worden begrepen, wat tot misverstanden kan leiden’, ‘het niet helemaal beheersen van ingewikkelde werkwoordsvormen waarvan geen equivalenten bestaan in de moedertaal’, ‘de hopeloze naamvallen die niet lijken te beklijven’, ‘een accent dat meer vragen oproept dan dat het de communicatie bevordert’ enzovoort.
a. |
de tweede taal als instrument;
|
b. |
de tweede taal als controlemechanisme;
|
c. |
de tweede taal als kader en identiteit;
|
d. |
taalgebonden herinneringen.
|
De tweede taal kan primair als communicatiemiddel worden gebruikt. Code-switching kan echter tijdens emotionele momenten problemen opleveren. Door in de tweede taal te spreken schenkt de cliënt meer aandacht aan hoe hij iets wil zeggen dan aan wat hij te vertellen heeft (Marcos & Urcuyo, 1979). Terwijl het affect de boventoon voert, moet de cliënt proberen goede woorden te vinden. Dit lukt niet altijd en kan leiden tot energie verslindende frustratie, onmacht en wanhoop. De tweede taal kan ook dienen als middel om interne frustraties te reguleren:
Een 29-jarige cliënt uit Afghanistan, die sinds zijn 19e in Nederland verbleef, vloekte eens in het Nederlands toen hij bij bespreking van een gevoelig onderwerp boos was geworden. Ik vond dat merkwaardig en maakte dit kenbaar. Hij gaf aan te hebben gemerkt dat vloeken ‘lekker’ in zijn mond lag. Hij kon zijn boosheid daarin even kwijt. Toen ik hem vroeg of hij dat in zijn moedertaal ook deed, zei hij dat eigenlijk niet te weten. In een latere sessie kwam hij op dit onderwerp terug. Hij was er achtergekomen dat hij in zijn moedertaal niet vloekte omdat hij zich dan schuldig zou voelen en zich zou schamen.
De woorden uit de tweede taal hebben in dit geval geen affectieve geschiedenis; hun betekenis is niet een aangeleerde vanzelfsprekendheid en lijkt in dit verband secundair van waarde. Het zijn voor de beleving van deze persoon eerder klanken die een toevallige betekenis hebben. Door middel van de intonatie geeft de spreker uitdrukking aan de intern gevoelde onaangename spanning. De tweede taal geldt hier als een ‘kanaal’, een algemeen gebruikelijke uitlaatklep. Voor de cliënt in bovenstaand voorbeeld is deze pas uitgevonden copingstrategie een imitatie van de algemeen gangbare manieren in een bepaalde cultuur. Hij heeft – in navolging – geleerd dat wanneer mensen in Nederland ergens gefrustreerd over zijn, zij kunnen gaan vloeken.
Als de affectvrije of affectzwakke tweede taal louter als instrument wordt gebruikt, kan het gebeuren dat de verbalisering van het gevoelige materiaal niet de eigenlijke affectieve lading van het materiaal weerspiegelt. Een teken in dit verband is wanneer ‘het gezicht boekdelen spreekt’ terwijl ‘de woorden nietszeggend lijken’. Een van origine Arabisch sprekende cliënte zei het volgende:
‘Soms ben ik bang dat mijn verhaal, wanneer ik dit in het Nederlands vertel, jou niet raakt...’
Nog ervan afgezien dat deze uitspraak rijk is aan allerlei therapierelevante elementen moet het feit dat deze cliënte zich door de taalbeperkingen machteloos voelt niet ongemerkt aan ons voorbijgaan. In contact met tweetaligen kan een gevoel ontstaan dat wederzijdse woorden en begrip elkaar niet ‘ontmoeten’ of niet ‘raken’. Wanneer dit cruciale effect van taal, namelijk het beïnvloedingsaspect, achterwege blijft, bestaat de kans dat de persoon overgaat tot ageergedrag. Ter verheldering van dit punt geldt de volgende uitspraak van een Keniaanse cliënt:
‘Als ik het zo (dat wil zeggen: in gebrekkig Nederlands, M.E.) vertel, begrijpt niemand het, dus ik laat het zien.’
In meerdere gevallen geven cliënten als reden van code-switching aan dat zij het Nederlands als een formule hanteren waarmee zij hun belevingen ordenen en organiseren. Zij schakelen vervolgens over naar de eerste taal om het proces te verwoorden. In dit geval blijkt de tweede taal als een overstijgend systeem een kader te bieden waarmee de cliënt dicht bij de realiteit (het gesprek) blijft.
De keerzijde van de instrumentele functie van de tweede taal kan zijn dat code-switching voorkómt dat de cliënt in contact blijft met betekenisvolle herinneringen en belevingen (Marcos, 1976a). Dit kan gebeuren wanneer de cliënt zich bedreigd voelt door het binnendringende materiaal of dreigt overspoeld te raken door traumatische herinneringen en angsten. Diverse afweermechanismen kunnen zich door code-switching voordoen, zoals rationalisatie, reactieformatie en affectisolatie. Het afweeraspect is merkbaar wanneer cliënten hun verhaal in de tweede taal helderder vertellen dan in de moedertaal. Daarbij bestaat het risico dat het gesprek een vlakker karakter krijgt, waardoor de ernst van de problematiek onvoldoende duidelijk wordt. In dit verband kan men denken aan de ernst van depressiviteit of quasi-psychotische verschijnselen.
In de praktijk kwam het voor dat een aantal cliënten automatisch van de gemeenschappelijke taal (Perzisch) overging op het Nederlands. Bij navraag werd duidelijk dat door in de tweede taal over het trauma te spreken het gevoel van controle en overzicht toenam. Een cliënt verklaarde dit aspect met de volgende uitspraak: ‘Door in de tweede taal te spreken beheers ik de taal en niet andersom’. Deze uitspraak deed mij sterk aan Lacan (1977) denken, die stelde dat ‘terwijl de neuroticus de taal bewoont, de psychoticus wordt bewoond of bezeten door de taal’. Hier wordt niet beweerd dat de bovengenoemde cliënt psychotisch zou zijn. Wel is het van belang om te weten dat deze cliënt uit angst om door het trauma en de desintegrerende belevingen beheerst te worden bewust van taal verandert om een spontaan verloop van een overrompelende beleving van trauma te voorkomen en zich los te maken van interne dreigingen. Hierdoor wordt hij de toestand weer meester. Ook stelt Lacan dat een dialoog zou betekenen dat men afstand doet van agressiviteit. Het is deze agressiviteit waarvan een cliënt probeert afstand te doen en waarvan hij zich door middel van de tweede taal ontdoet. In de moedertaal zouden woorden waarschijnlijk eerder het daadwerkelijke ‘object’ zijn. Wanneer de cliënt in zijn moedertaal bepaalde traumagerelateerde woorden uitspreekt of aanhoort, worden deze woorden waarschijnlijk anders ervaren dan in de tweede taal.
Er is weinig empirisch onderzoek verricht naar dit onderwerp. In onderzoek met projectietests zijn hiervoor wel aanwijzingen te vinden. Zo blijkt uit onderzoek van Katsavdakis, Sayed, Bram en Bartlett (2001), waarin de Thematische apperceptietest (TAT) werd afgenomen, dat mensen hun verhaal in de moedertaal anders vertellen dan in de tweede verworven taal. Opgemerkt moet worden dat dit onderzoek methodologisch niet erg sterk is. Uit een ander onderzoek van Bond en Lai (1986) komt naar voren dat het gemakkelijker is om over genante onderwerpen in de tweede taal te praten dan in eigen eerste taal. In dezelfde lijn wordt in onderzoek van Gonzalez-Reigosa (1976) geconstateerd dat ‘taboewoorden’ in de eigen taal meer angst oproepen dan woorden waarop in de tweede taal een taboe rust. Marcos (1972) constateerde bij een cliënt, die er altijd voor koos om in het Engels (haar tweede taal) te praten, dat zij langer dan een jaar informatie achterhield en loog over een aantal belangrijke aspecten van haar persoonlijkheid: een voorbeeld van ‘reactieformatie’ als afweer. Hij schreef dit toe aan haar strengere superegocontrole in haar moedertaal. Liegen in de tweede taal ging cliënte blijkbaar makkelijker af.
De tweede taal kan ook op een dwangmatige manier worden gehanteerd. Zo kunnen cliënten bespreking van datgene waar het echt over gaat, afweren door te veel op hun woorden te letten en zich geheel in beslag te laten nemen door de wens zo goed mogelijk Nederlands te spreken. Hierdoor kunnen zij soms lange pauzes nemen. Het frustrerende voor deze cliënten is dat ‘gewoon praten’ best lukt. Maar juist wanneer zij ‘echt en serieus’ moeten praten, kan het spreken problematisch worden. Emotioneel worden verstoort immers het zoekproces naar goede woorden en verzinpogingen.
Voor een successieve tweetalige is de te verwerven tweede taal een nieuwe taalstructuur en cultuur (taalsysteem) op zichzelf. Hierdoor ontstaat intern een nieuw taalsysteem dat verscheidene mogelijkheden biedt. Door code-switching kan een nieuw systeem worden ingeschakeld dat conform het systeem is waarin de persoon zich nu bevindt. Dit nieuw geïnternaliseerde systeem in wording, met eigen wetten, structuur en karakteristieken, kan naast het oude systeem van de moedertaal nu ook nieuwe elementen bevatten die anders tot uitdrukking komen dan voorheen. Dit houdt in dat code-switching in feite niet alleen betekent dat men van taal als communicatiemiddel verandert, maar ook van taalcultuur met alle associaties en gedragingen die daarmee gepaard gaan. Deze nieuw verworven uitdrukkingwijze kan als een nieuw zelf worden ervaren. Dit nieuwe zelf, dat in sterke mate georganiseerd is door het taalsysteem, kan in de therapeutische setting verschillende gevolgen hebben voor de cliënt (Perez Foster, 1994, 1996a, 1996b). Dit aspect van het duale gevoel van het zelf is uitgebreid beschreven door Marcos, Eisma en Guimon (1977) en zijdelings door Greenson (1950).
Een nieuw verworven taalsysteem lijkt soms het gevoel van overzicht, zelfcohesie en coherentie te vergroten. In sommige gevallen, waarin het zelf als gevolg van bijvoorbeeld trauma’s onderhevig is aan desintegratie, kan een nieuw te verwerven taalsysteem een uitweg bieden. Het gevoel van controle en reflectie lijkt hierdoor toegenomen. In de praktijk komt het voor dat sommige cliënten door code-switching een helderder weergave van hun verhaal en zelfbeschrijving geven. Verder kan het ook voorkomen dat sommige cliënten door code-switching eigenschappen vertonen die meer conform hun wensen zijn. Een Iraanse cliënt zei eens:
‘Wanneer ik in het Perzisch spreek, ben ik cynischer en wanneer ik op het Nederlands overschakel, ben ik, zoals Nederlanders, ook duidelijker van spraak en rustiger van toon. Deze rust bevalt me wel.’
Dit wil zeggen dat deze persoon niet alleen de door Nederlanders gesproken taal heeft geïnternaliseerd, maar zich ook heeft geïdentificeerd met de manier waarop de taal uitgesproken wordt (taalcultuur). Een andere cliënte vertelde dat haar gevoel voor humor per taal sterk verschilde. In haar moedertaal ligt de nadruk op dialect, accent en motoriek, terwijl in het Nederlands haar humor meer energiebesparend en woordgericht is. In haar moedertaal deed ze ‘typetjes’ na met verschillende dialecten op een temperamentvolle, uitbundige en beweeglijke wijze. In het Nederlands was zij daarentegen gewend om op een kunstzinnige wijze met woorden en zinnen te spelen, in een rustiger tempo en minder uitbundig.
Het nieuwe zelf wordt echter niet altijd als gewenst ervaren. Soms kunnen gevoelens van ambivalentie, angst voor ontbinding, onthechting, vervreemding en (identiteits)verwarring optreden. Hierbij kunnen conflicten worden ervaren, waarbij één taalsysteem of zelf overmatig geïdealiseerd wordt en het andere taalsysteem of zelf vrijwel uitsluitend als bron van conflict wordt ervaren. Een cliënte verwoordde dit als volgt:
‘Als ik boos word op mijn man (ook een Iraniër, M. E.), loop ik weg en dan ga ik in het Nederlands alles op een rijtje zetten. Vervolgens ga ik hem ook in het Nederlands confronteren. Waarom? Omdat ik het dan op een rustige manier doe. Ik haat die Iraanse kant in mij. Die is zo onrustig en beschadigd. Maar deze Nederlandse kant ben ik ook niet helemaal. Wat ben ik dan? Wie ben ik dan?’
Met taalgebonden herinneringen worden herinneringen en associaties bedoeld die worden opgeroepen door de taalaspecten zelf, zoals woorden, klanken, tonen en zinsdelen. Het was in het bijzonder Buxbaum (1949) die het belang van vroege taalafhankelijke herinneringen uit de kinderjaren benadrukte. Hiermee suggereerde zij de niet-beschikbaarheid en de ontoegankelijkheid van bepaalde herinneringen bij code-switching. Uit ervaring blijkt inderdaad dat belevingen uit de kindertijd moeilijk te achterhalen zijn, omdat zij oorspronkelijk in de eerste taal gecodeerd zijn (Santiago-Rivera & Altarriba, 2002) en geassocieerd zijn met de ontwikkelingsfase (Aragno & Schlachet, 1996). Verbaliseren van dergelijke ervaringen in de tweede taal kent naar mijn mening extra moeilijkheden en belemmeringen. Mijn ervaring is dat dit proces een gebrekkig of gewijzigd beeld kan geven van taalgebonden ervaringen. Heel vroege herinneringen die wel aanwezig zijn en zich lenen voor reflectie en vertaling in de tweede taal lijken de lading en de omvang van vroege ervaringen in afgezwakte vorm weer te geven.
Een voorbeeld is het verhaal van een Iraanse cliënt wiens schrikreacties een helder beeld opriepen uit de tijd dat hij nog niet kon lopen. In deze herinnering bevond hij zich aan de rand van een waterput waarin hij als kind een kijkje nam. Hij schrok van de diepte en de donkerte van de bodem van de put en viel achterover. In het Perzisch kon hij aanzienlijk meer vertellen en toonde hij meer motoriek en emoties dan toen hij dit verhaal in de tweede taal vertelde.
Er zijn echter andere soorten therapierelevante ervaringen dan die uit de kindertijd die geassocieerd zijn met de eigen moedertaal. Deze lenen zich niet of nauwelijks voor vertaling in de tweede taal en code-switching zal in deze gevallen leiden tot gevoelens van leegte en onmacht. Wanneer cliënten bijvoorbeeld gevraagd wordt in welke taal zij denken, piekeren, fantaseren of dromen, dan kunnen sommige hierop geen eenduidig antwoord geven. Bij nader inzien en verdere exploratie kan het antwoord variëren van het extreem door elkaar halen van talen tot een zeer gescheiden gebruik van talen. Bij het door elkaar gebruiken van talen kan het voorkomen dat één zin uit verschillende talen is gevormd. Inzicht in dit proces kan verwarring geven en de cliënt confronteren met existentiële kwesties als ‘Wie en wat ben ik nou eigenlijk?
In de praktijk blijkt ook dat er subtiele en gevoelige onderwerpen zijn waarover cliënten in de tweede taal niet goed kunnen communiceren. Dat zijn onderwerpen die een hogere fenomenologische abstractie kennen en waarvoor meer tijd en affectieve aandacht nodig is. Als voorbeeld dient het volgende onderwerp dat niet zelden onder (getraumatiseerde) vluchtelingen leeft. Het gaat om een vaag gevoel van ‘leegte’ waarvan de reden voor hen moeilijk te achterhalen lijkt. Dit hangt onder meer nauw samen met de omvangrijke verlieservaringen die zij hebben ondergaan. Maar dit gevoel gaat verder dan deze benoembare ervaringen. In dit verband speelt het gevoel van niet-verbondenheid een cruciale rol. Het betreft niet alleen het gevoel niet verbonden te zijn met bijvoorbeeld mensen, maar ook het gemis aan verbondenheid met het eigen gevoel en met de oude, verloren identiteit.
Wanneer een getraumatiseerde cliënt in het land van herkomst lange tijd in afzondering zonder enige mogelijkheid tot dialoog gevangen heeft gezeten, kan code-switching ook een probleem vormen. In dergelijke gevallen kan het voorkomen dat cliënten het moeilijk vinden om überhaupt een verbinding aan te gaan om in dialoog te komen. Gevoelens van mentale traagheid en onthechting kunnen aanwezig zijn. In deze gevallen is het vanuit het oogpunt van therapie wenselijk dat deze cliënten toch ergens beginnen, zonder al te veel druk. Spreken in de tweede taal kan voor deze mensen als ‘extra druk’ worden ervaren en een ontmoedigend en remmend effect hebben. Spreken in de moedertaal lijkt het spontane herinneringsproces en de vloeiende voortduring daarvan (in de zin van een associatieproces) minder in de weg te staan. Ondersteuning van dit laatste idee is in een andere vorm terug te vinden in een onderzoek van Marian en Neisser (2000) onder een tweetalige groep. Hieruit blijkt dat het autobiografische geheugen in significante mate taalafhankelijk is. Taal zou een bepalende rol spelen in wat wordt opgeroepen doordat gebeurtenissen die worden herinnerd vaak een gesprek of een andere vorm van linguïstisch gedrag inhouden.
Een Iraanse cliënt stond bij navraag stil bij een moment in de isoleercel. Hij bleef bewegingloos staren en gaf aan niets te kunnen rapporteren. Vervolgens zweeg hij weer. Na een relatief lange pauze slaakte hij een zucht en zei ‘ee dád-e bidád!’ (een Perzische uitdrukking als reactie op onrecht, M.E.). Deze uitdrukking verraste hem, waarna hij toevoegde dat hij deze woorden vrij vaak gebruikte in de isoleercel. Deze gewaarwording riep vervolgens meerdere therapierelevante herinneringen op.
Psychotherapie kan worden gezien als een gesprekscontext waarin psychische ervaringen en emotionele verschijnselen worden uitgesproken en waarin individuen via taal een brug slaan naar elkaar. De behandelaar streeft ernaar om door middel van empathie en identificatie met de cliënt de taal en mentale wereld van de cliënt te onderzoeken en te begrijpen. Dit wordt bemoeilijkt wanneer bepaalde aspecten van het totale zelf van de cliënt in de tweede taal, het middel dat toegang zou moeten bieden, onvoldoende en/of gewijzigd tot uitdrukking komen. Meertaligheid is dan ook volgens Akhtar (1999) in het werk met niet-westerse cliënten een uitdaging die een hulpverlener onder ogen moet zien.
1. |
talige moeilijkheden en misverstanden;
|
2. |
overdracht en weerstand;
|
3. |
tegenoverdracht;
|
4. |
de tweede taal als techniek in traumatherapie.
|
De behandelaar zelf kan in de relatie met zijn tweetalige cliënt ook talige moeilijkheden ondervinden wanneer hij wil weten of hij een bepaalde boodschap heeft begrepen of overgebracht. In zijn werk met politieke vluchtelingen constateert Van der Veer (1993) dat het moeilijk is om in het Perzisch een bevredigend equivalent te vinden voor ‘teleurstelling’. De moeilijkheid hier is dat de behandelaar op zoek is naar synoniemen en equivalenten terwijl het eerder moet gaan over ‘wat de cliënt kwijt wil op een manier zoals hij het gewend is’. Het gaat dan niet zozeer om equivalenten maar om taalcultuur. Dit kan aanleiding zijn tot misverstanden:
Een collega vertelde mij dat hij een hele sessie gewijd had aan een op zichzelf klein doch leerzaam misverstand. Hij had aan zijn depressieve allochtone cliënt gevraagd wat er met zijn verkleurde handen was gebeurd. Deze antwoordde glimlachend: ‘Ja, ik heb groene vingers’. De therapeut reageerde zeer enthousiast en wilde meer weten over zijn mogelijke passie voor en bekwaamheid met planten. De cliënt legt verbaasd uit wat hij weet uit zijn werk met planten en tomatenkasten, eigenlijk een bijbaantje waarvoor hij weinig enthousiasme kan opbrengen. ‘Groene vingers’, door cliënt letterlijk bedoeld, worden door de therapeut figuurlijk opgevat.
Net als andere aspecten van de therapeut – zoals geslacht, leeftijd en etniciteit – kan de taal van invloed zijn op de therapeutische werkrelatie. Deze parameters kunnen immers een appel doen op de manier waarop de tweetalige cliënt de therapeut ervaart. De tweede taal kan worden geassocieerd met een maatschappelijk systeem (autoriteit, groep), vertegenwoordigd door de therapeut, waarvan de cliënt zich afhankelijk kan voelen. Wanneer de tweede taal wordt geassocieerd met ‘de andere cultuur die mij niet begrijpt’, kan dit gepaard gaan met weerstand in het bespreken van cultuurgebonden herinneringen en thema’s. In deze context wordt de therapeut beleefd als een ‘vreemde die nog heel veel te weten moet komen’.
De dominante Nederlandse taal van de therapeut tegenover het minder sterke Nederlands (de tweede taal) van de cliënt kan op zichzelf als leerzaam en inspirerend worden ervaren. Het komt echter vaak voor dat sommige cliënten zich onzeker en klein voelen wanneer de therapeut het Nederlands van de cliënt niet begrijpt en zich genoodzaakt ziet om uitleg te vragen of hen te corrigeren, hoe empathisch en respectvol de therapeut daarbij ook optreedt. Cliënten kunnen de taalkundige dominantie van de therapeut als lastig en beperkend ervaren waardoor zij uit onzekerheid hun verhalen korter en eenvoudiger maken om de kans op fouten en belemmeringen te verminderen. Deze ervaringen van de cliënt en zijn verlangen om ‘het allemaal goed te willen doen’ zijn kwesties van therapeutische relevantie. In dit opzicht kan het onderwerp ‘tweetaligheid’ als een effectieve ingang dienen voor bespreking van therapierelevant materiaal. De tweede taal kan ook geassocieerd zijn met bepaalde waarden en normen, zoals de vrijheid van meningsuiting en democratie. Dit kan bijvoorbeeld positieve gevoelens van veiligheid oproepen, doordat de tweede taal geassocieerd wordt met een systeem dat de allochtone cliënt niet heeft onderdrukt.
De tweede taal kan de overdrachtsrelatie ook beïnvloeden door de afweerfunctie die deze kan hebben (Marcos & Urcuyo, 1979; Perez Foster, 1992) of omdat deze affectzwak is:
Een cliënte liet haar tas liggen. Toen ik haar in het Perzisch (haar moedertaal) erop attendeerde ‘dat zij haar tas bijna vergat’, raakte zij geïrriteerd en gaf aan deze opmerking als ‘beschuldigend’ te ervaren. De uitspraak deed haar denken aan hoe haar vader haar ergens op aansprak. Direct na deze herkenning gaf zij aan dat zij ooit een bijna identieke opmerking in het Nederlands door een Nederlandse therapeut te horen had gekregen. Zij viel stil en zei verbaasd: ‘Maar dat ervoer ik als behulpzaam en plezierig’. Dat was voor haar een ‘vreemde taal die zij niet kon plaatsen’.
Kortom, de tweede taal kan een gevoelsmatige afstand creëren die het overdrachtsproces zowel kan belemmeren als bevorderen.
Eerder is de beperking van het effectmatige of het beïnvloedingsaspect van de tweede taal vanuit het oogpunt van de cliënt aangekaart. Dit aspect kan ook van invloed zijn op de behandelaar. In dit verband is het door Ogden (1997) gemaakte onderscheid tussen taal als communicatieve actie en taal als semantische communicatie op zijn plaats. Bij dit laatste gaat het om wat de taal van de cliënt doet met de therapeut. Bij code-switching door de cliënt kan het voorkomen dat de behandelaar het moeilijk vindt zich te identificeren met aspecten van het verhaal van de cliënt, gefrustreerd of in beslag genomen wordt door talige beperkingen en misverstanden, het gevoel heeft de eigenlijke intensiteit van het gevoelsaspect van de cliënt niet te kunnen bevatten, of verward raakt door het duale gevoel van het zelf. Al deze verschijnselen zijn van invloed op hoe de behandelaar zich gevoelsmatig verhoudt tot de tweetalige cliënt.
Het laatste aandachtspunt betreft de tweede taal als een therapeutisch instrument in traumatherapie. De techniek code-switching is eerder door een aantal analytici gehanteerd. Er is tevens literatuur verschenen over de toepassing van deze techniek bij Spaanstalige cliënten die Engels als tweede taal spreken (Altarriba & Santiago-Rivera, 1994; Santiago-Rivera & Altarriba, 2002).
In de eerste fasen van traumatherapieën met vluchtelingen, waarin voorwaarden moeten worden gecreëerd voor latere traumaverwerking, is het van belang dat de nadruk op voldoende egoversterking komt te liggen, waardoor vooral het beloop van het therapieproces veilig wordt gesteld, angsten en frustraties getolereerd kunnen worden en afstand kan worden genomen van het trauma waar dat nodig is. In deze initiële fasen kan een bewust gebruik van de tweede taal een egoversterkende techniek zijn. In latere fasen van therapie waarin het traumarelevante materiaal ter verwerking wordt besproken, kan code-switching problemen opleveren. De tweede taal kan als afweer fungeren waardoor een verstoring ontstaat in het proces van beleven, begrijpen en verwoorden van traumatische ervaringen. Volgens Lacan (geciteerd in Mooij, 1987) bemoeilijkt de bemiddeling van de taal de mogelijkheid tot regressie omdat het taalsysteem nu eenmaal regels kent. Code-switching kan naar mijn mening dit regressieve proces nog meer bemoeilijken.
Een andere complicatie bij het bespreken van traumatische ervaringen ontstaat wanneer de getraumatiseerde moeilijk kan nagaan wat het trauma eigenlijk voor hem of haar betekent. Dit kan komen doordat het trauma zodanig opgeslagen is dat het afgesloten en onbespreekbaar is (Blum, 2003). Het betekenisverleningsproces kan ook moeilijkheden ondervinden omdat noch ervaring noch cultuur extreem traumatiserende handelingen kunnen bevatten en vertalen. Het lijkt alsof er onvoldoende symbolen en metaforen bestaan die het trauma kunnen definiëren (Laub & Auerhahn, 1993). Bij code-switching zijn deze beperkingen volgens mij sterker aanwezig. Wanneer ‘verwerking’ de doelstelling van de therapie is, dan lijkt mij een dialoog in de dominante moedertaal de voor de hand liggende keuze. Daarnaast kan gedurende de verwerkingsfase nog steeds een beroep worden gedaan op code-switching wanneer bijvoorbeeld een meer beschrijvende en objectieve blik nodig is of als de cliënt zich te onveilig dreigt te voelen, bang is om overspoeld te raken en zijn afstand van de realiteit als sociale context dreigt te verliezen. Een Iraanse cliënt zei eens:
‘In het Nederlands erover (over het trauma, M.E.) spreken vind ik fijn. Het is alsof je het in de derde persoon bekijkt.’
Deze uitspraak doet denken aan de in dit tijdschrift al vaker beschreven getuigenistherapie (zie voor een beschrijving Van Dijk & Schreuder, 2001), waarin de getraumatiseerde zijn verhaal als getuige (een derde) tracht te documenteren.
Ik heb mij in dit artikel vooral beperkt tot ervaringen van de cliënt als gevolg van code-switching. In de behandelsetting vindt echter een dialoog plaats waarin de therapeut een belangrijke rol toebedeeld krijgt. Het heeft een meerwaarde wanneer de therapeut dezelfde taal spreekt als die van de cliënt.
Cruciaal is dat behandelaars in het werk met successieve tweetaligen enige sensitiviteit ontwikkelen voor de parameter ‘taal’. Een expliciete doch globale inventarisatie en navraag over de taalbekwaamheid van de cliënt in de initiële fasen van de behandeling kan al voor veel duidelijkheid zorgen en veel toekomstige misverstanden en missers voorkomen. Het Culturele Interview (Rohlof & Ghane, 2003) kan hierbij behulpzaam zijn. De therapeut dient zich ervan te vergewissen dat de cliënt tot uitdrukking brengt wat hij eigenlijk wil zeggen, dient te begrijpen wat er wordt besproken en wat er van hem wordt verwacht. Dit kan voorkomen dat cliënten de therapeut snel tevreden willen stellen of niet willen belasten, waardoor zij wat haastig of juist laconiek doen. Het is daarom belangrijk om hieromtrent goed door te vragen. Het is tevens van belang na te gaan of de verbale uitdrukking in een ‘adequate’ mate moduleert met een verwacht affect. Afweermechanismen kunnen in werking zijn waardoor een affectbeladen verhaal gepaard gaat met demotivatie, desinteresse en matheid. Het is essentieel om na te gaan wat code-switching voor de cliënt betekent, zijn onmacht en talige worsteling te benoemen en hem op dat punt zo nodig gerust te stellen. Uitleg over taalgerelateerde conflicten en kwesties, in het bijzonder over duale identiteit, kan verhelderend en geruststellend werken. Verder kan het inspirerend zijn wanneer de therapeut een onbevooroordeelde, nieuwsgierige en didactische houding aanneemt om de cliënt over zijn taalbeperkingen te kunnen benaderen en hem te ondersteunen. Ik adviseer een houding waarmee de therapeut elke talige nieuwsgierigheid van de kant van de cliënt verwelkomt en nagaat hoe cliënt bepaalde woorden en uitdrukkingen in zijn eigen taal gebruikt om ervaringen tot uitdrukking te brengen.
Het ligt voor de hand om te accepteren dat sommige technieken–- bijvoorbeeld die welke een beroep doen op het associatieve proces – en taalafhankelijke vraagstellingen in de tweede taal geen of niet snel vruchten afwerpen. Het vinden van een optimale speelruimte en balans, en een zekere dosis empathie, geduld en creativiteit, lijken noodzakelijk om als behandelaar therapie met successieve tweetaligen te bedrijven.
Op grond van literatuuronderzoek en praktijkervaringen mag ik concluderen dat psychotherapie in de tweede taal beperkingen en mogelijkheden kent. Het behandelingsproces kan door niet alleen taaltechnische aspecten maar ook taalafhankelijke ervaringen worden beïnvloed. De tweede taal kan dit proces ook beïnvloeden door als controlerend mechanisme te fungeren. De tweede taal representeert een instrumenteel systeem met eigen culturele waarden, normen en gedragspatronen.
Er is niet alleen aandacht nodig voor meer empirisch onderzoek op het gebied van successieve tweetaligheid in psychotherapie, maar ook voor een culturele sensitiviteit en taalgevoeligheid binnen de hulpverlening om tot een beter intermenselijk begrip te komen (Santiago-Rivera, 1995).
Literatuur
Bilingual patients in psychotherapy