Theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek.

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2004
10.1007/BF03062107

Artikel

Theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek.
Theorie en relevantie voor de psychotherapie

Elisabeth Eurelings-BontekoeContact Information Wim Snellen

(1) 

Contact Information Elisabeth Eurelings-Bontekoe
Email: eureling@fsw.leidenuniv.nl

Samenvatting   In dit artikel houden wij een pleidooi voor het belang van multidimensionele multi-traitdiagnostiek voor de praktijk van de psychotherapie. We beargumenteren dat de state of the artin het klinisch-psychologische denken haaks staat op de huidige politieke en beleidsontwikkelingen, waarin marktwerking en kostenbeheersing de agenda bepalen. In de huidige praktijk van de psychodiagnostiek komt de rol van classificatiesystemen als DSM IV steeds meer ter discussie te staan, zeker waar het gaat om de diagnostiek van persoonlijkheidspathologie. Toch staat classificatie centraal in de huidige beleidsmatige en financiële visie op de geestelijke gezondheidszorg, blijkens de invoering van de vanuit de somatische zorg afkomstige systematiek van de zogenoemde diagnose-behandelingcombinatie. Wij bepleiten een heroverweging van deze systematiek en een grotere rol voor de multidimensionele diagnostiek hierin.
dr. e.h.m. eurelings-bontekoe, klinisch psycholoog, is universitair hoofddocent klinische psychologie aan de Universiteit Leiden.
drs. w.m. snellen is werkzaam in Altrecht als hoofd psychodiagnostische dienst. Hij is tevens praktijkopleider van de postdoctorale opleidingen tot gezondheidspsycholoog en klinisch psycholoog.
Correspondentieadres: E.H.M. Eurelings-Bontekoe, Universiteit Leiden, Sectie klinische en gezondheidspsychologie, Wassenaarseweg 52, 2333 AK Leiden.
Dit artikel is de bewerking van een lezing op de jaarlijkse ‘Dag van de psychotherapie’, gehouden op 19 december 2003 te Amsterdam.

In dit artikel houden wij een pleidooi voor het belang van multidimensionele multi-traitdiagnostiek voor de praktijk van de psychotherapie. We beargumenteren dat de state of the artin het klinisch-psychologische denken haaks staat op de huidige politieke en beleidsontwikkelingen, waarin marktwerking en kostenbeheersing de agenda bepalen. In de huidige praktijk van de psychodiagnostiek komt de rol van classificatiesystemen als DSM IV steeds meer ter discussie te staan, zeker waar het gaat om de diagnostiek van persoonlijkheidspathologie. Toch staat classificatie centraal in de huidige beleidsmatige en financiële visie op de geestelijke gezondheidszorg, blijkens de invoering van de vanuit de somatische zorg afkomstige systematiek van de zogenoemde diagnose-behandelingcombinatie. Wij bepleiten een heroverweging van deze systematiek en een grotere rol voor de multidimensionele diagnostiek hierin.


Inleiding

De politiek legt in toenemende mate het zwaartepunt bij marktwerking en kostenbeheersing. Van de GGZ wordt meer verantwoording en transparantie geëist; het handelen dient toetsbaar te zijn en de zorg vooral vraaggestuurd. De diagnostiek is er vooral op gericht de symptomatologie snel in kaart te brengen, bijvoorbeeld met behulp van een paar klachtenlijsten; de behandeling dient vooral zo kort mogelijk te zijn, klachtgericht, richtlijngestuurd, effectief en efficiënt en zo veel mogelijk evidence based (Derksen, 2001). In samenhang met deze trend wordt, aansluitend bij de ontwikkelingen in de somatische zorg, ook in de GGZ de systematiek van de diagnose-behandelingcombinatie (DBC) ingevoerd. De DBC is een productomschrijving, waarin een relatie wordt gelegd tussen de zorgvraag van de cliënt en de behandeling die daarbij hoort. De D in deze afkorting houdt vooral descriptieve, op het DSM-IV-systeem gebaseerde diagnostiek in en richt zich dan ook nog vooral op de as I. De B omvat een beschrijving van activiteiten en verrichtingen passend bij de zorgvraag (lees: diagnostische classificatie). De prijs van een DBC is de optelsom van de prijzen van de verrichtingen (Swinkels, Bijker & Jansen van Roosendaal, 2003

Het gevaar is groot dat de kwaliteit van de geestelijke gezondheidszorg zal lijden onder het spanningsveld tussen marktwerking en kostenbeheersing. Deze beleidsmatige en financiële systematiek staat namelijk op zeer gespannen voet met de recente ontwikkelingen in het vakgebied van de klinische psychologie, waarin de klinische bruikbaarheid van uitsluitend classificatie volgens as I en as II van de DSM IV (American Psychiatric Association, 1994) in toenemende mate ter discussie staat.

In dit artikel zullen wij pogen het nut van theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek voor de psychotherapie te beschrijven. De invloed van dit type diagnostiek neemt de laatste tijd in de klinische praktijk sterk toe. Allereerst zal worden betoogd dat uitsluitend classificerende, beschrijvende diagnostiek voorbijgaat aan het feit dat patiënten met een en hetzelfde toestandsbeeld kunnen verschillen in onderliggende structureel-dynamische kenmerken en persoonlijkheidstrekken, wat implicaties kan hebben voor de behandeling. Vervolgens beschrijven we wat verstaan wordt onder multidimensionele multi-traitdiagnostiek. In dit kader worden zes domeinen van de psychodiagnostiek besproken. Daarna komen het gebruik van een kort multi-trait, multidimensioneel onderzoek en de consequenties ervan voor de behandeling aan de orde. Ten slotte formuleren we op welke wijze aan zowel de eisen van professionele kwaliteit als van kostenbeheersing zou kunnen worden tegemoet gekomen.


De ene patiënt is de andere niet

Patiënten met een en hetzelfde toestandsbeeld kunnen aanzienlijk van elkaar verschillen in de draagkracht, het onderliggende persoonlijkheidsprofiel en de veronderstelde psychodynamische processen. Zo laten twee studies zien dat er op basis van trekprofielen binnen de brede categorie van eetstoornispatiënten in feite drie typen zijn te onderscheiden: het rigide, overgecontroleerde type, het gedesorganiseerde impulsieve type en het hoog functionerende type (Goldner, Srikameswaran, Schroeder & Livesley, 1999; Westen & Harnden-Fischer, 2001). Westen en Harnden-Fischer stellen dat de groep van patiënten met anorexia nervosa niet homogeen is: in deze groep bevinden zich zeer overgecontroleerde, rigide typen, maar ook goed functionerende typen. Evenzo zijn er verschillende typen patiënten met boulimia nervosa: sommige van hen zijn chaotisch en gedesorganiseerd, andere daarentegen functioneren goed.

Over de posttraumatische stresstoornis (PTSS) merkt Miller (2003) op dat de kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van een PTSS duidelijk samenhangt met de persoonlijkheid, in het bijzonder met een hoge mate van negatieve emotionaliteit. Volgens deze auteur ontwikkelt slechts 10% van de getraumatiseerde patiënten een PTSS na een traumatische gebeurtenis. Vervolgens blijkt dat combinaties van negatieve emotionaliteit, positieve emotionaliteit en constraint (remmingen) bepalen hoe de PTSS-symptomen zich manifesteren. Bij mensen met een hoge mate van negatieve emotionaliteit in combinatie met een geringe mate van remming kenmerkt de problematiek zich als externaliserend. Internaliserende problematiek manifesteert zich bij mensen met een hoge mate van negatieve emotionaliteit in combinatie met een geringe mate van positieve emotionaliteit, wat samenhangt met een hoge mate van remming. Krueger, McGue en Williams (2001) melden gelijkluidende resultaten in hun onderzoek naar de relatie tussen verschillende as-I-beelden enerzijds en negatieve emotionaliteit en remmingen anderzijds.

Reich (2003) stelt dat onderliggende persoonlijkheidstrekken en het vermogen tot het aangaan van een therapeutische relatie de prognose van een behandeling mede bepalen. Zo laat hij zien dat de aanwezigheid van schizotypische trekken samengaat met een slechte behandelprognose van de obsessief-compulsieve stoornis. Deze bevinding kan verklaard worden doordat dwangklachten bij patiënten met een gevoeligheid voor het ontwikkelen van psychotische verschijnselen mogelijk de functie hebben de integratie en het intrapsychische evenwicht te bewaren (Gabbard, 1994

Bovenstaande gegevens onderstrepen het belang van theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek voor de psychotherapie. Laten we deze drie begrippen allereerst toelichten.


Theoriegestuurd, multidimensioneel en multi-trait

Multidimensionele diagnostiek bestaat uit het in kaart brengen van verschillende domeinen van functioneren met verschillende instrumenten, waardoor de gepresenteerde klachten in een breder perspectief worden geplaatst. Een en ander wordt kernachtig geformuleerd door Hilsenroth, Handler en Blais (1996, pp. 678-679): ‘Impliciet aan de multimethodische benadering is de gedachte dat individuen multidimensionele wezens zijn, die niet alleen onderling van elkaar verschillen, maar ook verschillen in de wijze waarop zij door anderen waargenomen worden (sociale perceptie) en waarop zij zichzelf zien (zelfperceptie) en in de wijze waarop de onderliggende dynamische processen hun gedrag beïnvloeden. Een dergelijke benadering van de patiënt plaatst de clinicus voor de noodzaak om ieder domein van functioneren in kaart te brengen in plaats van zich op slechts één enkel aspect van het functioneren te richten (…) teneinde tot een uitgebreider begrip van de patiënt te komen.’

Multi-traitbenadering impliceert dat persoonlijkheidstrekken niet geïsoleerd, maar in interactie met elkaar worden beschreven en geïnterpreteerd. In toenemende mate valt in de literatuur een verschuiving waar te nemen van de beschrijvende, classificerende naar de multi-traitbenadering waarin zowel as-I- als as-II-stoornissen worden beschreven in combinaties (profielen) van onderliggende traits.

Theoriegestuurde psychodiagnostiek houdt allereerst in dat gegevens uit verschillende domeinen van functioneren gecombineerd en geïntegreerd worden. Daarnaast worden tests niet afzonderlijk geïnterpreteerd maar in combinatie met elkaar en in de context van het functioneren van de patiënt. Ook worden testgegevens niet schaal voor schaal afzonderlijk beschreven, maar worden de verschillende schaalscores gecombineerd tot een profiel. Ten slotte wordt de veelheid aan mogelijke combinaties van gegevens met behulp van theoretische verklaringsmodellen van betekenis voorzien. De hypothese hierbij is dat de vanuit de theorie aan het geaggregeerde materiaal toegekende betekenis verwijst naar latente, onderliggende constructen, die door middel van het slechts beschrijven van afzonderlijke gegevens niet zijn vast te stellen. Zo kan de verklaring voor lage scores op zelfrapportagepersoonlijkheidsvragenlijsten – in de context van subjectief dan wel objectief disfunctioneren – bij de vermoede diagnose ‘narcistische persoonlijkheidsstoornis’ op theoretische gronden worden gezocht in een gebrek aan introspectie en een gering vermogen tot mentaliseren, dat kenmerkend wordt geacht voor de patiënt met een sterk narcistische afweer van zijn gevoelens van woede en kleinheid (Hilsenroth, Handler & Blais, 1996). Pas met behulp van theoriegestuurde interpretatie van deze resultaten wordt bij dit type patiënten de vaak voor zichzelf en anderen onverwachte (zelf)destructieve acting out begrijpelijk. Door theoriegestuurd, profielmatig interpreteren krijgen zelfrapportage-instrumenten dan ook toegevoegde waarde.

In hun verslag van een workshop door John Clarkin en John Livesley schrijven Brood, Lindenborn en Oudenhoven (2004) in dit tijdschrift: ‘De tijd lijkt rijp voor een meer dimensionele benadering in de diagnostiek van de persoonlijkheid. Voor psychologen lijkt de schone taak weggelegd om deze dimensionele diagnostiek te gaan vormgeven. Zij zouden in staat moeten zijn om verschillende meetinstrumenten en constructen in een psychodiagnostisch onderzoek te integreren om tot een uitspraak te komen over persoonlijkheidsorganisatie en het gedrag dat hieruit kan worden voorspeld’ (p. 67). Hier wordt de kern beschreven van de diagnostische werkwijze die door ons in de loop van de jaren ontwikkeld en recentelijk beschreven is (Eurelings & Snellen, 2003

In wat volgt, wordt allereerst een overzicht gegeven van de belangrijkste domeinen van de psychodiagnostiek en de erbij behorende theoretische kaders (zie voor een uitgebreide beschrijving Eurelings & Snellen, 2003


Zes domeinen van psychodiagnostiek
1. De manifeste symptomatologie

Zowel as I als as II van de DSM IV (American Psychiatric Association, 1994) kan in dit domein worden geplaatst. Alle semi-gestructureerde interviews en zelfrapportagevragenlijsten gebaseerd op de DSM IV meten op dit niveau. Voorbeelden hiervan zijn de Structured clinical interview for DSM IV personality disorders (SCID-II; First, Spitzer, Gibbon & Williams, 1997), de Personality disorder questionnaire-revised (PDQ-R; Hyler & Reider, 1987) en de Vragenlijst kenmerken van de persoonlijkheid (VKP; Duijsens, Eurelings-Bontekoe & Diekstra, 1996). In 1999 is de VKP-IV uitgebracht als screener van as-II-pathologie (Duijsens, Haringsma & Eurelings-Bontekoe, 1999). Ook klachtenlijsten (zowel klachtspecifiek als meer algemeen), zoals de Symptom checklist-90 (SCL-90; Arrindell & Ettema, 1986) behoren tot dit domein.

Omdat in dit domein de objectieve beschrijving van de symptomatologie vooropstaat, is dit domein vrij theorieloos. De as-I- en as-II-pathologie moet naar onze mening echter bezien worden in de context van de structurele kenmerken van de persoonlijkheid. Als belangrijke structurele persoonlijkheidskenmerken kunnen worden genoemd de cognities, de psychodynamiek, de hechtingsstijlen en gehechtheidsrepresentaties, en de stabiele temperament- en karaktertrekken. Ten slotte vormen de relationele, professionele en emotionele eisen die vanuit de omgeving aan de patiënt worden gesteld en diens sociale netwerk een belangrijke context om de manifeste psychopathologie te kunnen begrijpen.

2. Het cognitieve domein

De cognitieve informatieverwerkingstheorieën van gedrag en beleving vormen het kader van dit domein. Tot dit domein rekenen we de individuele zelfverbalisaties, attributies, kernassumpties, cognitieve schema's en schemamodes. Schemamodes zijn verzamelingen van schema's (Young & Pijnaker, 1999) die een mentale toestand weergeven, zoals bijvoorbeeld ‘het verlaten kind’. Voor diagnostiek van het cognitieve domein kan men gebruikmaken van de schemavragenlijst van Young (1994) – in het Nederlands vertaald door Sterk en Rijkeboer (1997) –, de Personality disorder belief questionnaire (PDBQ; Dreessen & Arntz, 1995) of de Groninger cognitielijst (Koopmans & Timmerman, 1990). Ook is een vorm van diagnostiek van cognities mogelijk door gebruik te maken van technieken die zijn ontwikkeld in de cognitieve therapie, zoals de neerwaartse-pijltechniek, waarmee kernassumpties kunnen worden opgespoord (Bögels & Van Oppen, 1999). Ten slotte kan de betekenisanalyse die gangbaar is in de cognitieve gedragstherapie (Korrelboom & Kernkamp, 1993) op dit niveau een aanvullend zicht geven op cognities. Zie voor een overzicht van instrumenten uit het cognitieve domein en hun psychometrische eigenschappen Rijkeboer en Boelen (2003

3. Het dynamisch-structurele domein

De verschillende psychodynamische theorieën vormen het kader van dit domein. Naast de bewuste zelfverbalisaties en cognitieve assumpties zijn er ook meer automatische, impliciete, niet onmiddellijk voor bewuste introspectie toegankelijke mentale processen (Perris, 2000). Het gaat hier om ‘oude’, vroeg in de ontwikkeling ontstane schema's, die echter wel, maar dan automatisch en impliciet, het gedrag en de beleving in het hier en nu beïnvloeden. Er zijn nog geen betrouwbare instrumenten beschikbaar om deze implicietere mentale processen vast te stellen; de aanwezigheid ervan kan alleen langs indirecte weg worden afgeleid. In het algemeen worden latente, onbewuste vroegkinderlijke schema's geacht een rol spelen wanneer de emotionele reacties van de patiënt disproportioneel zijn in vergelijking met de objectieve situatie. Omdat bewust toegankelijke schema's zeer vaak dienen om de implicietere, onbewuste schema's te overdekken kunnen de bewuste schema's behulpzaam zijn bij het ontdekken van de onbewuste schema's. Zo kan het bewuste schema van hoge eisen en perfectionisme het onbewuste schema van het ‘incompetente zelf’ overdekken: het perfectionisme dient om de pijnlijke confrontatie met eigen tekorten te voorkomen. Omgekeerd kan het bewuste schema van falen en incompetentie een impliciet schema van een perfect zelf overdekken: vanuit de onderliggende wens tot perfectie stelt men zichzelf extreem hoge eisen waaraan nooit kan worden voldaan, met als resultaat gevoelens van tekortschieten. De latente, impliciete schema's kunnen ook afgeleid worden uit projectiemateriaal, in het bijzonder uit de Thematische Apperceptietest (TAT) en de Rorschach-inktvlekkenmethode.

Een ander punt van aandacht op dit niveau is de persoonlijkheidsorganisatie, ofwel de vraag of de persoonlijkheid van de patiënt functioneert op een neurotisch, borderline- dan wel psychotisch niveau (Derksen, 2001; Derksen, Hummelen & Bouwens, 1988; Kernberg, 1984). Het betreft dan de mate van rijpheid van de persoonlijkheid en de vraag of er sprake is van een defect of van een neurotisch conflict (zie ook Eurelings-Bontekoe, 2000). De persoonlijkheidsorganisatie kan onderzocht worden met onder andere het structurele interview van Kernberg (1984). Daarnaast kunnen structureel-dynamische persoonlijkheidskenmerken, zoals impulscontrole, frustratietolerantie en de aard van de objectrelaties onderzocht worden met behulp van projectieve technieken als de TAT, de Zinnen Aanvultest, Projectieve tekeningen en de Rorschach. Ten slotte meet de theoriegestuurde, dynamische profielinterpretatie van de Nederlandse verkorte MMPI (NVM) (Eurelings & Snellen, 2003) op dit niveau.

4. Het domein van de gehechtheid

Bij dit domein staan de gehechtheidstheorieën centraal. Vroege hechtingservaringen met verzorgers vormen de basis voor interne werkmodellen van het zelf in relatie tot anderen. Deze interne werkmodellen van hechting kunnen worden beschouwd als een onderdeel van de persoonlijkheid en persoonlijkheidspathologie (Perris, 2000; zie voor een literatuuroverzicht over de relatie tussen hechting en psychopathologie ook Nicolai, 2001a). Stoornissen in de hechting kunnen variëren van angstig-ambivalente en gepreoccupeerde hechting tot afstandelijkheid en afwijzende hechting.

Met behulp van het semi-gestructureerde Adult attachment interview (AAI; Main & Goldwyn, 1994) ofwel het Gehechtheids-biografisch interview (GBI; Van IJzendoorn, 1995) krijgt men zicht op de interne gehechtheidrepresentaties. Bij dit interview gaat het niet om de inhoud van wat wordt verteld, maar om de wijze waarop men zijn vroegere gehechtheidservaringen beschrijft. Mensen met een veilig/autonome gehechtheidrepresentatie zijn in staat op een coherente en gedifferentieerde wijze over hun hechtingservaringen te spreken. In geval van een gereserveerde gehechtheidrepresentatie is men geneigd zijn vroegere hechtingsrelaties ofwel als onbelangrijk te beschouwen ofwel deze juist te idealiseren. Ten slotte duidt een overbetrokken en boze manier van spreken op een gepreoccupeerde gehechtheidrepresentatie (Main, 1991; Van IJzendoorn, 1994, 2002; Nicolai, 2003). Daarnaast kan de mentale gehechtheidrepresentatie ‘gedesorganiseerd/onverwerkt’ zijn, namelijk wanneer een duidelijke strategie ontbreekt. Deze classificatie wordt toegevoegd aan een van de overige classificaties, als blijkt dat zich een verlies of een ernstig trauma heeft voorgedaan dat in het geheel nog niet is verwerkt.

In dit domein spelen de begrippen theory of mind, mentaliserend vermogen en reflectieve functie een belangrijke rol (Nicolai, 2001b; Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002; Van Gael, 2002; De Waal, 2002). De reflectieve functie and theory of mind worden omschreven als het vermogen te denken over eigen en andermans denken. Mentaliseren behelst het vermogen om gevoelens van zelf en anderen mentaal te representeren. Deze vermogens kunnen pas goed tot ontwikkeling komen in een veilige hechtingsrelatie.

5. Het dimensionele domein

Verschillende trektheorieën en psychobiologische theorieën met betrekking tot de persoonlijkheid vormen het kader van dit domein. In de loop van de jaren zijn verschillende dimensionele persoonlijkheidsmodellen ontwikkeld als aanvulling op en alternatief voor het categorale systeem van de DSM-as II (American Psychiatric Association, 1994). Een van die modellen is het vijffactorenmodel, ook bekend als de Big Five (Costa & McCrae, 1990, 1992): Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Zorgvuldigheid en Vriendelijkheid. Harkness en McNulty (1994) stellen dat het Big Five-model vooral de normale persoonlijkheid in kaart brengt en derhalve minder geschikt is voor toepassing bij een patiëntenpopulatie. Harkness, McNulty en Ben-Porath (1995) hebben om deze reden een ander model geconstrueerd, dat meer is toegesneden op de kenmerken van patiënten. Zij kwamen aldus tot de ‘PSY-5’:Agressiviteit, Psychoticiteit, Ongeremdheid, Negatieve emotionaliteit/Neuroticisme enIntroversie/Lage positieve emotionaliteit.

Een ander model is dat van Livesley (zie Clark & Harrison, 2001), waarin vier dimensies worden onderscheiden, elk met een aantal facetten. De vier dimensies zijn: Emotionele disregulatie, Dissociale trekken, Inhibitie en Compulsiviteit. In dit dimensionele domein past ook het temperament- en karaktermodel, ontwikkeld door Cloninger (Cloninger, Svrakic & Przybeck, 1993), waarin vier temperamentsdimensies en drie karakterdimensies worden onderscheiden. De temperamentsdimensies zijn: Harm avoidance, Novelty seeking, Reward dependence enPersistence. Cloninger veronderstelt dat aan ieder van deze temperamentskenmerken specifieke neurobiologische mechanismen en transmittersystemen ten grondslag liggen. De karakterdimensies zijn: Self-directedness, Cooperativeness enSelf-transcendence.

Ten slotte dient in dit domein het model van Siever en Davis (1991) genoemd te worden, waarin de biologische basis van de persoonlijkheid wordt beschreven op vier dimensies: een cognitief-perceptuele dimensie, affectinstabiliteit, agressie/impulsiviteit en angst/inhibitie.

Ten behoeve van de diagnostiek op dit niveau zijn op basis van deze modellen verschillende instrumenten ontwikkeld. De NEO-personality inventory(-revised) en de NEO-five factor inventory (Costa & McCrae, 1985, 1992; Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 1996) zijn gebaseerd op het vijffactorenmodel (zie voor een uitgebreid overzicht van het gebruik van het vijffactorenmodel in de persoonlijkheidsdiagnostiek Costa & Widiger, 1994

De ‘PSY-5’ kan gemeten worden met een set van vijf schalen, afgeleid uit de Minnesota multiphasic personality inventory-2 (MMPI-2), die vooral beogen persoonlijkheidspathologie in kaart te brengen (Friedman, Lewak, Nichols & Webb, 2001; Bagby, Ryder, Ben-Dat, Bacchiochi & Parker, 2002). De NVM vertoont conceptuele overlap met de ‘PSY-5’ (Achterveld & Snellen, 1999

Livesley (zie Clark & Harrison, 2001) ontwikkelde de Dimensional assessment of personality pathology-basic questionnaire (DAPP-BQ), door Van Kampen (2002) in het Nederlands vertaald en op zijn psychometrische kwaliteit onderzocht. De Temperament and character inventory (TCI; Cloninger, Przybeck, Svrakic & Wetzel, 1994) is ontwikkeld op basis van het zevenfactorenmodel van temperament en karakter. Voor het Nederlandse taalgebied is de Temperament- en karaktervragenlijst geconstrueerd (Duijsens, Spinhoven, Goekoop, Spermon & Eurelings-Bontekoe, 2000), waarvan ook een verkorte versie beschikbaar is (Duijsens, Spinhoven, Verschuur & Eurelings-Bontekoe, 1999

6. Het domein van de sociale omgeving

Concepten uit de gezondheidspsychologie zoals stress en coping, het sociale netwerk en sociale steun spelen bij dit domein een belangrijke rol (zie voor een overzicht Sarafino, 1998). De professionele, emotionele en relationele eisen die de omgeving aan de patiënt stelt, moeten worden bezien in relatie tot diens structurele persoonlijkheidskenmerken. Uitgaande van een draagkracht/draaglastmodel is het ontstaan van manifeste pathologie te begrijpen uit een ongunstige verhouding tussen draagkracht en draaglast. De draagkracht kan worden uitgedrukt in structurele kenmerken van de persoonlijkheid. Bij zwakke draagkracht kan het van groot belang zijn te werken aan de omgeving van de patiënt, opdat de eisen worden afgestemd op diens draagkracht. Van belang is ook of de patiënt voldoende steun ontvangt en of hij in voldoende mate van steun weet te profiteren. Helaas is het zo, dat zij die steun gezien hun zwakke draagkracht het hardst nodig hebben vaak degenen zijn die de meeste moeite hebben van steun te profiteren. Dit heeft te maken met het feit dat het zoeken en profiteren van sociale steun sterk beïnvloed wordt door de aanwezigheid van psychopathologie, in het bijzonder persoonlijkheidspathologie (Eurelings-Bontekoe, in druk; Eurelings-Bontekoe, Van der Slikke & Verschuur, 1997


Nut van een korte multidimensionele screening

Op basis van theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek wordt gestreefd naar een zo volledig mogelijk begrip van de oorsprong en functie van de manifeste pathologie bij deze specifieke patiënt. Begrijpen biedt op zijn beurt een mogelijkheid de gepresenteerde pathologie te beheersen. Voor een uitgebreide beschrijving van deze denk- en werkwijze verwijzen wij naar Eurelings en Snellen (2003

Zoals in de inleiding is aangegeven, streeft de theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek naar het opsporen van latente, niet onmiddellijk zichtbare, structurele kwetsbaarheidfactoren voor psychopathologie, zoals gebrekkig integratief vermogen, kwetsbare realiteitstoetsing en geringe angsttolerantie, door combinaties van diagnostische gegevens uit de verschillende domeinen en combinaties van persoonlijkheidstrekken met behulp van theorie van betekenis te voorzien. Theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek maakt daarbij gebruik van meerdere theoretische kaders, waarbij niet het ene theoretisch model het primaat heeft boven het andere.

Dit type diagnostiek leidt tot de formulering van klinische hypothesen op basis waarvan een voorlopig klinisch oordeel kan worden gevormd en voorlopige richtlijnen kunnen worden geformuleerd om het gewenste veranderingsproces bij deze specifieke patiënt zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen: men definieert niet zozeer de aard van het spel – de behandeling –, maar vooral de regels van het spel. Men kan daarbij gebruik maken van technieken uit meerdere referentiekaders. Uiteraard zal men niet bij elke patiënt altijd alle belangrijke domeinen van functioneren in kaart kunnen brengen. Een korte theoriegestuurde multidimensionele screening kan van grote waarde zijn, vooral in de eerstelijnssetting, waarin in het algemeen kortdurend wordt gewerkt, of in de tweede lijn in het kader van de stepped care benadering. Zo'n korte screening, waarin zowel de persoonlijkheidsstructuur (latente psychodynamiek, draagkracht) en de wijze waarop de patiënt zichzelf beleeft en zich presenteert aan anderen (bewuste zelfrepresentatie) als diens copingvaardigheden worden onderzocht en met behulp van theorie en in combinatie met elkaar worden geïnterpreteerd, levert in korte tijd een vrij volledig beeld op van de verhouding tussen latente, structurele pathologie en manifeste pathologie. Met behulp van deze korte screening krijgt men dan ook een beter begrip van de oorsprong en functie van de gepresenteerde pathologie.

Men kan daartoe de patiënt de NVM (Luteijn & Kok, 1985), de Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst (NPV; Luteijn, Starren & Van Dijk, 1985, 2000) en de Utrechtse copinglijst (UCL; Schreurs, Van der Willigen, Tellegen & Brosschot, 1988) afnemen en de resultaten in combinatie met elkaar en met gebruikmaking van theorie interpreteren. De NVM kent vijf dimensies: Negativisme (negatieve affecten), Somatisatie (lichamelijke klachten), Verlegenheid (sociale terughoudendheid en geremdheid), Ernstige Psychopathologie (wantrouwen en betrekkingsideeën) en Extraversie (gericht zijn op prikkels uit de buitenwereld). De NPV heeft zeven subschalen die de volgende persoonlijkheidseigenschappen meten: Inadequatie (gevoelens van labiliteit), Sociale inadequatie (onzekerheid in contacten met anderen), Verongelijktheid (gevoelens van boosheid, onvrede en wantrouwen), Zelfgenoegzaamheid (gebrek aan betrokkenheid bij anderen), Dominantie (leiderschap) en Zelfwaardering (ervaren competentie in werk en relaties). De UCL meet zeven vormen van coping: Actief aanpakken (problemen op een actieve wijze trachten op te lossen), Palliatieve reactie (de invloed van het probleem verminderen door aan andere zaken te denken, zich af te leiden of door meer te eten, te roken of te drinken en door middelengebruik), Vermijden (uit de weg gaan van een actieve confrontatie), Sociale steun zoeken (steun en begrip zoeken bij anderen), Passief reactiepatroon (zich piekerend terugtrekken), Expressie van emoties (gevoelens uiten, in het bijzonder gevoelens van irritatie) en Geruststellende gedachten (het vermogen zichzelf relativerend toe te spreken

Allereerst wordt op basis van het NVM-profiel een hypothese opgesteld over de persoonlijkheidsorganisatie van de patiënt en diens innerlijke dynamiek. De combinatie van de schalen Ernstige psychopathologie, Negativisme en Verlegenheid spelen hierbij een belangrijke rol. Zo past een hoge mate van Negativisme en Psychopathologie in combinatie met een lage mate van Verlegenheid naar onze mening bij de low level (externaliserende) borderlinepersoonlijkheidsorganisatie. Een hoge mate van Ernstige psychopathologie en Negativisme in combinatie met een eveneens verhoogde score op Verlegenheid wordt geacht te passen bij de high level, internaliserende borderlinepersoonlijkheidsorganisatie. Ten slotte wordt een gemiddelde score op de Ernstige-psychopathologieschaal in combinatie met hoge scores op Verlegenheid geacht te passen bij de neurotische persoonlijkheidsorganisatie (Eurelings & Snellen, 2003

Deze hypothese met betrekking tot de persoonlijkheidsstructuur vormt vervolgens de context voor de interpretatie van het overige materiaal. Een en dezelfde persoonlijkheidstrek krijgt in de context van een zwakke structuur een andere functionele betekenis dan in de context van een sterke structuur. Zo wordt een hoog niveau van zelfgerapporteerde zelfgenoegzaamheid als functioneel geïnterpreteerd in het kader van een zwakke structuur, omdat het wijst op pogingen van de patiënt om zich te beschermen: hij sluit zich als het ware af voor de zorgen van de ander teneinde er niet door te worden overspoeld. Een hoog niveau van zelfgerapporteerde zelfwaardering wordt echter in het kader van een zwakke (bijvoorbeeld psychotische) structuur als negatief geïnterpreteerd omdat dit wijst op een neiging van de patiënt zichzelf te overschatten en zijn kwetsbaarheid te ontkennen, waardoor hij zichzelf kan overvragen of door anderen overvraagd kan worden. Een hoge score op Vermijden (UCL) wordt in het kader van een borderlinepersoonlijkheidsorganisatie als gunstig beschouwd omdat hij wijst op het bestaan van nog enige mate van controle op gedragsniveau. Ten slotte kan een lage score op Sociale steun zoeken (UCL) meerdere betekenissen hebben afhankelijk van de persoonlijkheidsstructuur en -dynamiek. Bij een psychotische en borderlinestructuur kan niet-zoeken van steun bijvoorbeeld ingegeven worden door angst voor nabijheid en wantrouwen; bij narcistische dynamiek kan een sterke neiging tot tegenafhankelijkheid resulteren in afwijzing van de steun van anderen.

Een voorbeeld

Door de toepassing van een dergelijke korte screening kan men in betrekkelijk korte tijd een eerste visie op de problematiek formuleren die behulpzaam kan zijn bij de indicatiestelling. Een voorbeeld is de patiënt die klaagde over ernstige dwangmatigheid, tobberigheid en besluiteloosheid, en bij wie eerdere klachtgerichte cognitieve gedragstherapie zonder effect was gebleven. Het NVM-profiel leidde tot de hypothese dat hij een psychotische persoonlijkheidsorganisatie had. De NPV liet zien dat hij een lage zelfwaardering en gevoelens van inadequatie combineerde met een hoog niveau van dominantie. Deze (statistisch niet te verwachten) combinatie werd in het kader van de veronderstelde psychotische persoonlijkheidsorganisatie geïnterpreteerd als een poging tot het behoud van controle. Zijn hoge score op Rigiditeit was eveneens in dit kader te begrijpen. Zijn zeer lage score op Zelfgenoegzaamheid reflecteerde zijn betrokkenheid bij anderen; zijn zeer hoge score op Sociale inadequatie juist zijn angst voor het contact met anderen. De combinatie van de scores op deze twee dimensies werd in het kader van de structurele hypothese geduid als de weerspiegeling van zijn worsteling met enerzijds zijn wens tot betrokkenheid met anderen en anderzijds zijn angst ervoor. Zijn lage score op Verongelijktheid duidde op zijn angst om gevoelens van agressie toe te laten, kenmerkend voor mensen met een psychotische persoonlijkheidsorganisatie. De afwezigheid van grenzen tussen zelf en ander bij patiënten met een psychotische persoonlijkheidsorganisatie leidt immers tot een voortdurende angst om door agressie te worden overspoeld; zo lang mogelijk wordt dan ook een afhankelijk-symbiotische relatie nagestreefd waaruit alle agressie wordt weggehouden (Kernberg, 1976, die zich beroept op Jacobson). Tegelijkertijd is een te grote nabijheid ook weer beangstigend. Uit de UCL bleek een laag niveau van sociale steun zoeken, wat in het kader van de structurele hypothese begrepen werd als angst voor nabijheid van anderen. Patiënt was ook niet in staat zichzelf geruststellend toe te spreken, gezien zijn lage score op Geruststellende gedachten. Deze lage score wees mogelijk op zijn grote neiging tot piekeren. Ook uitte hij zijn irritaties niet, gezien zijn lage score op Expressie van emoties. Ook dit werd geïnterpreteerd als angst voor agressie in het kader van de zeer zwakke structuur. Zijn copingrepertoire werd vooral gedomineerd door een sterke neiging tot vermijden en tot passief terugtrekken.

In zeer korte tijd was duidelijk dat zijn klachten van tobberige besluiteloosheid en dwangmatigheid begrepen konden worden in de context van een mogelijk psychotische persoonlijkheidsorganisatie. De hypothese was dan ook dat zijn klachten voortkwamen uit afweer van heftige woede en aldus een functie hadden in het behoud van de integratie. Een steunend-structurerende behandeling met aandacht voor het leren omgaan met de kwetsbaarheid (altijd enige afstand houden in interpersoonlijke contacten, al te grote emotionele betrokkenheid met de zorgen van anderen vermijden, soms even terugtrekken, anderen op tijd om steun vragen, zo veel mogelijk zorgen voor regelmaat en structuur in het dagelijkse leven, accepteren van de behoefte aan controle, emotionele, relationele en professionele overbelasting voorkomen) leek derhalve een geschiktere behandeloptie.


Van multidimensionele diagnostiek naar behandeling

Door de resultaten van theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek met de patiënt te bespreken kan een goede basis worden gelegd voor een behandelrelatie. De klachten worden daarbij geplaatst in de context van de draaglast/draagkrachtverhouding en de eisen van de omgeving en de adaptieve en minder adaptieve persoonlijkheidskenmerken worden in combinatie met elkaar besproken. Daardoor wordt duidelijk hoe bepaalde persoonlijkheidstrekken het effect van andere persoonlijkheidstrekken kunnen versterken dan wel afzwakken. Ten slotte worden de manifeste klachten besproken in het licht van de onderliggende dynamiek, die niet onmiddellijk zichtbaar is (Eurelings & Snellen, 2003). Die onderliggende dynamiek kan een forse discrepantie vertonen met het waarneembare gedrag. Zo kan onder een zeer assertieve façade veel angst en onzekerheid of achter vriendelijk en warm gedrag veel agressie en onraakbaarheid schuilgaan. Omgekeerd kan onder regressief-afhankelijk gedrag veel kracht verborgen gaan, die de patiënt echter van zichzelf niet durft of mag voelen.

Onze ervaring is dat de patiënten in vele gevallen de meerlagigheid van hun problematiek herkennen en zich begrepen voelen door het multidimensionele onderzoek, dat immers tot doel heeft die meerdere lagen van de pathologie met elkaar in verband te brengen. Soms zeggen de resultaten wat de patiënt eigenlijk al wel vermoedde, maar liever niet prijsgaf of onvoldoende kon verwoorden. Er is dan ook niet zelden opluchting om de verschafte duidelijkheid. Vaak ook gaan de resultaten verder dan wat de patiënt al over zichzelf wist. Dat kan verzet oproepen, maar ook heel vaak prikkelend werken. Het resultaat is dat de patiënt begrijpt waar zijn klachten mee te maken kunnen hebben, kan leren zijn kwetsbaarheid beter te accepteren, bepaalde gevoelens en gedragingen en tegenstrijdigheden beter kan plaatsen en begrijpt dat klachten, hoe vervelend ook, toch een functie kunnen hebben in het behoud van zijn psychisch evenwicht. Op basis van een dergelijk onderzoek kan ook duidelijker worden wat verwacht mag worden van een behandeling, wat wel en wat niet of minder veranderbaar is en wat er van de patiënt wordt verwacht in het proces. Ten slotte kunnen eventuele gevoelens van weerstand alvast met de patiënt besproken worden, bijvoorbeeld omdat deze moeite heeft met afhankelijkheid en hechting, moeite heeft om structuur te verdragen of de neiging heeft een machtsstrijd aan te gaan of weg te lopen als het te moeilijk wordt. Voorafgaande aan de behandeling al anticiperen op mogelijke situaties in de behandeling geeft de gelegenheid deze onmiddellijk met de patiënt te bespreken zodra ze in de therapie zich voordoen.

Kortom, theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek draagt ertoe bij dat de behandelaar de behandeling start met een visie op de gepresenteerde problematiek.


Spanningsveld: politiek, beleid en inhoud

De louter descriptieve diagnostiek, die zo centraal staat in de DBC-systematiek, leidt tot het indelen van verschillende typen patiënten in een en dezelfde diagnostische categorie en resulteert in de indeling van overeenkomstige typen patiënten in verschillende diagnostische categorieën. Anders gezegd: de aard van de dynamiek, de rijpheid van de persoonlijkheidsstructuur en de structurele draagkracht van de patiënt valt dan niet meer af te leiden uit de manifeste problematiek. Elke stoornis kan gesuperponeerd zijn op elke structuur en combinatie van trekken. Ten slotte, een en dezelfde stoornis kan verschillende onderliggende psychodynamische processen vertonen.

In termen van de DBC-systematiek impliceert een en ander dat aan een en dezelfde D meerdere B’s kunnen worden gekoppeld, ofwel dat een en dezelfde D bij verschillende patiënten tot een geheel andere kostprijs kan leiden. Daarbij is het de grote vraag of ‘vraaggestuurd’ werken wel leidt tot de zo beoogde kostenbeheersing. Niet alles wat gevraagd wordt, is noodzakelijk, haalbaar en/of wenselijk. Is het wenselijk om in te gaan op een vraag van een patiënt naar tonsillectomie, terwijl de huisarts weet dat deze ingreep op dit moment nog niet echt noodzakelijk is? Is het wenselijk om in te gaan op een vraag van de patiënt naar blootstelling aan traumatische ervaringen terwijl de psychotherapeut weet dat deze patiënt dit op dit moment in zijn ontwikkeling niet aan zal kunnen – en misschien wel helemaal nooit, gezien zijn geringe integratieve vermogens? Kortom, als de vraag van de patiënt niet door de professional beoordeeld wordt op wenselijkheid, haalbaarheid en noodzakelijkheid kan vraaggestuurd werken zeer kostbaar zijn. Zonder diagnostiek en dus zonder een vooraf geformuleerde visie op de problematiek weten in het ergste geval noch de behandelaar noch de patiënt welke de best passende en meest geschikte behandelopties zijn en kan een voor de maatschappij kostbaar en voor de patiënt demoraliserend proces van trial enerror op gang komen.


Toekomst

Wij pleiten voor een ‘alternatieve’ DBC-systematiek, die het aandeel van de structurele kenmerken van de persoonlijkheid in de D opneemt, evenals het overheersende trekprofiel. Zo kan de D een DSM-IV-diagnose zijn op as I en op as II, die wordt aangevuld met de diagnostiek van de structurele en dimensionele persoonlijkheidskenmerken. Het behandelplan kan dan geformuleerd worden met inachtneming van de persoonlijkheidskenmerken en de omgeving van de patiënt. Het resultaat van dit beslisproces kan, maar hoeft zeker niet altijd te leiden tot de toepassing van een klachtgericht protocol. Daarbij kunnen uit een groep patiënten met een en dezelfde DSM-classificatie de patiënten geselecteerd worden die een langerdurende intensievere behandeling behoeven. Aldus wordt de vraag van de patiënt in overleg met de patiënt vertaald in wat wenselijk, haalbaar en noodzakelijk is op dit moment in het leven van de patiënt.

Ter verhoging van de kwaliteit van de zorg en ter verhoging van de kosteneffectiviteit is in dit verband empirisch onderzoek naar de effecten van theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek op het beloop en het resultaat van een behandeling van groot belang. Dit type onderzoek heeft dunkt ons inmiddels een hogere prioriteit dan studies waarin de effectiviteit van verschillende behandelmethodieken worden vergeleken. Veel onderzoek heeft namelijk laten zien dat behandelingen die inhoudelijk verschillen kunnen leiden tot equivalente resultaten, de zogenaamde ‘equivalentieparadox’ (Luborsky, Singer & Luborsky, 1975). Er lijkt een noodzaak het accent van het toekomstig onderzoek te verschuiven van de vraag ‘Wat helpt en wat helpt niet of minder’ naar de vraag ‘Wat helpt het best bij wie op welk moment in de ontwikkeling’. Naast de formulering van methodiek-specifieke richtlijnen dienen dan ook tevens empirisch onderbouwde regels voor het intermenselijke spel geformuleerd te worden, waarbij de theoriegestuurde multidimensionele multi-traitdiagnostiek naar onze mening onontbeerlijk is.


Literatuur

Achterveld, W., & Snellen, W.M. (1999). Vergelijking van de PSY-5 en de NVM. Diagnostiekwijzer, 3, 117-126.
 
American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders IV. Washington, D.C.: American Psychiatric Association.
 
Arrindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (1986). SCL-90. Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Bagby, R.M., Ryder, A.G., Ben-Dat, D., Bacchiochi, J., & Parker, J.D.A. (2002). Validation of the dimensional factor structure of the Personality Psychopathology 5 in clinical and nonclinical samples. Journal of Personality Disorders, 16, 304-316.
CrossRef PubMed
 
Bögels, S.M., & Van Oppen P. (1999). Cognitieve therapie: theorie en praktijk. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Brood, E., Lindenborn, A., & Oudenhoven, M. (2004). Gehoord: Workshop ‘Personality disorders: from scientific data to theoretical models and clinical practice’ onder leiding van John Clarkin en John Livesley. Amersfoort, 26 en 27 maart 2003. Tijdschrift voor Psychotherapie, 30, 63-68.
 
Clark, L.A., & Harrison, J.A. (2001). Assessment instruments. In W.J. Livesley (Ed.), Handbook of Personality Disorders. Theory, research and treatment (pp. 277-306). New York: Guilford Press.
 
Cloninger, C.R., Svrakic, D.M., & Przybeck, T.R. (1993). A psychological model of temperament and character. Archives of General Psychiatry, 50, 975-990.
ChemPort PubMed
 
Cloninger, C.R., Przybeck, T.R, Svrakic, D.M., & Wetzel, R.D. (1994). The temperament and character inventory (TCI): A guide to its development and use. Washington University: Center for psychobiology of personality.
 
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1985). The NEO Personality Inventory Manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.
 
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1990). Personality disorders and the five-factor model of personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362-371.
 
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO personality inventory (NEO-PI-R) and NEO Five factor inventory (NEO-FFI), professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.
 
Costa, P.T., & Widiger, T.A. (1994). Personality disorders and the five factor model of personality. Washington DC: American Psychological Association.
CrossRef
 
Derksen, J.J.L., Hummelen, J.W., & Bouwens, J.M.P. (1988). Structurele diagnostiek en het structurele interview. Tijdschrift voor Psychiatrie, 30, 445-459.
 
Derksen, J.J.L. (2001). Descriptieve en structurele psychodiagnostiek. Twee essays. Nijmegen: PEN Test Publisher.
 
Dreessen, L., & Arntz, A. (1995). PDBQ: Personality disorder belief questionnaire. Rijksuniversiteit Limburg.
 
Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M. & Diekstra, R.F.W. (1996). The VKP, a self-report instrument for DSM-III-R and ICD-10 personality disorders: Construction and psychometric properties. Personality and Individual Differences, 20, 171-182.
CrossRef
 
Duijsens, I.J., Haringsma, R. & Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (1999). Vragenlijst Kenmerken van de persoonlijkheid-4. Handleiding DSM IV en ICD-10. Leiderdorp: DATEC.
 
Duijsens, I.J., Spinhoven, Ph., Verschuur, M.J., & Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (1999). De ontwikkeling van de Nederlandse verkorte temperament- en karaktervragenlijst (TCI-105). Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 54, 276-283.
 
Duijsens, I.J., Spinhoven, Ph., Goekoop, J.G., Spermon, A., & Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (2000). The Dutch TCI: dimensional structure, reliability and validity in a normal and psychiatric outpatient sample. Personality and Individual Differences, 28, 487-499.
CrossRef
 
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Slikke, M. van der, & Verschuur, M. (1997). Psychological distress, depressive symptomatology, coping and personality disorders. A study among primary mental health care patients. Personality and Individual Differences, 23, 407-417.
CrossRef
 
Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (2000). Verandering of adaptatie? Bespreking van congresdag ‘Psychotherapie uitgaande van het deficitmodel’. De Psycholoog, 11, 525-527.
 
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2003). Dynamische Persoonlijkheidsdiagnostiek. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (in druk) Social support in personality disordered patients. A multidimensional approach to assessment and treatment. In B. Rörhle & A-R. Laireiter (Hrsg.), Soziale Unterstützung und Psychotherapie. Berlin: DGTV Verlag.
 
First, M.B., Spitzer, R.L., Gibbon, M., & Williams, J.B.W.(1997). Structured clinical interview for DSM IV personality disorders, (SCID-II Washington DC: American Psychiatric Press.
 
Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E.J., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization, and the development of the self. New York: Other Press.
 
Friedman, A.F., Lewak, R., Nichols, D.S., & Webb, J.T. (2001). Psychological assessment with the MMPI-2. Mahwah, NJ/Londen: Lawrence Erlbaum Associates.
 
Gabbard, G.O. (1994). Psychodynamic psychiatry in clinical practice. The DSM IV edition. Washington, DC: The American Psychiatric Press.
 
Gael, M. van (2002). De missing link tussen trauma en borderlineproblematiek. Een benadering vanuit de hechtingstheorie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 28, 365-384.
 
Goldner, E.M., Srikameswaran, S., Schroeder, M.L., & Livesley, W.J. (1999). Dimensional assessment of personality pathology in patients with eating disorders. Psychiatry Research, 85, 151-159.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Harkness, A.R., & McNulty, J.L. (1994). The Personality psychopathology-five (PSY-5): Issue from the pages of a diagnostic manual instead of a dictionary. In S. Strack & M. Lorr (Eds.), Differentiating normal and abnormal personality (pp. 291-315). New York: Springer.
 
Harkness, A.R., McNulty, J.L., & Ben-Porath, Y.S. (1995). The Personality psychopathology-five (PSY-5): Constructs and MMPI-2 scales. Psychological Assessment, 7, 104-114.
CrossRef
 
Hilsenroth, M.J., Handler, L., & Blais, M.A. (1996). Assessment of narcissistic personality disorder: A multi-method view. Clinical Psychology Review, 16, 655-685.
CrossRef
 
Hoekstra, H.A., Ormel, J., & Fruyt, F. de (1996). Handleiding voor de Nederlandstalige NEO-persoonlijkheidsvragenlijsten NEO-PI-R en NEO-FFI. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Hyler, S.E., & Reider, R.O. (1987). PDQ-R: Personality disorder questionnaire - revised. New York: New York State Psychiatric Institute.
 
Kampen, D. van (2002). The DAPP-BQ in the Netherlands: Factor structure and relationship with basic personality dimensions. Journal of Personality Disorders, 16, 235-254.
CrossRef PubMed
 
Kernberg, O.F. (1976). Object-relations theory and clinical psychoanalysis. Northvale: Jason Aronson.
 
Kernberg, O.F. (1984). Severe personality disorders: Psychotherapeutic strategies. New Haven/Londen: Yale University Press.
 
Koopmans, P.C., & Timmerman, I. (1990). De Groninger Cognitie Lijst. Rijksuniversiteit Groningen.
 
Korrelboom, C.W., & Kernkamp, J.H.B. (1993). Gedragstherapie. Muiderberg: Coutinho.
 
Krueger, R.F., McGue, M., & Iacono, W.G. (2001). The higher-order structure of common DSM mental disorders: Internalization, externalization and their connections to personality. Personality and Individual Differences, 30, 1245-1259.
CrossRef
 
Langs, R. (1989). The technique of psychoanalytic psychotherapy (Vol. 1). Northvale, NJ: Jason Aronson INC.
 
Linehan, M.M. (1993). Cognitive behavioral treatment for borderline personality disorder. New York: Guilford.
 
Luborsky, L., Singer, B., & Luborsky, L. (1975). Comparative studies of psychotherapies: Is it true that ‘Everybody has won and all must have prizes?’ Archives of General Psychiatry, 32, 1995-1008.
 
Luteijn, F., & Kok, A.P. (1985). Herziene handleiding NVM. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Luteijn, F., Starren, J., & Dijk, H. van (1985). Handleiding bij de NPV. Lisse: Swets Test Publishers.
 
Luteijn, F., Starren, J., & Dijk, H. van (2000). Tweede herziene handleiding bij de NPV. Lisse: Swets Test Publishers.
 
Main, M. (1991). Metacognitive knowledge, metacognitive monitoring and singular (coherent) versus multiple (incoherent) model of attachment. In C.M. Parkes, J. Stevenson-Hinde & P. Marris (Eds.), Attachment across the life cycle (pp. 127-159). Londen/New York: Routledge.
 
Main, M., & Goldwyn, R. (1994). Adult attachment classification system. Berkeley: University of California.
 
Miller, M.W. (2003). Personality and the aetiology and expression of PTSD: A Three factor model Perspective. Clinical Psychology: Science and Practice, 10, 373-393.
CrossRef
 
Nicolai, N.J. (2001a). Hechting en psychopathologie: een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie, 43, 333-342.
 
Nicolai, N.J. (2001b). Hechting en psychopathologie: de reflectieve functie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 43, 705-714.
 
Nicolai, N.J. (2003). Diagnostiek van gehechtheid en reflectieve functie. In E.H.M. Eurelings-Bontekoe & W.M. Snellen (red.), Dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek (pp 305-336). Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Perris, C. (2000). Personality-related disorders of interpersonal behaviour: A developmental-constructivist cognitive psychotherapy approach to treatment based on attachment theory. Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 97-117.
CrossRef
 
Reich, J. (2003).The effect of axis II disorders on the outcome and treatment of anxiety and unipolar depressive disorders: A review. Journal of Personality Disorders, 17, 387-405.
CrossRef PubMed
 
Rijkeboer, M.M., & Boelen, P. A. (2003). Diagnostiek van cognities en schema's. In E.H.M. Eurelings-Bontekoe & W.M. Snellen (red.), Dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek (pp 381-422). Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Sarafino, E.P. (1998). Health psychology. Biopsychosocial interactions (3rded.). New York: John Wiley & Sons.
 
Schreurs, P.J.G., Willige, G. van de, Brosschot, J.F., Tellegen, B., & Graus, G.M.H. (1993). De Utrechtse copinglijst (UCL). Herziene handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Siever, L. J., & Davis, K.L. (1991). A psychobiological perspective on the personality disorders. American Journal of Psychiatry, 148, 1647-1658.
ChemPort PubMed
 
Sterk, F., & Rijkeboer, M.M. (1997). Schema-Vragenlijst. Utrecht: Ambulatorium Universiteit Utrecht.
 
Swinkels, J., Bijker, M., & Jansen van Roosendaal, G. (2003). Diagnose Behandeling Combinaties in de GGZ. MGv, 58, 539-541.
 
Waal, J. de (2002). In den beginne was er hechting… De waarde van de theorieën over hechtingsstijlen voor de psychotherapeutische behandeling en indicatiestelling. Tijdschrift voor Psychotherapie, 28, 483-500.
 
Westen, D., & Harnden-Fischer, J. (2001). Personality profiles in eating disorders: Rethinking the destinction between axis I and axis II. American Journal of Psychiatry, 158, 547-562.
CrossRef ChemPort PubMed
 
IJzendoorn, M.H. van (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
IJzendoorn, M.H. van (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness and infant attachment: A meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment Interview. Psychological Bulletin, 117, 387-403.
CrossRef PubMed
 
IJzendoorn, M.H. van (2002). Drie generaties holocaust? Over gehechtheid, trauma en veerkracht. Tijdschrift voor Psychotherapie, 28, 183-204.
 
Young, J.E. (1994). Cognitive therapy for personality disorders: A schema-focused approach. Sarasota, Fl.: Professional Resource Press.
 
Young, J.E., & Pijnaker, H. (1999). Cognitieve therapie voor persoonlijkheidsstoornissen. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.
 

Theory-driven, multidimensional, multi-trait assessment: theory, empirical results and relevance to the practice of psychotherapy
This article makes a plea for the relevance of multidimensional-multi-trait assessment in psychotherapy. We argue that the present financial and political views on mental health care do definitely not reflect the state of the art in clinical psychology. Although the role of classification systems like DSM IV is under dispute, particularly in the field of the assessment of personality pathology, authorities consider classification as the main guideline to treatment. They make a plea for the description of DSM IV diagnosis-treatment combinations, including their costs, in order to provide for a more efficient financial management. By contrast, we argue strongly in favour of a reconsideration of this view and plead for a combination of descriptive and multidimensional assessment.
Naar boven