Te kort door de bocht

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2004
10.1007/BF03062111

Forum

Te kort door de bocht

Roelf Jan TakensContact Information

(1) 

Samenvatting  Net als de redactie van het Tijdschrift voor Psychotherapie was ik verheugd dat de beide richtlijncommissies op mijn Forumartikel over de richtlijnontwikkeling hebben gereageerd. Daar is een forum immers voor bedoeld.
dr. roelf jan takens is als universitair hoofddocent verbonden aan de afdeling Klinische psychologie van de Vrije Universiteit Amsterdam. Daarnaast is hij als klinisch psycholoog-psychotherapeut werkzaam in eigen praktijk in Ouderkerk a/d Amstel. Hij is opleider, supervisor en leertherapeut van de Vereniging voor cliëntgerichte psychotherapie en hoofdopleider van de Amsterdamse postdoctorale opleiding tot klinisch psycholoog.

Net als de redactie van het Tijdschrift voor Psychotherapie was ik verheugd dat de beide richtlijncommissies op mijn Forumartikel over de richtlijnontwikkeling hebben gereageerd. Daar is een forum immers voor bedoeld. De reacties verschilden echter nogal van toon. Daar waar de richtlijncommissie depressie een puur zakelijk weerwoord gaf, ging de richtlijncommissie angststoornissen over tot een persoonlijker aanval op mij en de collega's die ik meen te vertegenwoordigen. Zo wordt mij verweten dat ik mijn vakliteratuur niet bijhoud en wordt de verwoording van de bezorgdheid die onder cliëntgerichte psychotherapeuten leeft, afgedaan als geklaag van onsportieve verliezers. Hoewel dit soort aantijgingen mij zeker raakt en ik als persoonsgericht psychotherapeut de neiging heb om er vanuit mijn felt sense op te reageren, heb ik besloten dat toch maar niet te doen. Ik kies voor een zakelijke dupliek, waarin ik (nog eens) op de volgende kwesties wil ingaan:
1.  Cliëntgerichte psychotherapie als een bewezen effectieve therapiemethode bij depressie en als een veelbelovende therapie bij angststoornissen;
2.  Het stoornisgerichte uitgangspunt van de richtlijnen;
3.  Evidence based psychotherapy relationships;
4.  Richtlijnen als keurslijf.

1. Albersnagel en zijn Subwerkgroep psychologische/psychotherapeutische interventies (PPI) vinden dat Elliott, Greenberg en Lietaer (2004) voor de muziek uitlopen wanneer zij stellen dat er op grond van de door hen gerefereerde studies (zie Takens, 2004a) ondersteuning zou zijn voor ‘process directive experiential therapies as specific and efficacious’ voor depressieve stoornissen. Zij houden dan ook vast aan hun conclusie dat de effectiviteit van experiëntiële en humanistische psychotherapieën nog onvoldoende is vastgesteld. En daarmee ben (en blijf) ik het oneens. Elliott en anderen (2004) hanteren, evenals de Subwerkgroep PPI, de criteria die Chambles en Hollon (1998) voorstelden om de waarde van een therapievorm in te schatten (bewezen effectief, veelbelovend enzovoort) Voor de kwalificatie ‘bewezen effectief’ wordt ‘effectiviteit aangetoond in ten minste twee studies door verschillende onderzoeksteams uitgevoerd’ als norm gesteld. Voor ‘specific and efficacious’ leggen Chambles en Hollon de lat wat hoger: ‘ten minste equivalent aan gevestigde behandelingen en/of beter dan andere ter vergelijking uitgevoerde behandelingen’. Tegen deze achtergrond mogen we stellen dat de studies van Greenberg en Watson (1998), Greenberg, Goldman en Angus (2001), King en anderen (2000) en Watson, Gordon, Stermac, Kalogerakos en Steckley (2003) de cliëntgerichte psychotherapie voldoende empirische basis verschaffen om te mogen spreken van een ‘specific and efficacious’ therapievorm voor de behandeling van depressieve stoornissen. Zij behoudt naar mijn mening die kwalificatie ook als het onderzoek van King en anderen (2000) buiten beschouwing gelaten wordt (waar Albersnagel cum suis toe neigen, omdat dit onderzoek in de eerste lijn plaatsvond; waarom het dan niet mee mag tellen, is me overigens niet duidelijk). Kortom, een cliëntgerichte psychotherapeutische behandeling van depressieve stoornissen blijkt qua effect niet onder te doen voor een cognitief-gedragstherapeutische behandeling.

Weliswaar is nog onvoldoende aangetoond dat cliëntgerichte psychotherapie bij angststoornissen evenveel en even snel effect sorteert als cognitieve gedragstherapie, maar dat betekent niet dat zij niet effectief zou zijn. De studies die in dit domein zijn uitgevoerd stemmen positief (zie Borkovec & Mathews, 1988; Shear, Pilkonis, Cloitre & Leon, 1994), maar het zijn er (nog) te weinig. Wanneer evenwel onderzoeken naar posttraumatische stressstoornis tot dit domein gerekend mogen worden (wat in Duitsland bij de erkenning van de Gesprächspsychotherapie als een voldoende theoretisch en empirisch onderbouwde therapievorm wél gebeurde), levert dat meteen een veel rooskleuriger beeld op. Cliëntgerichte psychotherapie kan dan als een ‘specific and efficacious treatment’ gekwalificeerd worden (Elliott en anderen, 2004

2. In mijn reactie op de rapporten van de richtlijncommissies (Takens, 2004a) voerde ik een aantal redenen aan waarom er tot nog toe over cliëntgerichte psychotherapie weinig stoornisgericht onderzoek is gedaan. De voornaamste daarvan is dat in een cliëntgerichte psychotherapie de aandacht niet zo exclusief uitgaat naar de stoornis van de cliënt, maar veeleer naar de persoon van de cliënt en zijn relaties met anderen. Van Balkom cum suis suggereren ten onrechte dat het vooral de langere duur van de (cliëntgerichte) therapie is die gerandomiseerd effectonderzoek onmogelijk zou maken. En daar zijn zij het dan niet mee eens. Ik ook niet, want gerandomiseerd effectonderzoek bij langdurende therapie is weliswaar zeer moeilijk uitvoerbaar, maar niet onmogelijk, zoals uit lopende onderzoeken blijkt (zo doen ‘wij’ op dit moment in Maastricht mee aan een gerandomiseerde klinische trial, waarin cliëntgerichte [procesgerichte] psychotherapie vergeleken wordt met Schema-focused therapy enTransference focused psychotherapy bij cliënten met een niet-borderlinepersoonlijkheidsstoornis

In tegenstelling tot uitkomststudies heeft de cliëntgerichte psychotherapie vooral een traditie in onderzoek naar het therapeutische proces en de therapeutische relatie (zie Takens, 2004b). Daarbij zijn de symptomatologie van de cliënt en de gehanteerde therapeutische methode van geringere betekenis, in ieder geval ondergeschikt aan de persoonskenmerken van zowel cliënt als therapeut. Cliëntgerichte therapeuten en onderzoekers hebben dus een anders gerichte belangstelling; zij leggen het primaat bij andere variabelen. Dat ontslaat hen trouwens niet van de verplichting om hun therapieën ook op effectiviteit te toetsen conform de internationale spelregels in deze. Net zo goed als, omgekeerd, beoefenaars van klacht- of stoornisgerichte therapievormen (lees: cognitieve gedragstherapeuten) aandacht dienen te hebben voor de relationele aspecten van de psychotherapeutische ontmoeting. In dit verband is de instelling door de sectie psychotherapie van de APA (Division 29) van een task force, die gevraagd werd aanbevelingen te doen inzake ‘empirically supported therapy relationships’ (Norcross, 2001), belangwekkend.

3. Lambert (1992) en Lambert en Barley (2001) schatten dat slechts 15% van het succes van de therapie bepaald wordt door specifieke ‘techniek’, 30% door common factors, waartoe zij in het bijzonder de relationele factoren die uit de cliëntgerichte therapiehoek stammen (empathie, respect en echtheid) rekenen, en globaal 15% door verwachtings- ofwel placebofactoren. De grootste bijdrage aan het succes van de behandeling wordt geleverd door extratherapeutische factoren, zoals cliëntkenmerken, therapeutkarakteristieken, zich wijzigende omstandigheden enzovoort. Een richtlijn die uitsluitend gebaseerd is op de gehanteerde therapeutische methode is dan ook onvolledig. Sterker nog: het is minstens zo belangrijk dat er richtlijnen ontwikkeld worden voor bepaalde cliëntkarakteristieken en therapeutkenmerken, alsook voor de (daarmee samenhangende) therapeutische relatie. In de Verenigde Staten is dat inmiddels onderkend met de instelling van de genoemde task force on empirically supported therapy relationships, die onder meer het volgende concludeerde (Steering committee, 2001, pp. 495-496; zie ook Norcross, 2002):
1.  Efforts to promulgate practice guidelines or evidence-based lists of effective psychotherapy without including the therapeutic relationship are seriously incomplete and potentially misleading on both clinical and empirical grounds;
2.  Adapting or tailoring the therapy relationship to specific patient needs and characteristics (in addition to diagnosis) enhances the effectiveness of treatment;
3.  Concurrent use of empirically supported relationships and empirically supported treatments tailored to the patient's disorder and characteristics is likely to generate the best outcome.
Als ‘bewezen effectief’ werden de volgende interactionele elementen genoemd:
1.  de therapeutische werkrelatie
2.  cohesie in groepstherapie
3.  empathie
4.  doelovereenkomst en samenwerking.
Als ‘veelbelovend’ of ‘waarschijnlijk effectief’ werden genoemd:
1.  een positieve houding naar de cliënt (positive regard)
2.  echtheid van de therapeut (congruence/genuineness)
3.  feedback geven
4.  contactherstel
5.  zelfonthullend gedrag
6.  hantering van tegenoverdrachtgevoelens
7.  de kwaliteit van relationele interpretaties.

Als cliëntgericht psychotherapeut kan ik me daarom volledig vinden in de aanbeveling van de task force dat ‘Mental Health organizations as a whole are encouraged to educate its members about the improved outcomes associated with using empirically supported relationships along with evidence-based treatments’ (Steering committee, 2001, p. 497

4. Ook in de onlangs verschenen vijfde editie van Bergin en Garfield's handbook of psychotherapy and behaviour change (Lambert, 2004) (Ja, heren Van Balkom, Van Vliet en Spinhoven, ik lees nog steeds!) komen de redacteuren in hun slothoofdstuk tot de conclusie dat ‘the generation of lists of empirically supported therapies appears to be misguided and overvalued’ (Lambert, 2004, p. 808). We zouden er goed aan doen om ons op de common factors in therapie te richten, beter dan steeds maar weer de verschillen in effectiviteit tussen de diverse scholen te onderzoeken. Na verloop van tijd blijken die verschillen toch gering. Volgens bijvoorbeeld Luborsky en anderen (1999) en Robinson, Berman en Neimeyer (1990) verbleken ze al helemaal als men de uitkomsten corrigeert voor wat wel wordt genoemd ‘researcher allegiance’, het fenomeen dat de resultaten van een onderzoek medebepaald worden door de therapeutische voorkeur van de onderzoeker (gedragstherapeutische onderzoekers vinden doorgaans grotere successen voor gedragstherapeutische interventies, cliëntgerichte onderzoekers voor cliëntgerichte therapie, enzovoort). In het verlengde hiervan vreest Henry (1998) dat doorgaan op deze weg op den duur negatieve gevolgen zal hebben voor zowel de praktijk en de training van psychotherapeuten als voor het therapieonderzoek zelf. Bohart, O'Hara en Leitner (1998) verstouten zich zelfs in dit verband te spreken van empirically violating psychotherapies in plaats van empirically validated psychotherapies. Zó ver zou ik niet willen gaan, maar ik ben wel bang dat de door de richtlijncommissie angststoornissen gehanteerde tunnelvisie desastreuze gevolgen kan hebben voor de beoefening van psychotherapie. Wanneer bij de beoordeling van de werkzaamheid van psychotherapie bij angstproblemen alleen (uitkomsten van) onderzoeken die precies in het eigen onderzoeksmethodologische straatje passen in beschouwing worden genomen, zal de overheid kunnen besluiten voortaan alleen nog maar die therapieën te vergoeden (zie ook de repliek van Albersnagel en de Subcommissie PPI). En daarmee komt de ambachtelijkheid van het vak in het gedrang. Daarom moeten we ervoor waken dat richtlijnen, hoe nuttig en goed bedoeld ook, tot een keurslijf worden, die de psychotherapeut beknotten in zijn zorgaanbod aan de cliënt. In de vaak naar voren gebrachte parabel van de Dodo uit Alice's adventures in Wonderland (Carroll, 1962) om de vergelijkbaarheid van therapieën te illustreren (Luborsky, Singer & Luborsky, 1975) leggen alle dieren hetzelfde parcours af, maar iedereen op eigen wijze en in eigen tempo. Het resultaat is uiteindelijk hetzelfde: Everybody has won and must have prizes. Behalve natuurlijk als deze of gene te kort door de bocht is gegaan. Dan dreigt diskwalificatie.


Literatuur

Bohart, A.C., O'Hara, M., & Leitner, L.M. (1998). Empirically violated treatments: Disenfranchisement of humanistic and other therapies. Psychotherapy Research, 8, 141-157.
CrossRef
 
Borkovec, T.D., & Mathews, A. (1988). Treatment of nonphobic anxiety disorders: A comparison of nondirective, cognitive, and coping desensitization therapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 877-884.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Chambless, D.L., & Hollon, S.D. (1998). Defining empirically supported therapies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 7-18.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Carroll, L. (1865/1962). Alice's adventures in wonderland. Harmondsworth: Penguin Books.
 
Elliott, R., Greenberg, L.S., & Lietaer, G. (2004). Research on experiential therapies. In M.J. Lambert (Ed.), Bergin and Garfield's handbook of psychotherapy and behaviour change (5th ed., pp. 493-541). New York: Wiley.
 
Greenberg, L.S., Goldman, R., & Angus, L. (2001). The York II psychotherapy study on experiential therapy of depression. Toronto: York University (unpublished manuscript)
 
Greenberg, L.S., & Watson, J. (1998). Experiential therapy of depression: Differential effects of client-centered relationship conditions and process experiential interventions. Psychotherapy Research, 8, 210-224.
CrossRef
 
Henry, W.P. (1998). Science, politics, and the politics of science: The use and misuse of empirically validated treatment research. Psychotherapy Research, 8, 126-140.
CrossRef
 
King, M., Sibbald, B., Ward, E., Bower, P., Lloyd, M., Gabbay, M., & Byford, S. (2000). Randomised controlled trial of non-directive counselling. Cognitive-behavior therapy and usual general practitioner care in the management of depression as well as mixed anxiety and depression in primary care. Health Technology Assessment, Vol. 4, No. 19.
 
Lambert, M.J. (1992). Psychotherapy outcome research: The implications for integrative and eclectic theories. In J.C. Norcross & M.R. Goldstein (Eds.), Handbook of psychotherapy integration. New York: Basic Books.
 
Lambert, M.J. (2004). Bergin and Garfield's handbook of psychotherapy and behaviour change (5th ed.). New York: Wiley.
 
Lambert, M.J., & Barley, D.E. (2002). Research summary on the therapeutic relationship and psychotherapy. Psychotherapy: Theory, Research, Practice and Training, 38, 357-361.
CrossRef
 
Luborsky, L., Diguer, L., Seligman, D.A., Rosenthal, R., Krause, E.D., Johnson, S., Halperin, G., Bishop, M., Berman, J.S., & Schweizer, E. (1999). The researcher's own therapy allegiances: A ‘wild card’ in comparisons of treatment efficacy. Clinical Psychology: Science and Practice, 6, 95-106.
CrossRef
 
Luborsky, L., Singer, B., & Luborsky, L. (1975). Comparative studies of psychotherapies. Archives of General Psychiatry, 42, 602-611.
 
Norcross, J.C. (2001). Purposes, processes, and products of the Task Force on Empirically Supported Therapy Relationships. Psychotherapy: Theory, Research, Practice and Training, 38, 345-356.
CrossRef
 
Norcross, J.C. (Ed.) (2002). Psychotherapy relationships that work: Therapist contributions and responsiveness to patient needs. New York: Oxford University Press.
 
Robinson, L., Berman, J., & Neimeyer, R. (1990). Psychotherapy for the treatment of depression: A comprehensive review of controlled outcome research. Psychological Bulletin, 108, 30-49.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Shear, K.M., Pilkonis, P.A., Cloitre, M., & Leon, A.C. (1994). Cognitive behavioral treatment compared with nonprescriptive treatment of panic disorder. Archives of General Psychiatry, 51, 395-401.
ChemPort PubMed
 
Steering committee APA Division 29 task force (2001). Empirically supported therapy relationships: Conclusions and recommendations of the Division 29 task force. Psychotherapy: Theory, Research, Practice and Training, 38, 495-497.
 
Takens, R.J. (2004a). Richtlijnen en denkwijzen: Een reactie op de Conceptrichtlijnen depressie en angststoornissen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 30, 39-51.
 
Takens, R.J. (2004b). Luctor et emergo: Opkomst, ondergang en wederopstanding van het cliëntgerichte onderzoek. In M. Leijssen & N. Stinckens (red.), Wijsheid in gesprekstherapie (pp. 335-351). Leuven: Universitaire Pers.
 
Watson, J.C., Gordon, L., Stermac, L., Kalogerakos, F., & Steckley, P. (2003). Comparing the effectiveness of process-experiential with cognitive-behavioral psychotherapy in the treatment of depression. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 773-781.
CrossRef PubMed
 
Naar boven