Wat bezielt een psycholoog-psychotherapeut, werkzaam op de polikliniek van een gerenommeerd psychiatrisch centrum, om te schrijven over energietherapie? Johan Linschoten, die in 1993 met pensioen ging, acht de tijd rijp om het taboe op transpersoonlijke behandelwijzen te doorbreken en de toegevoegde waarde van een aanpak van ‘hogere zintuiglijke aard’ in de reguliere psychiatrie/psychotherapie te bestuderen. Zijn motieven om openheid van zaken te geven zijn vierledig: hij vindt helderheid over zijn werkwijze ethisch noodzakelijk; er speelt het wetenschappelijke motief om feiten vast te stellen zoals ze zijn; hij wil aansluiting met collega's die gelijkaardige transpersoonlijke fenomenen meemaken en hij zoekt hoe wij onze kijk op de werkelijkheid moeten bijsturen.
Vanaf 1973 werkte Linschoten als afdelingspsycholoog met energietherapie – die hij aanvankelijk ‘concentratie- en ontspanningstherapie’ noemde – en bracht met die behandeling chronisch psychiatrische patiënten innerlijk weer in beweging. In 1985 kreeg hij van de directie van het Psychiatrisch Centrum en van de inspectie van de Geestelijke Volksgezondheid toestemming om met zijn behandelingsvorm te experimenteren onder toetsbare voorwaarden. In 1987 bracht de begeleidingscommissie, bestaande uit onder anderen psychiaters die de behandelingen bijwoonden en die patiënten voor en na onderzochten, verslag uit en sprak zij zich positief uit over de experimenten met onder meer deze woorden: ‘Opgemerkt moet worden dat deze vorm van behandeling met name werd toegepast (en daar zeer effectief bleek) in ernstige (crisis)situaties, waarin andere vormen van poliklinische behandeling niet (meer) werkzaam bleken.’
Linschoten maakt gebruik van een persoonlijke gave om via zijn handen geestelijke energie over te brengen op patiënten die zeer diep vastzitten in hun stoornis van verstarring, angst, depressie, psychose of die burn-outklachten hebben. Er gaat van zijn handen een werking uit die de patiënt vaak als warmte kan voelen en die effect heeft op het gevoelsleven van de patiënt (en ook op lichamelijke stoornissen, maar dat staat in dit boek niet op de voorgrond). Hij beweegt eerst met zijn handen langs het lichaam van de patiënt om spanningen weg te nemen en vervolgens houdt hij zijn handen bij of op diens lichaam om energetische kracht over te brengen. De patiënt krijgt daarmee ontspanning en opluchting, en aanvulling en versterking van zijn of haar eigen geestkracht. Linschoten spreekt van energietherapie, omdat hij de energieoverdracht gebruikt in een therapeutisch kader en zijn bijzondere aanpak integreert in de reguliere psychotherapie. Als hij iets over een patiënt of de behandeling wil weten, richt hij zich innerlijk tot een bron die uit een hoger bewustzijn komt dan het eigen bewustzijn. Intuïtief ontvangt hij ‘Leiding’ die veelal een nieuw licht werpt op een behandeling.
In het boek wordt dit aan de hand van talrijke gevalsbeschrijvingen helder uiteengezet en geïllustreerd. De problematieken die Linschoten behandelt, zijn niet van de minste: zij variëren van ernstig fobische patiënten die niet reageren op assertiviteitsgroepen, gedragsopdrachten en gesprekstherapie tot patiënten met depressies met psychotischeen vitale kenmerken bij wie ondanks herhaalde opname en medicamenteuze behandeling weinig vooruitgang geboekt werd. Als indicaties voor energietherapie beschrijft Linschoten zowat alle toestanden die in de psychiatrie en de hulpverlening voorkomen en die gemeen hebben dat de patiënt er zelf niet meer uit geraakt terwijl de reguliere vormen van psychotherapie niet baten. De therapeut moet daarbij een innerlijk signaal krijgen dat hij energietherapie kan toepassen. Soms krijgt de therapeut aanwijzingen om energietherapie niet te gebruiken. Bij die contra-indicaties ontvangt hij berichten dat de patiënt met zijn lijden iets aan moet, dat hij er eerst nog iets uit moet leren en dat het hem verder op een innerlijke ontwikkelingsweg moet brengen. Er kan dan wel andere hulp geboden worden, zoals diverse vormen van psychotherapie.
Op basis van zijn ervaringen ontwikkelde Linschoten een grensverleggende visie op de werkelijkheid: hij accepteert het bestaan van een verdere, geestelijke wereld en van inwerkingen vanuit die wereld. Het leven van de mens is deel van een reeks van levens en deze levens lijken met elkaar in een zinvol verband te staan. Hij gelooft in reïncarnatie, karma en voortgaande innerlijke groei. De mens staat in verbinding met een ons omringende wereld van geestelijke aard. Vanuit die geestelijke wereld kunnen er krachten op de mens inwerken die in gradaties lopen van subtiel positief naar zwaar storend negatief. Positief zijn de krachten met een opbouwende helende energie, die bij energietherapie worden aangewend. De negatieve krachten brengen storingen bij de mens teweeg. Onder de stoornis van negatieve inwerking gaat meestal een innerlijk conflict van de patiënt zelf schuil. Het eigen conflict of de disharmonie trekt de negatieve inwerking aan. Bij de behandeling met energietherapie kunnen in diverse gevallen de uitgestraalde positieve krachten de negatieve invloeden overheersen, couperen of geleidelijk aan doen verminderen. De uitgeputte geestkracht van de patiënt wordt hersteld met energietherapie en vervolgens kan er met normale psychotherapie gewerkt worden aan de innerlijke conflicten en spanningen. De therapeut werkt niet met de ‘eigen’ energie, hij fungeert als ‘kanaal’ voor krachten die afkomstig zijn van geestelijke entiteiten vanuit de verdere wereld. Linschoten ervaart zijn ‘Leiding’ als een aanspreekbare instantie, die hij niet waarneemt, maar die hem in geleide intuïties en andere signalen (bijvoorbeeld een direct empathisch aanvoelen van de toestand van de patiënt in zijn eigen lichaam) informatie geeft.
Linschoten beschrijft geen ‘spectaculaire genezingen’. Wel geeft hij een betrouwbaar beeld van een geleidelijk opgebouwde en zorgvuldig doordachte, vakkundige aanpak, die soms plots maar meestal stapsgewijs tot verbetering leidt. Wat hij meemaakt bij het therapeutische werken met geestelijke leiding en energieoverdracht is niet te plaatsen in het kader van de tot nu toe bekende wetenschappelijke modellen, die gebaseerd zijn op de ons bekende wereld van de vijf stoffelijke zintuigen. De energietherapie die Linschoten hanteert, is een aan de persoon respectievelijk aan aanleg gebonden gave en dus niet zomaar te leren en over te dragen. Onder de bevolking bestaat een klein percentage mensen met bijzondere paranormale geneeskrachtige gaven. De auteur beschrijft hoe hij zelf aanvankelijk sceptisch stond, zowel tegenover het gebeuren als zijn prestaties op dat gebied. Door zijn kritische houding verstoorde hij een ‘goede ontvangst’. Geleidelijk aan wist hij er beter mee om te gaan en zichzelf meer open te stellen, waardoor hij de ervaring opdeed dat de ‘aanwijzingen’ tot goede resultaten leidden. Ook zijn patiënten en hun partners (die hij steeds betrekt bij de behandeling om geen geheimzinnigheid te laten bestaan) uiten vaak hun ongeloof bij het begin van de behandeling. Iemand getuigt bijvoorbeeld: ‘Van nature ben ik een uiterst cynisch mens, toen hij bezig was, dacht ik wat een flauwekul, maar het hielp wel.’
Het stevig onderbouwde pleidooi van Linschoten om in de psychotherapie transpersoonlijke mogelijkheden te benutten zal desalniettemin op weerstand en ongeloof stuiten. Het verhaal van Linschoten verdient echter op zijn minst dat collega's met een open geest, zonder vooroordelen of vastgelegde paradigma's kijken naar de feiten. Als geregistreerd psychotherapeut bij het NIP, de NVP en volgens de wet BIG stootte hij in zijn praktijk – tot zijn eigen verwondering – op een fenomeen dat hij zelf niet kon verklaren. Hij had de moed er een commissie bij te roepen die zijn werkwijze nauwkeurig kon volgen. Ervaren collega's, die vertrouwd waren met de populatie, met de psychotherapie en met de zorgvuldigheidseisen van wetenschappelijk onderzoek, werd gevraagd zich als objectieve waarnemers uit te spreken over de effecten. Zij moesten vaststellen dat Linschoten met zijn energietherapie resultaten boekte die met andere vormen van reguliere therapie niet behaald werden. Vermits het meestal ook patiënten betrof die zelf sceptisch stonden tegenover de gebruikte werkwijze kon het placebo-effect niet ingeroepen worden als verklaring. De onderzoekscommissie kon niet anders dan erkennen dat ze hier geconfronteerd werd met een onverklaarbaar maar wel herhaald en controleerbaar effect. Het verslag van Linschoten nodigt uit tot het serieus nemen van alternatieve behandelvormen naast en als aanvulling op de reguliere westerse wetenschappelijke benaderingen. Dat neemt niet weg dat het in de praktijk uiterst moeilijk blijft om het onderscheid te maken tussen ‘genezers’ die betrouwbare therapeuten zijn en zij die handig inspelen op het naïeve geloof van wanhopige patiënten.
Nog meer vraagtekens zijn te plaatsen bij het achterliggende wereldbeeld dat Linschoten aanneemt. Zijn verklaringen voor de werkzaamheid van energietherapie zijn moeilijk wetenschappelijk te bewijzen. Openheid of geslotenheid voor dergelijke fenomenen is geen zaak van intelligentie of wetenschap. Het innerlijk waarnemingsvermogen dat hierbij een rol speelt, wordt niet ontwikkeld in onze cultuur en het veronderstelt een visie op de werkelijkheid die haaks staat op het wereldbeeld van de traditionele westerse wetenschap. Wie niet uit eigen ervaring vertrouwd is met buitenzintuiglijke fenomenen zal ook niet te overtuigen zijn met argumenten.